De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijUit den vreemde.
| |
[pagina 691]
| |
gen met het groote gevest aan zijn linker heup, scheen aan te duiden dat die wel degelijk een werktuig van zijn beroep moest zijn; de weitasch daarentegen, die, aan een breeden riem bevestigd, op zijne rechter heup lag en van even zwaar kaliber was als het wapen, zag er zoo schraal uit, dat òf het krijgshaftig leven den jongen man niet veel voordeel aanbracht, òf dat hij zijn wapen slechts uit gewoonte en, in geval van nood, tot bescherming bij zich droeg. Was hij inderdaad een van die raadselachtige volgelingen der fortuin, dan had deze hem zeker den rug toegekeerd, en hij scheen haar hier weder te wachten met al het ongeduld der onstuimige jeugd en de donkere luim van een ontevredene. Nu eens staarde hij in de rivier, alsof hij in de golven een schat of een goeden raad zocht, dan weder gingen zijne doordringende oogen zoekend rond, als zocht hij een voorwerp dat zijn doelloos leven een krachtigen stoot gaf op het pad van eer en voordeel; want zoeken naar geld en roem was altijd de leus van Engelands jongelingschap. Onder de vele plaatsen waar men in Londen met eenige hoop op een goeden uitslag jacht kon maken op fortuin, was Bankside voor dien tijd vrij gelukkig gekozen; want daar lagen de drie in den namiddag meest bezochte plaatsen van uitspanning der hoofdstad; namelijk: ‘De Oude Zwaan,’ eene van ouds geliefde taveerne; iets dichter bij de Londen-brug, de Parish garden, waar de echte Cockney zijn mannenmoed bij porter en rosfbeef aan stieren-, beeren-, honden- of hanengevechten sterkte; terwijl meer in de nabijheid van het Winchester gebouw, achter den peinzenden vreemdeling, zich het Globus-theater verhief; een kort, dik, achthoekig gebouw, op welks oud, met planken beschoten dak een houten Atlas den wereldkloot op den nek droeg, waarop met gouden letters het opschrift stond: ‘Totus mundus agit histrionem.’ De uit het ronde venster onder de tinne uitgestoken roode vlag verkondigde, even als de verwijderde klank van muziek, een luid handgeklap en een uitbundig gelach, dat er juist gespeeld werd. De blauwe vlag met het wapen van ‘De Beer met de knods’ in Parish garden, verkondigde dat deze uitspanning onder de bijzondere bescherming stond van den machtigen Robert Dudley, graaf van Leicester, en het brullen en huilen der geplaagde dieren bewees, dat dit ruwe vermaak daar insgelijks zeer in trek was. Het voorplein van den Globus, de ingang van den Parish garden en de smalle rivierkant waren met kijkers van allerlei aard gevuld; groepen van pratende matrozen en handwerkslieden, eene menigte pages, stalknechts en adellijke dienstmannen wachtten, met paarden, of aan den steigertrap bij de gondels hunner heeren, op het einde der bloedige en der niet bloedige voorstellingen. Om dien tijd van den dag was het in Southwark buitengewoon levendig, en diefstal, twist of slagen, na sterken dorst, iets zeer gewoons. De jonge mensch, die over de borstweering bleef leunen, gaf ondanks zijne onrustige bewegingen, weinig acht op hetgeen er om hem heen gebeurde. Hij was, misschien met opoffering van zijn laatsten shilling, een half uur geleden in den Globus geweest, en had den schouwburg verlaten, terwijl de voorstelling nog voortduurde, om daar buiten naar den dialoog zijner eigene zwaarmoedige gedachten te luisteren; er zijn toch oogenblikken in ons leven, waarin niets ons zoo zeer bekoren kan als het peinzen over ons eigen ongeluk. Hij moest echter iets zeer verdachts of zeer aantrekkelijks in zijn voorkomen hebben, wijl hij het voorwerp van bijzondere nieuwsgierigheid bleek. Een dienstman in een rood en zwart wambuis, van dezelfde soort als dat van dengene die niet ver van hem verwijderd te paard zat en drie andere, prachtig getuigde paarden op en neder liet gaan, begon een fluisterend gesprek over hem met een ondachtig heer van een schrander uitzicht, in zwarte zijde gekleed. ‘Kunt gij gissen wat voor soort van kerel dat is, vriend stalmeester?’ antwoordde de laatste op eene aanmerking van den man met het rood-zwarte buis. ‘Een leêglooper van buiten, mijnheer Wallingford, zooals men ze hier bij do- | |
[pagina 692]
| |
zijnen ziet aankomen. Als hij in Londen fortuin denkt te maken, moest hij die oude warwicker broek, die boerenschoenen en dat armoedige zeegroene buis met die sierlijke spaansche kraag en die halve laarzen verruilen! Als hij van adel was, zou hij niet zulk een harige muts van vossenbont, en wel eenige ponden ijzer minder aan zijne heup dragen!’ ‘Een adellijk heer is hij waarschijnlijk niet, Thompson; maar bij schijnt mij toch een fatsoenlijk man. Hij heeft fijne handen, dus hij werkt er niet meê. Hij heeft eene blanke huid als eene vrouw; hij behoort dus niet tot de bruine jongens van Haleigh of Drake; ook kan hij geen soldaat zijn, de man is nog jong. Het zware staal past hem even weinig als zijne kleeding, en ik vrees dat hij een van die vermomde vogels is, die tegenwoordig in zoo grooten getale door het land zwerven; een havik, die op hoogen buit loert en tegen een aanval in den rug niet opziet!’ ‘Dat wil zeggen dat gij hem voor een snaak van den Temple houdt daar ginds, die hier besteld is om iemand een stoot in de ribben te geven?’ ‘Op klaar lichten dag? Zijt ge dol, vriend! Neen, als een keelsnijder van beroep ziet hij er niet uit; die soort van menschen hebben bulhonden-gezichten en iets slachterachtigs in hun doen; hij daar ginds is juist het tegendeel en daarom is hij mij zoo veel te meer verdacht, zie eens hoe wanhopig hij in het water kijkt en met de hand over zijn hoofd strijkt! Hij is nog veel te jong om zoo somber te zijn! Wat heeft zulk een melkbaard voor rampen? Zie hoe ter sluiks hij nu weêr naar den Globus kijkt! Hij wacht op iemand die daar binnen is en heeft het er zelf niet in kunnen uithouden, en Tarleton is toch de lieveling van de Koningin en ‘De kramers van York’ van Haywood een aardig stuk. De jongen schijnt geen Londensch stadskind, maar eer een kerel met lange vingers uit het Noorden, die zich met de eene of andere galg vertrouwd wil maken!’ Thompson keek zijn aanzienlijken makker verschrikt aan. ‘Zoudt gij dan denken, mijnheer Wallingford, dat de kerel hoogverraad in den zin heeft?’ fluisterde hij zacht. ‘Wie kan het weten? Heeft de Schotsche Maria, al zit zij achter slot en grendels, niet overal hare papistische schelmen? Die slungel ziet er precies uit alsof hij te lui is om zijne handen aan eerlijk werk te slaan, maar om den paus of den duivel te believen zich aan de Koningin of aan hare trouwe raadsluî zou willen vergrijpen. Zijn de Spanjaarden, de Jezuïten, de partijgangers van Maria Stuart niet eeuwig op sluipmoord bedacht? Bedenkt die Schotsche Jezabel niet altijd weder nieuwe listen; trekt zij niet de doorluchtigste namen van het land in het toovernet van hare arglistigheid? Heeft het dan geholpen dat Thomas Percy en Norfolk hun verraad moesten boeten op het schavot? Heeft Henry Percy niet nog onlangs in den Tower de hand aan zich zelven geslagen, omdat er weder nieuwe geschiedenissen begonnen uit te lekken, en zitten op dit oogenblik de eigene vrouw van lord Talbot met lady Cavendish niet gevangen, omdat zij, achter Talbot om, met de Schotsche heulden? Ja, het is een vreeselijke tijd, oude!’ ‘Laat mij dan op hem afgaan, mijnheer Wallingford, ik zal zijn tong wel losmaken.’ ‘Wilt gij onheil stichten, man? Stil, zeg ik; voorzichtigheid is de zaak. Laat ons hem scherp in het oog houden; ik zal hem intusschen eens aanspreken; als hij nog een geweten heeft, zal ik hem zoo bang maken, dat hij geen vin durft verroeren.’ Met dat moedige besluit trok de heer Wallingford zijn gordel te recht, streek zijn halskraag glad, trad, eene strenge houding aannemende, op het voorwerp van zijn argwaan toe en klopte hem op den schouder. De peinzer schrikte en keek hem trotsch aan. | |
