De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijIndische typen.
| |
[pagina 499]
| |
Terwijl de kavallerie naar het garnizoen terugkeerde, en een paar kompagniën te Palimanan een versterking oprigtten, kreeg de kompagnie waarbij Poland stond bevel, zes palen hooger op aan den grooten weg het bivak te betrekken, ten einde het wederopbouwen van het afgebrande posthuis te surveilleren. Daar, midden in een groot bosch, sleet men twee maanden lang een eentoonig leven, alleen afgewisseld door een feest bij gelegenheid dat het nieuwe gebouw onder dak kwam, waarbij op trom-, pijper- en triangel-muzijk (het laatste instrument van drie laadstokken vervaardigd) gedanst werd, en door een bezoek van den kommandant van het leger die over land van Batavia naar Samarang reisde. Toen Z. Excellentie uit den wagen stapte, stond de kompagnie in groot tenue onder de wapens. Kapitein van Gend - die niets op zijn gemak was - liet de geweren presenteren en salueerde zelf met den degen. De Generaal beantwoordde echter dien groet niet, maar viel hevig tegen hem uit, schold en vloekte als een bezetene, noemde de geheele kompagnie een troep lafaarts, niet waardig de uniform te dragen, en stapte toen weêr in zijn wagen zonder de kompagnie te willen inspecteren. Naauwelijks was de generaal uit het oog, of kapitein van Gend liet Wilhelmus slaan en een extra-oorlam uitgeven; hij dacht dat 't hiermede zoude afloopen en was weêr geheel op zijn gemak. Door die expeditie was Poland in het militaire indische leven te velde ingewijd. Had het ongeluk al gewild, dat de eerste vijandelijke ontmoeting in een nederlaag ontaardde, hij had toch zich zelf leeren kennen en getoond, zelfs bij een algemeene vlugt, het hoofd niet te verliezen. Tegen het klimaat en de vermoeijenissen te velde bestand, bleef zijne vrolijkheid hem bij en vond zelfs nieuw voedsel in al het vreemde dat hem gedurig bejegende. Zoo leverde de terugkeer naar Batavia over land hem ook weder veel afwisseling. Het beviel hem bijzonder, te paard de schoone streken van de Preanger door te trekken, toen hij met een luitenant en een fourier vooruitgezonden werd om kwartier te maken. Op de meeste plaatsen, waar zij overnachtten, onthaalde het Javaansche hoofd hen goed en liet 's avonds de gammelang spelen. Waar geen regent was, hielp de bevolking hen even gewillig aan het noodige, bewaakte hun bivak en liet vuren branden om de tijgers op een afstand te houden. Te Tjipanas, waar een rustdag gehouden werd, gebruikte Poland een warm bad in het heerlijke badhuis van den Gouverneur-Generaal, trok bibberend van koude over den Megamendon en kwam, opgetogen over al het schoone dat hij te Buitenzorg zag, weder te Batavia terug. Bij aankomst in het garnizoen werden de officieren der 4e kompagnie voor den krijgsraad getrokken en al de soldaten, die deel aan de expeditie hadden genomen, over het voorgevallene geregtelijk ondervraagd. Kort daarop, toen de kompagnie tot het houden van theorie in de galerij bijeen was, kwam een bode met een koperen plaat op de borst in de kazerne en reikte een brief aan den kapitein, een anderen aan den 1en luitenant van Stenes over. Kapitein van Gend sloeg er een oog in en zeide: ‘mannen, ik ben gedemitteerd. Goeden dag!’ Te gelijker tijd zijn politiemuts afnemende, kommandeerde hij: ‘ingerukt marsch!’ en ging heen. Luitenant van Stenes, die zoo wit als een doek hem zwijgend volgde, wekte meer medelijden op. Nog | |
[pagina 500]
| |
een derde officier, de luitenant Weerden, was bij vonnis van den krijgsraad uit de dienst ontslagen. Vóór dat het gevecht bij Kedongdong plaats greep, had hij in last gekregen met zijn peloton, een brug aan den grooten weg te bewaken. Op eenigen afstand van die brug lag een kampong. Toen het nacht geworden was, ontwaarde hij honderde vuurvliegen die in de nabijheid van den kampong heen en weêr fladderen! Hij verbeeldt zich flambouwen of tali-api's te zien van vijanden die den kampong verlaten, natuurlijk om hem aan te vallen. Hij laat er op vuren. Toen een enkel schot niet helpt, kommandeert hij ‘twee gelederen vuur.’ De denkbeeldige vijand laat zich ook daardoor niet verjagen. Het vuur wordt onderhouden totdat de patronen bijna allen verschoten zijn; en daar de vijand nog niet terugtrekt, besluit luitenant Weerden den aftogt te blazen. Hij verlaat zijn stelling en keert naar Palimanan terug. Dat de krijgsraad streng vonniste, was noodig; men moest op het leger kunnen vertrouwen en er viel in dien tijd veel te doen. Den kapitein Vermeulen Krieger was, naauwelijks hersteld van de wonden die hij in het gevecht van Saparoea had gekregen, te Batavia, waar hij de 4e kompagnie van het 5e regement overnam, het kommandement opgedragen over een expeditionaire magt van twee kompagniën, die de onlusten in Bantam moesten bedwingen. Bij den dapperen en beleidvollen Krieger was Poland in een goede leerschool. Was de expeditie in Cheribon zonder eenige voorbereiding ondernomen, ditmaal werd er anders gehandeld. Dagelijks oefende Krieger zijne troepen in de dienst te velde, niet op de exercitieplaats, maar buiten in de rijstvelden, in de kampongs, zoowel bij nacht als over dag; en toen hij hun zoowel theoretisch als praktisch eenig denkbeeld van de oorlogshandelingen in Indië had gegeven, rukte hij op den bepaalden dag uit Weltevreden, liet voor het paleis van gouverneur-generaal van der Cappellen de geweren presenteren en het volkslied spelen, en marcheerde den weg naar Bantam op. Dat de landvoogd Kriegers verdiensten op prijs stelde, bleek duidelijk, toen aan de Harmonie - waar een oogenblik halt werd gehouden - een schoon bruin rijpaard, gezadeld en getoomd, namens Z. Exc. den expeditie-kommandant werd aangeboden; en dat deze hulde de soldaten verdiend achtten, getuigde een driewerf ‘Leve de gouverneur-generaal, hoera!’ Toch was Vermeulen Krieger geen ‘goede’ kapitein, althans niet in dien zin, dat hij de krijgstucht soms minder streng handhaafde. Dienzelfden dag gaf hij er nog het bewijs van. Daar de hitte groot was, had namelijk op zijn last de helft der manschappen hunne veldflesschen met arak gevuld en moesten de anderen drinkwater met zich voeren. Het was verder verboden, zonder toestemming te drinken. Op de eerste rust bleek het echter, dat twee soldaten der verleiding geen weêrstand geboden en arak gedronken hadden. Niettegenstaande de goede luim waarin het geschenk van den landvoogd den kapitein had gebragt, niettegenstaande de sympathie die de soldaten hem betoond hadden, liet hij toch de ongehoorzamen voorkomen en 25 rietslagen geven. Dit voorbeeld hielp; men wist nu waaraan zich te houden in het vervolg. Te Serang aankomende, liet Krieger de randsels en kapotjassen inleveren. 's Anderendaags zou de jagt op de mui- | |
[pagina 501]
| |
telingen beginnen. Ieder man werd belast met een voorraad voor drie dagen rijst en tien dagen zout; er werden geen andere koelies medegenomen als die onontbeerlijk waren voor het transport der munitie en officiersgoederen. Een oogenblik voer den afmarsch vroeg de kapitein, of er nog soldaten waren die zich niet volkomen gezond gevoelden; deze moesten zich nu nog opgeven, want een doktor ging er niet meê, en wie onderweg ziek werd, dien liet hij aan zijn lot over, of zou hij doodschieten, om hem niet in handen van den vijand te laten vallen. Het vooruitzigt was juist niet lagchend; en toch had het iets avontuurlijks, iets aantrekkelijks, om onder de bevelen van een flink officier, die de dingen bij hun naam durfde te noemen, den vijand in de wildernis op te zoeken. Met een ‘leve de kapitein Krieger’ ging ieder welgemoed en vol vertrouwen op marsch. Den eersten dag bereikte men Pandeglang, een aarden redoute op een hoogte gelegen en bezet door een detachement van de 19e afdeeling onder een kapitein. Buiten de versterking stonden de woningen van een europeesch ambtenaar, van inlandsche hoofden en van de bevolking; terwijl van een dertig voet hoog bamboe wachthuisje, door een korporaal en drie man de omtrek, vier palen in de rondte, geobserveerd werd. In den avond kwamen de spionnen berigten dat zij wisten waar de vijandelijke bende zich ophield; en toen ook 's nachts in die rigting vuren gezien werden, marcheerde Krieger 's anderen daags vroegtijdig derwaarts. De kampong, dien men tegen elf uur bereikte, was echter verlaten. Er werd halt gemaakt, er werden posten uitgezet, een paar karbouwen gevangen en geslacht, en de pot gekookt. Een stofwolk in de verte waargenomen, doet echter alles te wapen vliegen; doch in stede van vijand nadert een detachement van dertig huzaren met een officier, tot versterking der kolonne van Batavia gezonden. Om vier ure wordt de marsch vervolgd, en tegen den nacht op een hoogte in carré-formatie het bivak betrokken. In den kampong benedenwaarts gelegen, wordt een wacht geplaatst. Krieger gelast dat ieder man eten voor den volgenden dag moet gereed maken; de kampong levert vee en rijst in overvloed. Den tweeden dag verwacht men den vijand te ontmoeten; met de noodige voorzorgen wordt verder gemarcheerd. Men is den vijand op het spoor. Hij heeft den eerstvolgenden kampong pas verlaten, getuige de brandende lampen der amfioenschuivers. Geen enkele bewoner is er evenwel te zien. De kolonne-kommandant heeft zijn reden om