[pagina 693]
| |
‘Zijt gij verdrietig, vriend?’ ‘Drijft gij handel in vroolijkheid, mijnheer, dat gij dat zoo belangstellend vraagt? Verkoop er dan dien Tarleton een paar ellen van; hij kan ze gebruiken, ik heb er geen geld voor en geen behoefte aan!’ ‘Weerslags aardig! Komt gij uit het Noorden, mijnheer?’ ‘Moet de ernst bij ulieden dan altijd uit het Noorden komen? Dan moet de dwaasheid hier wel in het Zuiden thuis zijn; houd het er mijnentwege voor dat ik uit het Noorden kom, of beter nog uit het Oosten of het Westen, want daar moeten de menschen, volgens uwe redeneering vroolijk wezen als zij niet verdrietig zijn, en verdrietig wezen als zij niet vroolijk zijn. Van dat slag ben ik, en daarmeê goeden dag, mijnheer.’ ‘Gij hebt eene scherpe tong; vindt men bij u te huis niet veel beleefdheid?’ ‘Beleefdheid is eene teedere vrouw, die men niet op straat vertoont om er door domooren en knechts eene gemeene meid van te laten maken. Ik sta hier nu op straat voor een knecht of een dienstman, denk ik, daar gij met stalknechts omgaat; met gemeene meiden heb ik niets te maken!’ ‘Ja’, antwoordde Wallingford, verachtelijk lachende, ‘dat moest ook een hongerig vrouwspersoon zijn, die het met u aanlegde; ik wil wèl gelooven dat mevrouw Beleefdheid weinig in uw smaak valt. Een dienstman ben ik, maar ik dien iemand die u met zijne oogen verpletteren kan!’ ‘Dan bid ik u, laat uw heer zijne oogen altijd neêrslaan, als hij een Christen is; laat hem scheel kijken als hij een Jood is; laat hem huichelachtig naar boven zien als hij zich aan den paus verkocht heeft; maar met Gods hulp zal ik mijn goed geweten tegen al zijne blikken overstellen, al was hij de duivel zelf!’ ‘Dat is mannentaal en uw gezicht heeft nu eene geheel andere uitdrukking dan daar straks!’ riep Wallingford glimlachende, terwijl zijn argwaan verdween. ‘Gij schijnt vreemd in Londen, zonder beroep; gij hadt zoo even geen aangename gedachten en de tijden zijn slecht genoeg om iedereen te wantrouwen. Maar zijt gij een vriend van waarheid en een getrouw onderdaan van onze Koningin Elizabeth, zeg mij dan oprecht van waar gij komt, en ik wil u van dienst zijn zoo veel ik kan, want gij begint mij bijzonder te bevallen.’ ‘Maar zegt uw verstand u dan niet dat gij mij juist om die reden minder bevalt? Al zeide ik u wie ik ben, dan zoudt ge nog maar iemand kennen zonder naam; want zonder naam is hij die zich zijn naam schaamt! Om u te zeggen wat ik van plan ben, zou ik iets moeten zeggen wat ik zelf niet weet, en om mij te dienen, zoudt gij uwen heer moeten verlaten om met mij honger te lijden, en daar is uw buik niet op ingericht, goede vriend.’ ‘Neen, Goddank, en mijne keel nog minder; maar uwe geestigheid maakt uwe tong droog; laat ons haar in “De Zwaan”, met een flesch sek bevochtigen; zij wordt u door geen geringer persoon aangeboden dan door Ralph Wallingford, hofmeester en schrijver van Zijne Excellentie den Lordkanselier Hatton.’ Het gelaat des jongen mans helderde op. ‘Wel, mijnheer de hofmeester, als gij u gering zoudt schatten, moest ik mij voor minder dan niets houden. Wilt gij mij intusschen in allen ernst van dienst zijn, dien mij dan niet met sek, maar met een goed woord bij uwen kanselier; daarna wil ik zooveel sek met u drinken dat er een okshoofd op zwemmen kan, en wil ik u voor iederen beker een woordenspel, voor iedere flesch een lied geven.’ ‘Zoo, zoo! gij zijt dus een vroolijke klant onder den wijn, en weet op dit oogenblik niet wat gij in de wereld zult uitvoeren? Wat verlangt gij van mijn kanselier? Gij hebt toch niets tegen de wet bedreven, dat u daar straks zoo wanhopig in het water deed staren?’ ‘Mijnheer Wallingford, is er wel iemand die nooit iets tegen de wet gedaan heeft? Wacht totdat ik een man van jaren ben, en laat mij dan de wet stellen; | |
[pagina 694]
| |
twee en twintig jaren is nog te jong om onberispelijk te zijn. In ernst, mijnheer, ik heb zwaar misdreven! Ja, ik heb lichtzinnig als een bedorven kind, waanwijs als een gek, liefdeloos als een dwingeland gehandeld! Daarom heb ik mijne woonplaats verlaten; mijne vrouw, mijne kinderen, mijne ouders, mijn goeden naam heb ik moeten achterlaten, en hier sta ik nu met mijn zielsverdriet, zoo groot, dat de Theems buiten hare oevers zou stroomen, als ik er mijne smart in uitschreide! Ik zou kunnen razen tegen mij zelven; want er kan geen grooter dwaas leven dan ik ben, die mij zelven beroofd heb en gewond, het licht uit mijne oogen heb gebluscht, en de tranen van vrouw en kind, den vloek van grijze ouders tot éen bundel bliksems heb vereenigd die als het vlammende zwaard van den engel Gabriël mij uit het paradijs mijner woning dreven!’ De jonge man beefde van aandoening; hartstochtelijke toorn gloeide op zijn gelaat. ‘Barmhartige God, wat hebt ge gedaan? Hebt gij iemand vermoord?’ ‘O, meer dan éen,’ riep de ander met een schamperen lach; ‘vermoord en verslonden.’ ‘Wat ik u bidden mag, zeg toch twee woorden klaar en duidelijk! Ik begrijp niet wat gij bedoelt, noch of gij hetgeen gij gedaan hebt, betreurt of er om lacht.’ ‘Beiden, oude man; ik doe beiden. Ik schrei over mijne dwaasheid en word gek van verdriet! De mensch is immers dán het diepst te beklagen, als hij van rampzaligheid lachen moet; als ieder argeloos woord, de zoetste ervaring, door bittere tranen wordt gekruid! Hoor dan: ik heb gestroopt met hartstocht; dat was een hersenlooze jongensdwaasheid! Ik werd er in het openbaar schandelijk voor gestraft en al de mijnen keeren zich nu vol afschuw van mij alsof ik de pest had; alsof mijn leven den grond waar ik geboren werd, tot schande strekte, en ik - in wilde woede, wreekte ik mij als een verdwaasde dwaas nu dubbel dwaas aan de schenders van mijne eer, aan de verwoesters van mijn geluk. O, de dwaasheid is zulk eene vruchtbare vrouw; nauwelijks uit zich zelve geboren, brengt zij aanstonds een heirleger van kinderen ter wereld, en daarom wil ik, als een die aan de dwaasheid behoor, voortaan een dwaas zijn: ik wil tooneelspeler worden, mijnheer. En daar die troep in den Globus het gezelschap van den kanselier is en gij in zijne dienst zijt, bid ik u dat gij hem verzoekt dat ik zijn tooneelspeler, dat wil zeggen, ieders gek mag worden!’ ‘Gij zijt een wonderlijk mensch. Als gij slechts de helft van uwen geest op een avond toont, zou het genoeg zijn om geheel Londen te doen lachen en schreien; ik zie wel dat ik u aan het tooneel helpen moet. Als ik u goed versta, hebt gij in uwe woonplaats de jachtwetten geschonden en was de straf onteerender dan de daad, zoodat gij niet langer ergens blijven kondt, waar de algemeene verachting u drukte?’ ‘Zoo is het, mijnheer, en ik ben niets meer waard, dan op de planken niets waardig te zijn en achter de kerkhofmuren onder den grond gestopt te worden’. ‘Zoo waar ik een eerlijk man en de vertrouwde dienaar van den kanselier ben, gij zult eene aanstelling bij den troep hebben! Gij moet inmiddels de gunst van de acteurs en den directeur zien te winnen; want van hunne welwillendheid en hun oordeel hangt het af of gij het ooit verder dan als figurant brengen zult. De wil van den kanselier reikt zeker niet verder dan uwe bekwaamheid.’ ‘Laat de bekwaamheid van den kanselier dan maar mijn goeden wil evenaren, dat zal mijn levenszeil met geluk vullen. Robert Green en Richard Burbage ken ik!’ ‘Zooveel te beter voor u; maar hoe heet gij, mijn arme schelm?’ ‘William Shakspeare; ik kom van Stratford.’ ‘Aan de Avon? Dan hebt gij zeker met Sir Lucy van Charleotte, den vrederechter, te doen gehad; hij is een trotsche ezel!’ | |
[pagina 695]
| |
‘Gij kent hem, zie ik.’ ‘Nu, mijn waarde, hoort gij die trompet? Het stuk is uit. Vaarwel en vergeet niet spoedig in het huis van lord Hatton, Ely Garden, Holborn, naar mij te vragen. Gij moet mij uwe dolle historie toch nog onder een glas sek vertellen!’ Hij bood den jongen man de hand die hartelijk gedrukt werd en snelde naar de paarden, die door Thompson dicht bij den ingang van den Globus gebracht waren, waaruit de toeschouwers reeds begonnen te stroomen, terwijl ook de andere bedienden vooruitdrongen. Weldra verscheen sir Christopher Hatton, de Lordkanselier; mager, deftig in donker violetkleurig fluweel gehuld. Hij praatte nog even glimlachende met eenige edelen die hem eerbiedig hadden opgewacht en steeg toen te paard. Wallingford en Thompson volgden zijn voorbeeld, terwijl een bediende vooruit reed, luid roepende: ‘Plaats voor zijne Doorluchtigheid, plaats!’ William Shakspeare nam nederig zijne muts voor den Maecenas van den Globus af en Wallingford beantwoordde glimlachende zijn groet. | |
II.Nog lang staarde de toekomstige nieuweling op het tooneel den ruitertroep na; daarna wendde hij zich naar den nu stil geworden schouwburg. ‘Zij moeten zich nu wel haast verkleed hebben; gij moet hen niet misloopen, als gij niet op de steenen slapen wilt, arme Will. Komaan! Zet uw beste gezicht! Onder die jongens moogt gij er nog natuurlijk uitzien!’ Het geluk diende den wachtende. Uit eene zijdeur van het gebouw traden, opgewekt pratende, eenige mannen in eenvoudige burgerkleeding. Vier van hen bleven disputeerende op het voorplein van het gebouw staan; vooreerst de tragedieheld van den Globus, Richard Burbage, die nogtans in het werkelijke leven niet bang voor schertsen was; het kleine mannetje, dat naast hem stond, en dat er nu zoo verdrietig uitzag, was Samuel Lowin, die het parterre zoo hartelijk kon doen lachen; de derde was Clarence Philipps, die zich meestal met vrouwenrollen belastte, en eindelijk de vierde, een man van middelbaren leeftijd, Robert Greene, de ‘père noble’, die ook nu en dan oude stukken tot nieuwe omwerkte. ‘Ik zeg nog eens’, riep de komiek driftig, ‘dat ik het niet langer verdraag! Omdat de kerel bij het hof alles is en de Koningin hem gaarne hoort, denkt dat uilskuiken dat bij alleen kan spelen en dat wij anderen goed genoeg zijn om er bij te loopen. Als dat niet verandert, ga ik heen en speel in de Fortuna. Hij bederft iedere scène met zijne vervloekte extempores, en menschen als wij zijn niet gemaakt om zijne gekheden te dienen.’ ‘Stil, stil, dikkert,’ vermaande Greene, glimlachende, ‘gij kunt het evenmin veranderen als wij. Die in de gunst staat, neemt het vet en laat anderen de beenen, dat is 's werelds loop. Als Tarleton niet nog eens door zijne eigene overmoedigheid in het verderf loopt, zullen wij er hem niet inbrengen.’ ‘Gij hebt er immers niet alleen van te lijden,’ voegde Philipps er bij. ‘Behandelt hij mij op de planken niet, zooals de gemeenste meid zich niet zou laten behandelen? Wat zal ik....’ ‘Hola! Wie is dat?’ riep Burbage eensklaps uit. ‘Lowin, Greene, kent gij den man niet? Bij de kuische Vesta, het is de dolle Will van Stratford, die altijd een malschen reebok of een hert en een flesch of wat rooden wijn voor ons over had!’ ‘William?’ riepen de anderen levendig en verrast. ‘Bij al de Muzen!’ zeî Greene, ‘hij is het! - Welke wind jaagt u van Stratford naar Londen?’ ‘Gij zijt toch in de comedie geweest?’ riep Lowin; ‘dan hebt gij Tarleton gezien!’ | |
[pagina 696]
| |
‘Zeg nu eens eerlijk hoe gij over hem denkt.’ ‘Onpartijdig, Will!’ voegde Philipps er bij. ‘Ik ken u als een man van fantazie, smaak en scherpzinnigheid.’ Zoo drongen zij zich om den pas aangekomen vriend en bemerkten niet dat tegelijkertijd het voorwerp van hun aller afkeer ‘de groote’ Tarleton, uit de deur van den schouwburg kwam, omringd door John Taylor, Heminge, Henri Condell, Tom Field en Edmund Alleyn, de overige acteurs. Die omgeving en zijne eigene deftige houding bewezen, hoe verheven Tarleton zich gevoelde als eerste ondernemer en directeur van het gezelschap. ‘Zonder omwegen, zeg ons uw oordeel!’ drong Lowin nader aan. ‘Wat ik van uw grooten Tarleton denk?’ antwoordde Shakespeare. ‘Als de man maar ernstig wilde zijn, zou hij vrij komiek wezen; maar nu hij volstrekt komiek wil zijn en naar invallen snakt als een hongerige karper naar broodkruimels, worden zijne invallen laf, zijn humor zot, en ik weet niet wat ik meer beklagen moet, de marteling die het hem kost den lachlust op te wekken, of het lachen van degenen die veeleer medelijden met zijne marteling hebben moesten. Als onbeschaamdheid mooi is, is hij een Adonis, en als onze Koningin een goeden smaak heeft, en hij toch in haar smaak valt, kan het alleen zijn omdat hij haren smaak dezelfde dienst bewijst als het braakmiddel de maag die te veel zoetigheid genoten heeft; daarom neemt zij Tarleton zeker altijd in als hare aptijt bedorven is.’ Een schaterend lachen volgde op die kritiek, doch verstomde oogenblikkelijk toen Tarleton woedend op Shakespeare toe trad, die verrast terug week. ‘Zoo? Gij matigt u aan een oordeel over mij te vellen en mijne menschen tegen mij op te zetten? Gij vermeet u te zeggen dat Hare Majesteit, lord Walsingham en de lord kanselier een slechten smaak hebben? Weet gij wel dat het hoogverraad is aanmerkingen te maken op de uitspanning van de Koningin. Waar komt gij van daan dat gij ons hier wilt komen leeren? Pak u weg, ellendeling, of ik zal u leeren wat mijn invloed over uwe nietswaardigheid vermag!’ ‘Mijnheer Tarleton,’ antwoordde Shakespeare, ‘het land waar ik van daan kom, heet waarheid.’ Met die woorden verliet hij het voorplein van den Globus, gevolgd door Greene en Burbage, terwijl Tarleton hem bleek van woede nakeek. ‘Zeg mij toch,’ vroeg Burbage, nadat zij uitgelachen hadden, terwijl hij den arm van Shakespeare in den zijnen nam: ‘Hoe komt gij in Londen? Gij weet, wij zijn u gastvrijheid verschuldigd en willen u eerlijk betalen.’ ‘Alles is toch wèl, thuis?’ vroeg Greene, ‘uwe vrouw en kinderen, uwe goede ouders?’ ‘Gij zwijgt?’ ‘Vraag mij niet naar Stratford; mijne rekening met mijne betrekkingen is afgedaan. Ik sta als bedelaar zonder thuiskomen voor u; nu weet gij alles.’ Burbage en Greene stonden verschrikt stil. ‘Dan hebt gij weder een dollen streek uitgevoerd,’ zei Greene ernstig. ‘Ja, tegen mijn eigen hart! Alles is voorbij; veroordeelt mij niet; maar helpt mij! Geeft mij maar een hoek waar ik mijn vermoeid lichaam kan nederleggen en een raad wat ik met een schepsel zoo als ik ben, zal uitvoeren. Ik wil acteur worden, ik deug tot niets anders.’ ‘Altijd heb ik het gevreesd dat het zoo met u zou afloopen. Opbruisend en vol fantaziën weet gij niet wat gij met uwe levenskracht zult uitvoeren, dan tot uw eigen ongeluk, vrouw en kinderen te ontloopen!’ ‘Ik ben niet weggeloopen, men heeft mij weg gejaagd!’ ‘Dan zijt gij uwe vrouw ontrouw geworden, of hebt iets anders tegen haar misdreven!’ | |