den kampong te sparen, en rukt verder. Acht dagen achtereen marcheert men van 's morgens tot 's avonds, zonder den onzigtbaren vijand tot staan te brengen; een enkele inlander wordt uit een boom geschoten, waarin hij zich met een zwaar geladen donderbus en een klewang verborgen had opgesteld; een ander ongewapend in een kampong gevonden en gevankelijk medegevoerd. Toen keerde men terug en verbrandde elken verlaten kampong. Op een goeden dagmarsch van Pandeglang ligt een fortje, door een officier en dertig man bezet tot bescherming van een koffijpakhuis. Wat is Poland aangenaam verrast dáár zijn kameraad P. de Bruijn als controleur aan te treffen! Deze neemt hem dadelijk mede in zijn ruime woning, onthaalt hem goed en vraagt met belangstelling naar zijne lotgevallen se- | |
[pagina 502]
| |
dert hun aankomst op Java. Waarom is Poland nog geen sergeant? Hoe gaat het met zijn schrijven en lezen? - Ja, heel slecht! hij is bijna altijd in het veld geweest; maar daarom niet getreurd! - En de Bruijn is zulk een heer geworden! 't Ziet er hier althans kranig uit. - De Bruijn heeft geen reden tot klagen: hij laat Poland nog een bankbillet van vijftig gulden aannemen voor zijne hulp aan boord; hij geeft hem een dozijn flesschen goeden wijn mede, die Poland met zijn kameraden smakelijk leegt, wat hem dien nacht minder gevoelig maakt voor den regen die met stroomen zijn leger bekoelt. 's Anderendaags wordt halt gehouden in een bewoonden kampong aan deze zijde van Pandeglang. Het hoofd, aan wien de gevangene wordt vertoond, verklaart hem niet te kennen. Nogmaals ondervraagd, met den dood bedreigd, als hij niet zegt waar hij te huis behoort, wordt de gevangene met den rug aan een boom gebonden. Krieger plaatst een sergeant en acht man op tien passen, met het geweer vaardig. Hij ondervraagt den inlander voor de laatste maal, en verzekert hem als spion te laten doodschieten indien hij niet spreekt; toen ook dit niet helpt, geeft hij het teeken van vuur. Na de executie krijgt het kampongshoofd den afgeslagen kop, met last dien aan een hoogen boom op te hangen, en met bedreiging om, al was 't ook twintig jaar later, den kampong te zullen verbranden, indien de kop daar niet meer hangt. Op weg naar Pandeglang valt er aanhoudend regen. Juist trekt het detachement kavallerie over een zwakke brug eener onbeduidende kali, toen plotseling een twaalf voet hooge watermassa zich met groot geweld door de diep ingesneden rivierbedding een weg baant en in haar vaart de brug met zich voert. Een wachtmeester, een huzaar en vier paarden, die niet snel genoeg het gevaar ontwijken kunnen, worden medegesleept; aan redden is geen denken. Dat zijn de éénige slagtoffers van veertien dagen geforceerden marsch, want tot Pandeglang is niemand achtergebleven. Een enkele rustdag op die plaats heeft echter bewezen, dat van zes-en-twintig manschappen de krachten zijn uitgeput; deze worden nu per tandoe naar Serang gedragen. Krieger marcheert tegen elf uur Serang binnen; en om het publiek te toonen dat zijn kolonne, die er trouwens krijgshaftig genoeg uitziet, nog even flink is als op den eersten dag, manoeuvreert hij er eerst een half uur mede op het groote plein voor de residentswoning, en laat haar daarna inrukken. De togt naar Bantam, weinig belangrijk door het ontvlieden der oproerlingen die naar de Lampongs zijn overgestoken, heeft toch zijn nut gehad. Door Krieger geleid, leerden de soldaten hunne krachten kennen en kwamen terug van het denkbeeld, dat men in Indië geen groote marschen kon doen. Had de vijand stand gehouden, de strenge krijgstucht die Krieger handhaafde, zou een ontmoeting gewis schoone vruchten hebben doen dragen. Maar ontbrak ditmaal de gelegenheid, spoedig zoude er zich wel een andere voordoen. Nog één maand bleef de kolonne te Serang, totdat de zekerheid van een volkomen herstel van rust verkregen was. Toen marcheerde men naar het vroegere vorstelijke, thans zoo vervallen Bantam waar nog slechts de ruïnen van het sultans-paleis te zien waren; men scheepte aldaar in en kwam 's anderen daags vroegtijdig te Batavia terug. De- | |
[pagina 503]
| |
zelfde wind die de vaartuigen zoo snel naar de reede gestuwd had, blies echter een brand - te passer Baroe ontstaan - met zooveel geweld aan, dat de kolonne te Weltevreden komende, nog getuige was van de geheele vernieling van den kampong, die het terrein besloeg waar thans de vrijmetselaars-loge en de gevangenis staan. Zelfs de bamboedaken van het paleis op het Waterlooplein werden een prooi der vlammen. Een maand later bouwde men op dat terrein een kompleet kampement voor een bataillon infanterie. | |
XIII.