[pagina 697]
| |
‘De zon is niet trouwer aan het firmament, de hand niet aan mijn lichaam, het hart niet aan mijn boezem, dan ik aan de vrouw mijner ziel.... werd er ooit een gebed tot den wereldtroon opgezonden, dan is het dit: ‘straf mij, wreek u op mij, wreek al de dwalingen van mijn onstuimige jeugd, laat mij iedere bliksemschicht uwer heilige gramschap tienvoudig treffen om mij te louteren, maar bewaar mij, voor betere tijden, de trouw en de liefde mijner Anna!’ - Hij viel Burbage snikkend om den hals; al zijne krachten schenen gebroken. De beide acteurs zagen elkander verbaasd aan. ‘De smart maakt hem tot dichter!’ fluisterde Burbage. ‘Ik wil verd... zijn, Greene, als er geen reus, geen andere Simson in hem steekt.’ ‘Ja,’ zei William bitter, ‘een wakkere Simson! Het lot spon uit de dunne draden van jeugdige dwaasheid de sterke Simsonstouwen, die mij in de handen der Philistijnen hebben overgeleverd.’ ‘En dat gij u nu den onwil van Tarleton op den hals gehaald hebt, waardoor gij uwe laatste hoop den bodem hebt ingeslagen!’ zuchtte Greene. ‘Kom, William,’ zei Burbage en greep hem bij de hand. ‘Een glas wijn en wat slaap zullen uwe droefheid wel matigen. Gij zijt in alle geval mijn gast. Daar komen de anderen!’ Allen traden nu de herberg de Zwaan in. Terwijl de acteurs wijn en spijzen bestelden, wierp Skakespeare zich op een stoel, steunde zijn hoofd met beide handen en gaf zich aan zijne droeve overpeinzingen over. Daarin werd hij evenwel spoedig gestoord door de komst van Philipps Lowin, Heminge en Field, die niet weinig getroffen waren toen zij den vrolijken klant die zoo even Tarleton nog zoo gegeeseld had, in diepe neêrslachtigheid aantroffen. ‘Vraagt hem niets,’ zei Burbage, ‘laat ons liever beraadslagen wat er voor onzen dollen vriend te doen valt; William Shakespeare heeft meer verzen in zijne hersens dan wij in onzen mond; over zijne geestigheid spreek ik niet; gij kent hem allen; dat hij een braaf hart bezit en arm is, dat is voor ons reden genoeg om hem te helpen. Een jeugdige dwaasheid heeft hem van huis en betrekkingen beroofd. Hij wil zich aan het tooneel verbinden; dat hij Tarleton beleedigt, bewijst dat hij meer oprecht dan berekenend is; hoe zullen wij hem helpen?’ ‘Ik stem bepaald voor hem,’ riep Philipps. ‘Ik ook! Ik ook!’ verzekerden de anderen. ‘Dat is reeds iets, heeren; Tarleton zal hem niet geheel zonder onzen wil afwijzen, wij hebben toch een beteren regisseur noodig.’ ‘Maar het traktement is ellendig en Tarleton is veel te kleingeestig om hem niet tot den zondebok van zijne kwade luimen te maken,’ zeî Field. ‘Al ons toestemmen helpt ons niet,’ zei Heminge, ‘als Tarleton aan den kanselier schrijft dat Shakespeare hem en de Koningin allen smaak ontzegt.’ Bij die woorden hief Shakespeare zijn hoofd op en streek zijne verwarde haren achterwaarts. ‘Zouden wij hem niet kunnen voorkomen? Ik ken den hofmeester van den lord kanselier en heb hem mijn wensch toevertrouwd.’ ‘Ralph Wallingford?’ riep Burbage opspringende, ‘Hatton's rechterhand? Als gij dien voor u hebt, kan Tarleton niets tegen u doen!’ ‘Hij heeft mij gezegd dat ik bij hem mocht komen, dat ik eene plaats in den Globus hebben zou.’ ‘Hoerra!’ en juichend hieven allen de glazen omhoog. ‘Dan zijt gij Fortuna's lieveling en het toeval maakt weer goed wat het misdaan heeft,’ zei Heminge glimlachende. ‘Maar gij zult kwade dagen hebben, zoo lang Tarleton bij ons de baas is!’ ‘Dan zal ik de kwade dagen gebruiken om wijs te worden,’ zei William zacht. ‘Ik geef u mijn woord, Tarleton zal in mijne handen zachtmoedig worden.’ ‘Dan zoudt gij meer bij hem uitrichten dan ooit een verstandig mensch op hem | |
[pagina 698]
| |
vermocht; maar om geen gras over de zaak te laten groeien, zal ik aanstonds naar Wallingford gaan en hem vertellen wat er tusschen u en Tarleton gebeurd is. Gelukkig is hij geen vriend van hem, en hij zou hem al lang zijn afscheid bezorgd hebben als de Koningin hem niet de hand boven het hoofd hield. In een uur ben ik terug.’ Toen hij terug kwam, straalde zijn gezicht van blijdschap. ‘Gij zijt een toovenaar; als er ooit iemand op u verzot is geweest, is het Wallingford. Hij heeft om uwe kritiek van Tarleton gelachen en gezegd dat gij gelijk hadt. Van daag spreekt hij nog met den kanselier!’ De conferentie der Muzenpriesters veranderde nu in een vroolijk drinkgelag. De wijn en de vernieuwde hoop spoelden de nevelen der droefheid uit Shakespeare's brein en de pijlen van zijn humor stegen vurig op en schoten als een elektrisch licht door de juichende vergadering, die eerst laat in den nacht uiteen ging met de overtuiging dat er in geheel Engeland geen kostelijker kerel te vinden was dan William Shakespeare. | |
III.Reeds den volgenden morgen gaf de lord kanselier aan Tarleton zijn wensch te kennen dat William Shakespeare in de plaats van den onbekwamen Simpson tot regisseur in den Globus benoemd werd; mits hij er door de overige leden van het tooneelgezelschap geschikt voor geoordeeld werd. Tarleton liet aanstonds de stemhebbenden en den nieuwen sollicitant bij zich ontbieden. Toen hij in dezen laatsten zijn kritikus van den vorigen dag herkende, stoof hij driftig op en eischte van zijn gezelschap dat zij Shakespeare voor onbekwaam verklaren zouden; toen allen zich echter eenstemmig vóor hem verklaarden, moest hij toegeven en Shakespeare ontving zijne aanstelling. In dien tijd bestond het tooneelgezelschap van den Globus uit acteurs van drieërlei rang: de ‘leden,’ de ‘huurlingen,’ en de ‘leerlingen.’ Leden waren slechts de eerste acteurs, die deel in de zaak hadden, tot het bestuur behoorden, de stukken beoordeelden, de rollen verdeelden en vakante plaatsen wegschonken, altijd behoudens de goedkeuring van den lord kanselier. ‘Huurlingen’ waren de jongere acteurs die de kleinere rollen speelden, bij de week betaald werden en slechts langzaam tot leden verheven werden. De ‘leerlingen’ eindelijk waren de koristen, de figuranten en maakten tevens het dienstbare personeel uit der acteurs. An het hoofd van deze laatsten stond een man, die voor eigenlijk acteur niet goed genoeg was, maar op wien de verplichting rustte de acteurs bij iedere scène op het tooneel te roepen, orde te houden, de decoratiën te leiden, de leerlingen te onderwijzen enz. enz. Zoo begon Shakespeare zijn nieuwe loopbaan en dat onder een Tarleton! Hij schikte zich nogtans zoo gelaten in de vernederingen die hem werden aangedaan; zijn luim bleef zoo onverstoorbaar, dat Tarleton weldra het plagen moede werd. Shakespeare verwierf zich spoedig een aanzien bij de acteurs, als waarover nog geen regisseur zich had mogen verheugen. Wat echter het meest den grond legde tot zijn toekomstigen roem, was de verplichting die op hem rustte om de stukken voor het tooneel te copieeren; daarin vertoonden zich voor het eerst de vonken van zijn genie. Onwillekeurig gaf hij aan den ernst meer kracht, aan de aardigheden meer geest, en losheid en bevalligheid aan den dialoog. De daverende toejuichingen van het parterre, de tranen in de oogen der edeler toehoorders leerden het personeel, hoe er eensklaps een andere geest in hunne rollen was gedrongen; telkens wanneer de opgewondenheid van het publiek zich in luide toejuichingen lucht gaf, bekenden allen zich zelven in het geheim: ‘Dat was weêr een Shakespeariaan! Zoo werden zij meer en meer afhankelijk van zijne ingevingen en Tarleton moest wel hoe langer hoe zachtmoe- | |