| |
[pagina 504]
| |
neur-Generaal zelf zijn hand had laten rusten, zijn naam teekende, werd vorstelijke eer bewezen. 't Was waarlijk indrukwekkend! Een groot vaartuig met drie masten, met ontelbaar veel vlaggen, - de nederlandsche in top, - met een gammelang aan boord, het sultansschip in één woord; een honderdtal kleine vaartuigen even rijk met vlaggen van allerlei kleuren versierd, kwamen den volgenden dag de riviermonding uit. De kompagnie infanterie, tien mariniers en zes artilleristen in groot tenue (elk man met twintig patronen voorzien) gingen op de kleine praauwen, majoor Krieger met zijn staf op het groote vaartuig over en voeren naar wal. Tamboers, gammelang-spelers, pijpers en halvemaan-blazers wedijverden met het geschut van de Eklips en dat der strandbatterij om het meeste leven te maken. Een prachtige optogt! Voor elk huis langs den rivieroever stond minstens één lilla, die afgevuurd werd op het oogenblik dat de flotille voorbij voer. 't Was duizelingwekkend! Na een paar uur roeijens werd de ontschepingsplaats bereikt. Een groote eereboog prijkte daar in al zijn schoonheid. Er werd aangetreden en in secties afgemarcheerd. Duizende gewapende Lingganezen stonden langs den weg; de houten scheden over de lansspitsen pleitten evenwel voor hunne vredelievende gezindheid. De dalem des sultans wordt binnengerukt en op het uitgestrekte binnenplein in bataille opgemarcheerd. Daar staat Zijne Hoogheid, omgeven door een schitterenden stoet van rijksgrooten, om Krieger met zijn staf te ontvangen en daarna in de pandopo plaats te nemen. De geweren worden afgezet. De mariniers brengen twaalf kisten, door inlandsche matrozen gedragen, in de pandopo. Het zijn geschenken van den Gouverneur-Generaal aan Zijne Hoogheid. Rottanmatten worden uitgespreid, en de kisten uitgepakt. Prachtige pendules met speelwerk, groote stukken fluweel van allerlei kleuren, stukken doek met gouddraad bewerkt, geweren, gouden horlogies en nog veel andere kostbaarheden liggen voor de voeten van den sultan uitgespreid. Het nederlandsch gouvernement is wel rijk, of de sultan van Lingga wel magtig, denkt Poland. Waartoe dienen anders die geschenken, als men zijn magt niet vreest? Een roffel slaat, de geweren worden gepresenteerd, de sultan staat op, en ieder volgt de beweging. Kapitein Elout opent den brief die gisteren reeds naar wal gestuurd werd, en leest hem voor. Die sultan schijnt niet nieuwsgierig te zijn of kan misschien niet lezen. Na de lezing gaat Z.H. naar buiten. Krieger laat de troepen driemaal defileren, tot groot genoegen van den sultan, die tot blijk van zijn tevredenheid aanhoudend met het hoofd knikt. Daarna marcheert men naar een ander plein, waar vier schildwachten geplaatst, de geweren aan rotten gezet worden, en men in een loods spijzen gereed vindt om te eten en matten om op te rusten. Die Lingganezen hadden een vrijmoedigheid die aan brutaliteit grensde. De javaansche onderdanigheid kenden zij niet. Op den weg weken zij niet uit voor den Europeaan; één liep er zelfs den majoor Krieger tegen het lijf. 't Was daarom goed dat deze zijn verblijf verkortte, want het vriendschappelijk bezoek aan dit zeerooversvolk zou anders wel met een bloedbad geëindigd zijn. | |
[pagina 505]
| |
Kapitein Elout had echter zijn zaken nog niet afgedaan en bleef met zijn secretaris en een lijfwacht van tien man onder Poland achter, toen de troepen twee dagen later vertrokken. Poland had daags te voren een vaatje buskruid, honderd scherpe patronen en twee vuursteenen per man, benevens een maand zeevivres en een vlag ontvangen, en legerde zich met zijn detachement in de woning van kapitein Elout. Zijn eerste werk was een vlaggestok op te rigten en de vlag te hijschen; voorts bepaalde hij, dat over dag één, en 's nachts twee schildwachten met geladen geweer op post zouden staan. Hoe brutaal de inwoners ook waren, zij eerbiedigden voortaan het huis van den nederlandschen gezant. Begaf de kapitein Elout zich naar den sultan, steeds vergezelde hem de kommandant der lijfwacht in groot tenue. Eenige malen bragt de sultan ook een tegenbezoek aan den kapitein en had dan altijd een groot gevolg bij zich. Daarbij behoorden ook twee olifanten, elk met een zadel waaraan twee kasten hingen, groot genoeg om vier man in te bergen. Bezocht de sultan