[pagina 699]
| |
diger worden, om zijn regisseur in een goede luim te houden opdat hij ook voor hem zijne geestigheid ten beste geven mocht. Onder zulke omstandigheden kwam het genie van Shakespeare tot rijpheid. Zijn lot was echter nog ver van benijdenswaardig; veel werk voor weinig loon. Tarleton was nu eenmaal de lieveling van het hof en het publiek, en er mocht geen stuk worden opgevoerd, waarin hij geene voorname rol had en dat niet naar zijn smaak was ingericht. Het was in de eerste helft van Februari 1586 dat Tarleton onverwachts bij den kanselier Hatton ontboden werd, die hem den last gaf des avonds Hare Majesteit te ‘diverteeren.’ Wijl de tyran van den Globus eene langdurige audientie had, moest er dien dag een stuk gegeven worden waarin hij geen rol had: ‘Pyramus,’ het eerste treurspel van Drayton, den geleerden vertaler van Homerus. Kort na het begin der voorstelling verscheen er een dienaar van Wallingford op het tooneel en trad, terwijl ieders aandacht op het stuk gevestigd was, op Shakespeare toe. ‘Mijnheer William,’ fluisterde hij, ‘ik moet u den groet overbrengen van mijn heer, en hij zendt u dit poeder om aanstonds in te nemen en den omslag te vernietigen. Hij wil weten welke uitwerking de medicijn op u heeft.’ De aangesprokene keek den zonderlingen bode verwonderd aan en nam aarzelend het pakje aan dat deze hem toereikte. ‘Doe het schielijk open en zeg mij welk antwoord ik brengen moet.’ Na een snellen blik op het tooneel trad Shakespeare in een donkeren hoek waar een mat licht bij de donderkast brandde, wijl dat instrument dien dag gebruikt moest worden. Hij deed het papier voorzichtig open; het bevatte zes rozenobels en er stond op geschreven: ‘Als gij uw eigen leven lief hebt, zooals ik u, en weet wat Tarleton van avond doen moet, heb dan ditmaal geen geestigheden voor hem. Gij kent het nest der leeuwin niet! - Een goed vriend.’ Shakespeare bedacht zich een oogenblik en zeide toen: ‘Zeg aan uwen heer dat zijn poeder mij zoo nedergeslagen heeft, dat ik van daag geen geestigheden leveren kan! Goed begrepen?’ ‘Ja wel, mijnheer.’ ‘Goed, zie hier een fooi om uw geheugen te scherpen.’ De knecht herhaalde nog eens: ‘neêrgeslagen - geen geestigheden,’ en verliet het gebouw. Reeds waren Pyramus en Thisbe gelukkig gestorven; de donderkast had uit alle macht gerateld, en juist zou het voorgeschrevene gebed voor de Koningin door Heminge knielend met al de acteurs worden uitgesproken, toen Tarleton eensklaps uit de zaal kwam, waar hij onder het publiek gezeten had en Shakespeare een wenk gaf. ‘Ik moet u spreken, Will, laat hen nu hun gang maar gaan.’ William volgde zijn patroon naar diens huis. Daar gekomen, sloot Tarleton zich met zijn regisseur op, reikte hem een vollen beker wijn en wees op een stoel. Shakespeare maakte van de zeldzame genade bescheiden gebruik. ‘Willy, gij weet dat ik u om uwe losse tong in het eerst niet lijden mocht,’ begon Tarleton. ‘Ja, mijnheer.’ ‘Gij weet ook dat ik later ingezien heb dat het minder kwaadwilligheid van u was dan een zekere humor, dien gij niet altijd op de rechte plaats gebruiktet. Gij hebt er onder mijne leiding een beter gebruik van leeren maken, en ik heb er al lang aan gedacht er u voor te beloonen. Ik wil uw inkomen met een half pond 's maands verhoogen en’, hier stond Tarleton plechtig op en voegde er bij: ‘ik wil u onder de gezegende oogen van onze genadige Koningin brengen!’ ‘Ik bid u, om Gods wil, mijnheer, ik heb immers nog nooit gespeeld; zelfs niet in den Globus!’ | |
[pagina 700]
| |
‘Gij behoeft ook niets anders te doen dan alles in orde te maken; en hoor, gij moogt het blauwe wambuis uit “De trotsche kwast van Lincoln” aandoen, maar, onder ééne voorwaarde...’ ‘Welke voorwaarde, mijnheer?’ ‘Wat gij nu hoort, William, is een staatsgeheim! Spreek er met éen enkel woord van en gij hangt zoo zeker als twee maal twee vier is. - Hoor dan, als Hare Majesteit slecht geluimd is, en dat is geen wonder in dezen tijd, moet mijne kunst haar weder in een goede luim brengen, door dat ik haar om de oorzaak van haar kwade luim aan het lachen maak. Nu is de Koningin uit haar humeur om den graaf van Leicester en sir Walter Raleigh, die elkander tot hare groote ergernis in het haar zitten. Als ik haar nu om die twee kan doen lachen, dan is ook hare ergernis voorbij, en daarom moet ik van avond voor haar optreden. Gij moet mij dus eenige malle toespelingen op de beide lords verzinnen, die ik kan opdisschen.’ ‘Maar als de beide lords er nu eens bij zijn?’ vroeg William. ‘O, dat doet er niets toe. Ik ben Tarleton en mag mij alles veroorloven; niemand behalve Hare Majesteit is boven mijn humor verheven.’ ‘Nu,’ zeî Shakespeare, ‘ik zeg u dat gij een gewaagd spel speelt en er zal geen woord over die beide mededingers over mijne lippen komen, dat gij zoudt kunnen misbruiken. Ik zal niet dwaas genoeg zijn om u aan zoo iets te helpen!’ Tarleton voer driftig uit: ‘Dan jaag ik u weg, of ik laat u om ongehoorzaamheid aan zijne excellentie den lord kanselier in den Tower sluiten!’ ‘Ik zal zelf naar den lord kanselier gaan, ja ik zal aan de Koningin schrijven en haar vragen of het haar wil is dat een arme jongen broodeloos wordt, omdat hij weigert mannen te bespotten die haar waard zijn!’ Met die woorden ging Shakespeare naar de deur, en liep het huis uit. De directeur van den Globus bleef doodsbleek staan en beefde over al zijne leden. ‘Die schurk zal mijn verderf zijn,’ mompelde hij, op de tanden knarsende, ‘als ik hem niet tot bedaren breng. Wacht maar, slungel, morgen, als het mij maar eerst gelukt is, zal de kanselier mij niets meer weigeren! Dan zullen wij afrekenen!’ En hij liep hem achterna. William had juist het huis verlaten toen Tarleton hem achterna kuchte en hem bij den arm greep. ‘Will, goede vriend, hoor toch! Dat was immers niet goed van u; zoo moest gij niet met mij omgaan! - Gij zult uwen zin hebben en nog een half pond er bij, als gij u ten minste stil houdt,’ fluisterde de angstige komiek. ‘Gij zult er mij geheel buiten laten?’ ‘Ja. Maar als gij in het blauwe wambuis gewoon dienst doet, (dat kan ik van u eischen, want daar zijt gij op gehuurd), zult gij het derde part van het geschenk van de Koningin hebben!’ ‘Voor mijn stilzwijgen en het doen van wat ik schuldig ben, behoeft gij mij niet extra te betalen. Ik zal het blauwe wambuis aandoen en voor de Koningin de dienst doen welke ik in den Globus doe, verder niets. Maar, Tarleton, ik raad u om best wil, weeg uwe gekheden op een goudschaaltje! Iets meer of minder dan eene doorluchtige vrouw wil aanhooren, zou uw ongelukkigen mond voor altijd het spreken kunnen beletten!’ ‘Daar hebt gij geen verstand van, maar gij meent het goed. Hier is meer in het spel dan uwe hersens vatten kunnen! Kom maar meê en hoor wat er van avond te doen valt.’ | |