den chineschen wajong, dan gingen de olifanten ook mede en Poland, die spoedig de gunst van den vorst verwierf, kreeg de vergunning op een olifant te rijden. Het was geen onaangenaam leven voor Poland, die als kommandant der lijfwacht een gewigtig personaadje was geworden en dikwijls 's avonds de eer genoot bij den kapitein in de galerij een uurtje te zitten praten. Op zekeren dag gaf Elout hem een paar rollen ligt blaauw katoen en gelastte hem een vlag te maken met een wit vierkant in den hoek. Toen die gereed was, riep de sultan de rijksgrooten en bevolking bij een; en Poland, die met zijn detachement bij den nieuw opgerigten vlaggestok voor den dalem opgesteld stond, moest nu onder een vreesselijk kanongebulder de vlag hijschen. Daarop werd aan de bevolking bekend gemaakt, dat voortaan ieder lingganeesch vaartuig, die vlag niet voerende, door het nederlandsch gouvernement als een rooversschip zou beschouwd worden. Na afloop der plegtigheid zou Poland met zijn lijfwacht voor den sultan in het vuur exerceren. Daags te voren had hij een vijf-honderd losse patronen laten maken. Elout had hem bovendien gezegd zijne longen niet te sparen. Kommanderende alsof hij een bataillon voor zich had staan, doorliep de kommandant de handgrepen, tot groote stichting van Zijn Hoogheid; daarop liet hij tweegelederen- en pelotonsvuur maken - dat de kroon op zijn werk zette. De sultan was ten hoogste voldaan en toonde dit door een geschenk van vijftig kippen en twee schildpadden, waarbij Elout nog een half dozijn wijn voegde. Na een maand verblijf te Lingga scheepte Elout met zijn lijfwacht zich in op een groote praauw met twee masten, de nederlandsche en de linggasche vlag voerende. Voor de 4 lilla's die men aan boord vond, liet Poland dadelijk patronen maken, om bij een ontmoeting van zeeroovers snel te kunnen vuren. Dank de begeleiding van twee andere sultans-vaartuigen en de lingganesche vlag, kwam men evenwel zonder eenige ontmoeting te Riouw aan, waar de kapitein der artillerie Königsdorffer het civiel en militair gezag voerde. In het fort, dat 12 stukken geschut op de vier bastions in batterij had, lag een kompagnie infanterie. Po- | |
[pagina 506]
| |
land moest met zijn detachement op het eiland Mars, tegenover Riouw gelegen, den kapitein Elout volgen en zich in de benedenverdieping van een steenen huis legeren, terwijl Elout met zijn secretaris boven logeerde. Op een hoogte stond een inlandsche benting, waarin tien ijzeren stukken zonder affuiten op den grond lagen. Terwijl kapitein Elout dagelijks den onderkoning bezocht of naar Riouw ging, moest Poland de vlag bewaken die voor de woning geheschen was. Op zekeren dag werd de eentoonigheid afgewisseld door de komst van twee engelsche fregatten, die voor het eiland het anker lieten vallen en een sloep aan wal zonden. Een officier kwam tot Poland en vroeg wie hier het kommando had. Vernemende dat bij afwezigheid van kapitein Elout de korporaal het gezag voerde, verzocht hij hem naar den onderkoning te begeleiden en maakte daar bekend, dat de Gouverneur Raffles van Bengalen komende, Z. Hoogheid een bezoek wilde brengen. Poland liet zijn detachement in groot tenue kleeden en ontving met den onderkoning den Gouverneur Raffles, die ten drie ure met een groot gevolg in drie sloepen aan wal stapte. Z. Exc. was in het zwart gekleed met een ster op de borst; de officieren die hem vergezelden waren echter in uniform; even zoo de kapitein Elout, die zich gedurende den togt over het eiland, met Z. Exc. in het engelsch onderhield. Den dag na dit bezoek, kreeg Poland order de geweren te doen laden, zich met vier man in de achtergalerij van het bovenhuis te verbergen, en de overige manschappen bij den schildwacht voor het geweer, aan de poort te plaatsen, om zorg te dragen dat er bij een bezoek van den onderkoning niemand binnen kwam dan die door den secretaris zou toegelaten worden. Naauwelijks had hij die beschikkingen gemaakt, of de onderkoning vergezeld van een duizendtal inlanders meldde zich aan. Met vijftien personen, waaronder een bejaarde vrouw, toegelaten, werd hij in de bovenzaal door kapitein Elout ontvangen. Deze rekte het gesprek, tot dat een gewapende sloep met een officier en twaalf man van Riouw aan het zeehoofd was aangekomen, en riep toen: ‘Korporaal Poland, kom met uwe manschappen binnen.’ De onderkoning en zijn broeder verbleekten op het gezigt der bajonetten. ‘Ontwapen die twee menschen!’ Voor dat zij van hunne krissen gebruik konden maken, had Poland hen ontwapend. ‘Voer ze naar achteren, laat ze afzonderlijk bewaken en niet met elkander spreken. Pas op, dat ze niet ontkomen.’ Die bevelen uitgevoerd zijnde, riep kapitein Elout: ‘Korporaal, kom alleen binnen!’ Poland gaf last, de gevangenen bij de minste beweging overhoop te steken, en ging toen naar de zaal. ‘Neem de Prinses ook in arrest, korporaal! Maar bind haar niet.’ Poland nam het moedertje bij de hand en geleidde haar naar achteren. Hare Hoogheid beefde als een riet. Een kwartier later gaf hij de arrestanten over aan den officier, die hen met zijn twaalf manschappen naar de sloep bragt, vóór dat de verslagen bevolking tot bezinning was gekomen en een poging kon doen om haar vorst te bevrijden. Poland met zijn detachement alleen achterblijvende, moest nu de grootste waakzaamheid in acht nemen om niet het | |
[pagina 507]
| |
slagtoffer der wraakzuchtige bevolking te worden. Vier dagen later nam de oorlogsbrik Irene, kapitein t/z Lucas, hem en de zijnen op en zeilde naar Malakka. De vorstelijke gevangenen bevonden zich ook aan boord en lagen met de beenen in ijzeren boeijen onder een bank, nacht en dag bewaakt door een gewapenden marinier. Na drie etmalen viel het anker voor Malakka. Poland ontscheepte met de gevangenen, gaf ze over aan een officier die tot dat einde met een detachement hem afwachtte, meldde zich met zijne tien man bij zijn kompagnies-kommandant en wendde toen zijne schreden naar de kaserne, waar hij zijne oude kamaraden weêr terug vond. 's Anderendaags op het rapport gaf majoor Krieger hem zijne tevredenheid te kennen, terwijl kapitein Elout hem tot belooning zijner goede diensten, een zilveren horlogie met ketting ten geschenke gaf. Poland was in de kazerne de held van den dag en vermaakte zijne makkers met, op zijn vrolijke manier, de laatste avonturen te vertellen. Malakka was een aangename plaats. Behalve de 4e kompagnie van het 18e regiment, behoorden nog een inlandsche kompagnie van het 19e regiment en een honderdtal afstammelingen van Portugezen tot het garnizoen. De troepen waren gelogeerd in het groote steenen fort, dat in den tijd der O.I. kompagnie stormenderhand aan de Portugezen ontnomen was. Twee forten buiten de stad op hoogten gelegen, waren niet bezet. De 1e. luitenant der Bengaalsche lanciers Paris de MontaguGa naar voetnoot(*) hield zich tijdelijk te Malakka op, om Bengalezen te werven voor de lijfwacht des Gouverneurs te Buitenzorg. De Gouverneur van Malakka heette Timmerman Thijsen, de onder-gouverneur Koek en de kommandant der schutterij Kraal. Deze laatste was vroeger broodbakker geweest en daarna in dienst der kompagnie rijk geworden. Het paleis van den gouverneur, vroeger een nonnenklooster, had drie verdiepingen. Van de roomsche kerk, op een heuvel gelegen, stonden alleen de buitenmuren nog overeind, die zuiver witgehouden op een grooten afstand in zee zigtbaar waren en de schepen tot baak dienden. Van een tweede kerk, binnen het fort gelegen, diende de sacristie tot kruidmagazijn. Een derde kerk was in aanbouw. De geestelijkheid had hier veel in te brengen; processies waren aan de orde van den dag; een groot aantal gesluijerde vrouwen en meisjes, gekleed in saja kabaja, witte kousen en lage schoentjes, met diamanten spelden in de haarwrongen, maakten daarvan het grootste sieraad uit. Hoewel de majoor Krieger de troepen met exercitiën, militaire wandelingen, nachtelijke alarmen en schijfschieten druk bezig hield en gul was met het strafpeloton, wist hij den soldaten de dienst toch aangenaam te maken; en 't viel Poland zeer tegen, toen het de beurt der 4e kompagnie werd om gedurende 6 maanden het fort te Riouw te bezetten. Men gevoelde zich dáár bijzonder verlaten; het geheele eiland was toenmaals nog met bosschen bedekt en, behalve een dertigtal Chinezen, woonden in de nabijheid slechts boeginesche handelaren. Aan den overwal leefden in drie, op palen gebouwde kampongs een groot aantal bru- | |
[pagina 508]
| |