IV.Behalve de onverbeterlijke partij die ondanks al de strenge maatregelen van | |
[pagina 701]
| |
het gouvernement nog altijd heimelijk met het katholieke buitenland en de gevangene schotsche koningin heulde en altijd op den sprong stond om een gunstig oogenblik tot omverwerpen van de bestaande orde van zaken waar te nemen, was ook de eigenlijke regeeringspartij sedert jaren in twee vijandelijke legers verdeeld. Aan het hoofd der eene partij stond de oude gunsteling der koningin, lord Robert Dudley, graaf van Leicester, en aan het hoofd der andere, sir William Cecil, baron van Burleigh. De krachten der beide partijen hadden zoo tegen elkander opgewogen, in den laatsten tijd, dat Dudley en Cecil zich genoodzaakt hadden gezien de onderlinge overeenkomst te sluiten, van gunst, macht en persoonlijken invloed bij de Koningin met elkander te deelen, hetgeen natuurlijk niet belette dat ieder zijn best deed om den ander zoo veel mogelijk bij Elizabeth te benadeelen. Dat diplomatische verdrag was echter door het steeds toenemende geluk van sir Walter Raleigh, door zijne schitterende wapenfeiten in Ierland en onlangs door de verbazende, voor de Koningin zoo streelende ontdekking van Virginië, door het goud der roode Indianen en den buit dien hij uit het verre Westen had medegebracht, verstoord geworden; want Elizabeth had Raleigh tot lord van Cork en Seweshall van Cornwallis benoemd, en zoo werd hij een hoogst ongewenschte derde in den kring van gunstelingen. Met eene zeer juiste berekening sloot Raleigh zich aanstonds bij de partij van Burleigh aan en deed alles wat hij kon om den reeds verzwakkenden invloed van Leicester geheel te doen instorten en zich zelven op den voorgrond te stellen. Leicester, het dubbele gevaar inziende, gaf zijne tegenpartij in intrigueeren niets toe en de vijandelijke spanning was weldra zoo sterk, de Koningin over die dagelijks toenemende oneenigheid harer omgeving zoo verstoord, dat er ieder oogenblik eene uitbarsting te vreezen stond, en Cecil, Walsingham en Hatton, wie de gehuichelde vriendschap van den zee-avonturier even gevaarlijk scheen als de oude haat van Leicester, waren op niets meer bedacht dan het Hof en de in jaren klimmende Koningin van beiden te bevrijden. Tarleton, de lompe grappenmaker, mocht de Koningin alles zeggen; hij was in zekeren zin haar hofnar. Wat hij onder den vorm van grove aardigheden ten beste gaf, was voor Elizabeth een trouwe echo der volksmeening en terwijl zij in zijne plebeïsche verhalen en anekdoten de gevoelens van den minderen man las, zag zij er dikwijls een onmerkbaren wijsvinger in van den weg dien zij moest inslaan. Zij kende den hansworst trouwens te goed om hem in staat te achten tot een zelfstandig oordeel. Daar Tarleton echter grootendeels van Hatton, Burleigh en Walsingham afhing, gebruikten zij hem gewoonlijk als de bazuin van hetgeen zij aan Hare Majesteit als vox populi wilden verkondigen, en dat deden zij ook dien dag om in hun voordeel een einde aan al de hofkabalen te maken. Dat Tarleton den last op zich nam, was een bewijs te meer voor zijne ijdelheid en zijn bekrompen verstand; hij pochte altijd op zijn narrenrecht en wijl hij iedereen aan het hof kende, de Koningin niet uitgesloten, en de kunst bezat zich altijd als een onnoozelen prater voor te doen, had hij reden genoeg om zich grooter invloed toe te schrijven dan iemand. Zoodra de Koningin lachte, en zij lachte altijd om hem, verdwenen de rimpels van haar voorhoofd en het hof had goede dagen! Het licht in de feestzaal brandde, de lijfwacht had hare gewone plaats bezet, de hooge adel verzamelde zich. De beide Cecils, vader en zoon, lord Walsingham met zijne gemalin, de kanselier Hatton, Talbot, graaf van Shrewsbury, wiens vrouw en stiefdochter in den Tower zaten, waren het eerst op hunne plaatsen, daarna traden de beide mededingers naar de vorstelijke gunst binnen. Sir Robert Dudley, graaf van Leicester, verscheen, vergezeld van zijn ouderen broeder, John van Warwick, en zijn neef den blonden Philip Sydney, den lieveling der dames, als dichter en als held, met Felicia zijne gemalin, de blonde | |
[pagina 702]
| |
negentienjarige dochter van Walsingham, aan zijn arm; Maria de zuster van Philip, zelve dichteres en door hem in zijn onsterfelijk ‘Arcadië’ bezongen, volgde hem, met haren geleerden, diepdenkenden gemaal, graaf Pembroke. In niet minder prachtige omgeving vertoonde zich Leicester's gevaarlijke tegenstander, sir Walter Raleigh. Naast hem stond de neef van lord Radcliffe, de ridder Blount, de vriend zijner jeugd; beiden waren omringd door kloeke veteranen der zee, Cavendish, Francis Drake en Martin Fortisher die de wereld om zeilden, die Engeland's vloot tot een schrik van alle natiën maakten en den handel tot eene aanzienlijke hoogte hadden opgevoerd. Het middenpunt der zaal, tot hetwelk slechts een tamelijke doorgang vrij gelaten was, was met drie rijen stoelen bezet; de voorste van die stoelen, die eenigszins hooger stond, op een tapijt, was voor de Koningin bestemd; eenige kussens lagen er voor. Aller oogen waren op dat gedeelte der zaal gericht waar eene geverwde tafel, een paar banken, eenige bierkruiken en allerlei burgerlijk huisraad op een lage houten stellage stonden, die met bonte stof bekleed was, en waarachter zich een linnen scherm bevond, welks decoratie een londensche herberg voorstelde, ‘De kreupele haan’ geheeten. Dat gordijn verborg het geïmproviseerde beschot waarachter Tarleton de toebereidselen tot zijn groot werk maakte, en de opening in het midden diende om de acteurs te doen op- en aftreden. Alles was vroolijk, of hield zich zoo; de twistende partijen verborgen hun naijver achter glimlachende beleefdheid en éen slechts stond er in die zaal onopgemerkt met treurigen ernst, alleen. Die bleeke man, in het enge blauwe wambuis die daar aan den voet des stellage wachtte met de bel in de hand, was de regisseur Shakespeare. Eenige muziekanten aan weerszijden der stellage wachtten zwijgend het begin der voorstelling af. Daar gingen de groote deuren der eetzaal open, alles keerde zich om. Eene lange magere gestalte met scherpe trekken, donkere oogen en grijzen baard trad binnen en kondigde aan: ‘Hare Majesteit!’ Het was de kapitein Beddingfield, eens de cipier uit Elizabeth's treurige jeugd, thans kapitein van hare garde en haar onafscheidelijke geleider Op den dag van hare troonbeklimming had zij tot hem gezegd: ‘Beddingfield; gij hebt mij streng, maar goed bewaard; van nu af vertrouw ik zelve u mijne veiligheid en mijn leven.’ De wasfakkels flikkerden uit de feestzaal, de Koningin verscheen. Zij leunde met haren rechterarm op den schouder van den vijftienjarigen William Herbert, zoon van den graaf van Pembroke, terwijl diens jongere broeders haren sleep droegen. Elizabeth was niet jong meer, noch schoon; doch nog altijd eene majestueuse en bevallige vrouw. Toen zij binnen trad en de hand even groetend ophief, was het William Skakespeare als ging er eene zon voor hem op, en eene huivering voer hem door de leden. Het gevolg van Elizabeth bestond uit een krans der schoonste vrouwen en edelste mannen. ‘Lang leve Koningin Elizabeth!’ klonk het door de zaal en alles boog totdat zij en haar gevolg voor het tooneel plaats genomen hadden. De pages zetten zich aan hare voeten neder; kapitein Beddingfield ging achter haren stoel staan en de lord kanselier trad langzaam eenige schreden naar haar toe, om hare bevelen af te wachten. Dat zij weder in een kleinen hofkring het middagmaal had gebruikt en nu, tegen hare gewoonte, niemand aansprak, bewees duidelijk hoe ontstemd zij was. Doch, alsof zij zich herinnerde dat zij hare ergernis niet al te duidelijk mocht toonen, keerde zij zich, nadat haar blik over het tooneel en den regisseur voorbij gegleden was, langzaam naar Leicester, toen naar Raleigh en Cecil en knikte hun zacht glimlachende toe. ‘Laat Tarleton nu met zijne grappen beginnen, Hatton; de vroolijkheid is toch tegenwoordig een veel te zeldzame gast in mijn huis.’ De kanselier gaf Shakespeare een wenk, de bel luidde, de muziek begon. Ge- | |