tale Boeginezen waaronder het niet raadzaam was zich ongewapend te begeven. Daar versch vleesch of gevogelte buitengewoon duur waren, bepaalde de menage de troepen zich tot het dagelijksche rantsoen zeevivres. Kwam er een enkele maal een schip van Batavia, dan heerschte er voor een paar dagen een betrekkelijke weelde. Bij een dergelijke gelegenheid, in Januarij 1820, kwam de tijding dat de sergeant-majoor Hegi reeds voor negen maanden tot 2den luitenant was benoemd, en dat aan ieder soldaat die den veldtogt van 1815 had mede gemaakt een gratificatie van f 27.50 moest uitbetaald worden. Toen de 4e kompagnie zes maanden later te Malakka terug kwam, gevoelde ieder zich weêr gelukkig; want ook majoor Krieger was zeer aan zijn oude kompagnie gehecht. In dien tusschentijd waren eenige onder-officieren en soldaten met Malakkasche schoonen getrouwd, en - was 't het goede voorbeeld of kwam het zoo van zelf? - het duurde niet lang of onze Poland werd ook verliefd op een portugeesch meisje. Op een morgen gaat hij bij zijn kompagnies-kommandant, den luitenant Le Clerq, op het rapport en vraagt vergunning om te mogen trouwen. De luitenant neemt den kleinen korporaal met zijn bijzonder jeugdig voorkomen van het hoofd tot de voeten op en begint hartelijk te lagchen. ‘Zoo, wilt ge gaan trouwen! Ik moet eerst uw meisje zien. Breng haar morgen mede op het rapport.’ 's Anderendaags is Poland met zijn aanstaande present. ‘Dat is een lief meisje, korporaal! zegt de luitenant vriendelijk, ze ziet er snoeperig uit.’ Poland waant zich reeds getrouwd. ‘Hoor eens, korporaal, vervolgt de luitenant op stroeven toon, hebt ge leeren exerceren?’ ‘Ja wel, luitenant.’ ‘Nu dan “regtsom-keert!” en een, twee, drie de trappen af. Kom me niet meer met zulke gekheid aan de ooren zaniken.’ Met beschaamde kaken en tranen in de oogen brengt Poland zijn meisje naar haar woning. Het onschuldige kind verstaat geen hollandsch en vraagt wat de officier toch gezegd heeft. Poland maakt haar wijs dat hij pas over zes maanden toestemming tot trouwen kan krijgen, en tracht haar te troosten. Maar in de kazerne terugkomende, verneemt hij dat de luitenant hem veertien dagen arrest heeft gegeven om hem het vrijen af te leeren. Gelukkig maakte weldra een belangrijke tijding van Riouw een einde aan de droefheid die zich van hem had meester gemaakt. | |
XIV.
| |
[pagina 509]
| |
duidelijk op beide plaatsen gehoord worden. Nu gebeurde het op zekeren avond dat er, bij gelegenheid van een groot feest, in den boegineschen kampong nabij het fort te Riouw, eerst met klein geweer, daarna met ligt geschut, en eindelijk met twaalfponders, vreugdeschoten werden gelost. De resident en militaire kommandant, kapitein Königsdorffer, vreezende dat men de schoten uit de twaalfponders te Singapoer zoude hooren en dit aanleiding tot verkeerde gevolgtrekkingen kon geven, gelastte den 1sten luitenant Themmen, fungerend plaatsmajoor, zich met dertig man naar den kampong te begeven en namens den resident de bewoners te verzoeken het schieten met de 12 ponders te staken en hunne vrolijkheid slechts door ligt geschut- en geweervuur te uiten. Het was toen tien uur 's avonds, en op dat uur was het hoofd van den luitenant Themmen, die veel van grog hield, doorgaans niet zeer helder. Dit bleek althans toen Themmen, nadat hij door zijne onverwachte verschijning met een detachement gewapende soldaten den feestvierenden reeds grooten schrik had aangejaagd, gelastte dat de hoofden hem naar den resident moesten volgen. Zeven radja's, zich geen kwaad bewust, gehoorzaamden dadelijk en gingen, voor de bajonetten uit, naar het fort. Binnen gekomen riep de luitenant: ‘Sergeant van de wacht, daar zijn zeven koningen! Pak die op en zet ze in het blok.’ Het woord ‘blok’ werd maar al te goed verstaan; de radja's trokken hunne krissen en verzetten zich, onder het geroep van amok, tegen de gewelddadige en onbillijke aanranding. Er volgde een kort, maar bloedig gevecht; één minuut van wapengekletter en halfgesmoorde kreten, toen lagen de ontzielde ligchamen van zes radja's op den bodem; van de soldaten waren er twee gedood en elf gewond. Luitenant Themmen begeeft zich daarna naar den kommandant die buiten het fort woonde, en maakt rapport van het gebeurde. Kapitein Königsdorffer, ontzet over dat bijna ongeloofelijk berigt, grijpt zijn sabel en snelt naar het fort. 