[pagina 703]
| |
durende het korte voorspel was Raleigh zacht de hofdame genaderd die het dichtst bij hem zat en gaf haar fluisterend een indischen waaier over, die vervolgens van hand tot hand ging totdat hij bij de Koningin gekomen was. Elizabeth was er blijkbaar mede ingenomen. Zij bekeek hem nieuwsgierig, richtte zich toen vragende naar hare dames die haar den galanten gever aanwezen. Raleigh maakte een diepe buiging en maakte eene beweging zoo als men met een waaier doet. Toen de koningin het hem nadeed, was haar de verkoelende uitwerking zoo aangenaam, dat zij hem zeer vriendelijk met de linkerhand haren dank toewenkte. ‘Zie eens, neef,’ fluisterde Dudley Philip Sidney toe, ‘welk overzeesch speeltuig Raleigh weder voor haar opgezocht heeft! Hij weet met haar om te gaan, en zij neemt gaarne aan, dat weten we.’ ‘Hij wil zich beveiligen, eer het onweêr bij haar losbarst,’ antwoordde Sidney. De introductie zweeg, de bel klonk weer en uit de opening van het beschilderde doek trad Tarleton, als eene londensche vischvrouw, die den waard van ‘De kreupele haan’ voor een kruik bier de nieuwste stadspraatjes denkt mee te deelen. De waard had een zwijgende rol; hij was een ‘huurling’ die bij dergelijke gelegenheden altijd het voorwerp was, tegen wien Tarleton het woord voerde. Shakespeare lette niet op de dwaasheden die spoedig de vroolijkheid van het doorluchtige gezelschap opwekten; hij sloeg iedere beweging van Elizabeth gade, de uitwerking van ieder woord, waarom de komiek juist niet verlegen was. De monoloog van Tarleton werd met het platste dialekt van de city uitgesproken en onderscheidde zich aanvankelijk door niets dan door de grootste platheden en straataardigheden. Langzamerhand werden zijne woorden persoonlijker, en sprak hij in de spottendste termen over pikante verhoudingen van bekende personen in de stad en deed de Koningin inderdaad zoo lachen, dat zij toejuichend in de handen klapte. Het ijs was gebroken, aanstonds volgde het geheele hof het koninklijke voorbeeld; Cecil en Hatton knikten den nar goedkeurend toe en nu begon hij alle sluisdeuren zijner geestigheid te openen, liet de eene spotternij op de andere volgen, verhief zich telkens tot hooger kringen en maakte eindelijk, eerst indirekt en van ter zijde, en toen al meer en meer rechtstreeks, Dudley en Raleigh tot de mikpunten van zijn vermetelen spot. Toen het genot van Elizabeth daardoor nog slechts scheen toe te nemen en zij nu den een en dan den anderen harer gunstelingen plagend aankeek en den komiek door hare blijken van goedkeuring scheen aan te moedigen, begon Shakespeare bijna te gelooven dat zijne vrees ongegrond was geweest en hij vond Hare Majesteit even onbegrijpelijk als het privilegie van straffeloosheid zijns meesters. ‘Ja, ja, Toby, oude haan, ging Tarleton voort, “die twee heeren, de Moor (een bijnaam van den graaf van Leicester) en de nieuwe Virginische Roodhuid (Raleigh), dat zijn echte snoeken; zij plassen in het volkszweet, en ieder monopolie dat onze groote Koningin, God zegen haar, hun geeft, is een te klein hapje voor hunne bodemlooze magen. Wil iemand een glas wijn hebben, al lag hij op sterven, dan moest hij nog naar Dudley's kelder gaan; want wie mag dien anders verkoopen dan hij? En hij neemt als een echte jood tienvoudige winst, En wilt gij een klontje suiker, man, een beetje specerij of apothekers waren, wee u, als gij Raleigh uwe beurs niet geeft, want zonder zijne genade moogt gij gerust uitstappen! Dat zijn nu twee echte groote heeren; de een is de kroeghouder van Engeland die onze keelen, en de andere zijn pillendraaier, die onze magen in zijn handen houdt! Wil niet nog een van u, genadige heeren, de brouwer en de slager worden van het arme land? Dan wisten wij zeker dat gij over onze lichamen regeert, als of er geen Koningin meer was, die aan onzen nood dacht. Nu, ik zou den wijn van Dudley niet willen proeven, die zekere lieden voor altijd gezond heeft gemaakt! En die Raleigh is zulk een handig kramer, dat | |
[pagina 704]
| |
hij spoedig maat en gewicht, munt en el in den zak zal hebben. Ieder kind weet dat hij de Koningin regeert, God bescherme haar, zoo als hij wil, en dat Leicester meer macht heeft om kwaad te doen en ook meer kwaad doet, dan ooit een edelman aan het hof van Hendrik den achtste heeft durven wagen! Als de duivel toch eens zoo verstandig was, ze beiden te halen, zou de gansche wereld hem kerken stichten voor...’ Hier werd de al te populaire redenaar eensklaps in zijn rede gestoord. Het lachen had reeds gedurende de laatste helft zijner toespraak opgehouden; ieder begon te begrijpen wat er volgen moest. De beide tegenstanders klemden van woede de tanden op elkaâr en keken elkander aan met de uitdrukking van den felsten haat, die nog slechts door de wetten der hofetiquette in toom gehouden werd; beiden waren doodelijk beleedigd. De koningin had schijnbaar bedaard geluisterd, doch Burleigh en Walsingham en bovenal Shakespeare, die de afwisselende uitdrukkingen op haar gelaat hadden gadeslagen, zagen de verhoogde kleur op hare wangen, en het onheilspellende uitzetten harer oogen, totdat eindelijk hare handen den waaier van Raleigh in stukken braken; plotseling stond zij op. ‘Is dat wezen gek geworden, dat hij het waagt ons die beleedigingen als de dagelijksche gesprekken der Londenaars, als het ja en amen van zijn eigen hart voor te liegen? Als wij met eene jaren lange getrouwe regeering niet meer verdiend hebben, mijne heeren, dan dat het volk zoo minachtend over ons spreekt, moet men die vergiftige, gevaarlijke tongen tot een voorbeeld stellen, opdat men in het land begrijpe wie de macht in handen heeft. Beddingfield, zorg dat de onbeschaamde leugenaar in Newgate gezet worde, als aantaster van onze eer en ons leven... God zij mij genadig, wat wil die andere kerel hier? Laat mij los, man! neem uwe handen van mijn kleed!!!’ met dien uitroep week de Koningin haastig achterwaarts. Aan hare voeten lag de bleeke regisseur in het blauwe wambuis; hij had smeekend de plooien van haar kleed gegrepen, terwijl Tarleton bevende en ontzet zijne zoo eensklaps veranderde begunstigster aanstaarde. Eer nog Beddingfield en de naastbijstaande heeren Elizabeth van de handen van William konden bevrijden, verhief deze zijne stem en zeide sidderend, met het diepste gevoel: ‘O Koninklijke vrouwe, dat uw toorn
De boosheid treff' op goddelijke wijs!
Hoe toch zoudt gij, doorluchtige vorstin,
U wreken kunnen op een worm als hij!
Zijn nietigheid heeft hem tot nar gemaakt,
Tot aller narren nar uw hooge gunst.
Die zijne vermetelheid een vrijpas gaf,
Is zelf de schuld van wat hij heeft misdaan.
Verbaast het u, gij, als Minerva wijs,
Wier schrandre blik ver boven de aarde reikt,
Dat zulk een dwaas, verdwaasd door uwe gunst
De paden der bescheidenheid verliet?
De aap die door bedrog werd opgesierd,
't Gedrocht dat gij zoolang verdragen hebt
Bleek eindelijk wat hij was - een nieteling,
Wat hij misdeed, geschiedde uit domheid slechts,
Die domheid zij zijn verontschuldiging.
Hij weet niet dat geen volk zich zoo vergeet
Dat het gemeene algemeen zou zijn;
Dat spot de scherts vergalt, de vreugd bederft,
Zie, hoe verschrikt van zijn waanzinnigheid
De jammerlijke kwast, en aardkluit nu,
| |
[pagina 705]
| |
Een uitgekleede harlequin, vervalt;
Een satyr zelfs versmaadde hem als zoon!
Bleef niet de zon, ondanks der dwazen lof,
Ondanks hun wrevel of hun onverstand,
Steeds zegenend dezelfde jaar op jaar,
Onze aarde borst uit de rij van 't heelal.
Zoo ook, werp gij uit uwe hooge sfeer
Één vonkje slechts uit uw verheven oog
Genadig neêr op zijn nietswaardigheid
Die hij in zijne domheid niet begrijpt!
Hij was een holle bol, uw adem blies hem op;
Hij vloog te hoog, en daarom barstte hij.’
Het gelaat van Elizabeth had zich opgehelderd en zij glimlachte. ‘Waarachtig! de galante verzen van dien wijzen nar maken de onbeschofte dwaasheid van zijn dommen meester goed! Hoe heet gij, mijn vriend?’ ‘William Shakspeare.’ ‘Shakspeare? Hoe komt gij aan dien naam?’ ‘Mijn overgrootvader, Majesteit, moet hem op het slagveld van Bosworth van uwen voorvader, den koninklijken Richmond ontvangen hebben.’ ‘Nu, Shake-speer, uw speer heeft ons hart getroffen! Het is jammer dat het wakkere bloed van uwe voorouders het in u tot niets meer dan een komediant gebracht heeft. Om den wil van uw verstand mag Tarleton vrij heengaan; maar hij zal door zijn hansworstenspel de zeden mijner Londenaars niet meer bederven. Hatton! Weg met hem! wij willen geene komedianten meer in huis hebben! Geef dien Shakespeare een goed geschenk, hij heeft ons veel genoegen verschaft.’ Zij keerde zich om. ‘Waar zijn sir Walter en lord Dudley?’ Haar oog vloog over de verzameling. Raleigh trad gedrukt naar voren; Leicester had de zaal verlaten. ‘Ik vraag waar graaf Robert is!’ ‘Mijn oom was zeer ontstemd en onwel, Majesteit, sprak Sidney aarzelend en verlegen, “hij laat zich verontschuldigen...” Verontschuldigen! ontstemd! onwel! Mijne heeren, wij zijn die haken en oogen onder u hartelijk moede Verdraagt elkander, als gij wilt dat ik u verdragen zal. Graaf Leicester zorge dat wij zijne gevoeligheid niet aan dieper liggende oorzaken toeschrijven; ontstemd te worden in onze tegenwoordigheid voegt hem niet, Sidney. Gij, mijn Raleigh, moest uwe zeilen ook een weinig inhalen; gij zijt hier niet in volle zee, en wij staan aan het roer, opdat ieder een gelijk aandeel wind en zon geworde. Komt, dames, Doserwland en Spenser zullen beter den toon treffen die ons bevalt!’ Op lord Cecil leunend, verliet de Koningin de zaal, door haren zwijgenden hofstoet gevolgd. ‘Wij hebben het alleen aan de handige verzen van dien knaap in het blauwe buis te danken dat het zoo afloopt!’ fluisterde Walsingham Hatton in het oor. ‘Die ezel van een Tarleton heeft ons in groot gevaar gebracht.’ De acteurs moesten onmiddellijk Whitehal verlaten; vooraf beloonde Hatton Shakspeare met zeven pond en de vleiende verzekering van zijne bijzondere gunst. Den gevallen grappenmaker verbood hij ooit weder op te treden en beval hem zijn deel in den Globus aan de andere leden af te staan; voortaan werd Richard Burbage directeur van het gezelschap. Zoo eindigde de loopbaan van den ‘grooten’ Tarleton, en begon die van Shakespeare. Van die eerste optreding voor Elizabeth tot aan de opvoering van den ‘Zomernachtsdroom,’ en ‘De getemde Feeks,’ verliepen nog meer dan tien jaren van rusteloozen arbeid, vernedering en ontbeering. Eerst in 1596 mocht hij, van | |
[pagina 706]
| |
de drukkendste zorgen bevrijd, zijn verlaten gezin, zijn geliefkoosd Stratford wederzien. Zijn grootste roem als treurspeldichter was de vrucht van zijne smart over het treurige lot zijner beide doorluchtige vrienden, den hertog van Southampton en graaf Essex, en over den dood van Elizabeth, en met de meesterstukken Hamlet en Macbeth (van 1600 tot 1617) stond hij onder de Stuarts op het toppunt van zijn roem. Het tooneelleven moede en sedert den dood van prins Hendrik van Wallis aan de toekomst van zijn volk wanhopende, trok hij zich de laatste acht jaren van zijn leven naar Stratford terug en sloot er zijn zonnig oog dat de menschheid zoo diep in het hart had gekeken. |
|