't Is maar al te waar, de bodem is met bloed gedrenkt. Eén radja ontbreekt; welligt is hij ontkomen en heeft het gebeurde reeds in den kampong bekend gemaakt. Wat te doen? De verslagenheid is groot. Themmen wordt het arrest opgelegd, het aantal schildwachten op de wallen verdubbeld, en de dag afgewacht. Toen de zon opkwam, zag men het ligchaam van den ontbrekenden radja met een bajonet in de linkerzijde, voorover in de randjoe's van de gracht liggen. Königsdorffer zond een paar zendelingen naar de twee radja's die in den kampong achter gebleven waren, en liet hun kennis geven dat de zeven hoofden amok hadden gemaakt en het slagtoffer hunner dwaasheid waren geworden. Vergezeld van een paar honderd gewapende kampongsbewoners kwamen de twee radja's naar het fort. Königsdorffer ging hun te gemoet, betuigde zijn leedwezen over het gebeurde, en noodigde hen uit hem naar zijn woning te volgen. Zij weigerden natuurlijk. Toen werden de zeven lijken in geweerkisten naar buiten gedragen. Het volk nam die op en verwijderde zich, luidkeels schreeuwende en weeklagende. Het waren meer kreten van verbeten woede dan van droefheid, die opgingen uit die schare en het hart van menigeen toeknepen. Want die de taal der Boegi- | |
[pagina 510]
| |
nezen verstaan had, zou koud zijn geworden bij het hooren zweren der dure eeden van eeuwige wraak, die hartstogtelijk, gillend en jammerend door ieder Boeginees herhaald werden. Beducht voor wraakoefeningen, nam Königsdorffer de noodige maatregelen van voorzorg; maar toen er twee maanden verloopen waren zonder eenig voorteeken van een naderenden storm, toen de kampongsbewoners zich uitsluitend met hun gewoon bedrijf schenen bezig te houden, en men begon te gelooven dat zij meer aan het toeval dan aan den luitenant Themmen de schuld van het gruwelijk moordtooneel toeschreven, toen werd men zorgeloozer en gingen de soldaten als vroeger buiten het fort en zelfs aan den overwal wandelen. Op zekeren dag kwamen drie groote praauwen de haven binnenzeilen. In stede van aan ‘de boom’ (tolkantoor) voor anker te komen om de passen te vertoonen, zeilden zij door naar den boegineschen kampong, zonder zich te storen aan het geroep van politiedienaar of schildwacht. Twee oppassers derwaarts gezonden, kwamen niet terug; wel hoorde men een ongewoon rumoer in den kampong, en spoedig daarna rukte een drom gewapenden naar ‘de boom’, viel de wacht (1 korporaal en 4 man) aan en maakte die af, vermoordde een paar europesche soldaten die juist in een schuitje van het eiland Mars terugkeerden, sloegen de slagtoffers de hoofden af en plaatsten die op zeven staken. In het fort was natuurlijk alarm geslagen. Van de wallen zag men hoe de Boeginezen het tolkantoor en het gouvernementsmagazijn in brand staken, hoe het aantal vijanden elk oogenblik toenam, digter en digter oprukte, het fort van drie zijden insloot en het geweervuur opende. Königsdorffer beantwoordde het vuur met woeker, maar achtte zich te zwak om een uitval te doen. Daar gelukkig de brik Irene voor Riouw ten anker lag, was de gemeenschap te water niet gestremd en kon er berigt van den toestand naar Malakka gezonden worden. Majoor Krieger laat onmiddellijk zijn lievelingskompagnie, de vierde door le Clerq gekommandeerd, inschepen op de partikuliere brik de Marianne, gezagvoerder Sinta Maria. Het was een klein vaartuig, bemand met zoogenaamde portugesche christenen en bewapend met acht vierponders, voor onbepaalden tijd door het gouvernement gehuurd. Over te veel ruimte en gemak aan boord had men niet te klagen; maar wie dacht er aan klagen? men lag den halven nacht op dek, men zong een lied, en men luisterde naar de boeijende verhalen van den majoor, die reeds den veldtogt van 1812 had mede gemaakt en die zijn kameraadschappelijken omgang met den soldaat ongemerkt instructief maakte; die zijne onderwerpen zoo wist te kiezen en zoo wist te behandelen, dat zijne toehoorders menigen goeden wenk voor den aanstaanden strijd ontvingen, dat ze hun moed voelden verhoogen en op het laatst van verlangen brandden, om zich onder het oog van hun geliefden chef op het slagveld te onderscheiden. Door tegenwind opgehouden, wordt Riouw eerst den zevenden dag bereikt. Men vindt de Irene, die door haar diepgang niet in de haven kan komen, zoo digt mogelijk bij het fort geankerd. De Marianne laat het anker vallen en de troepen ontschepen. Een aantal soldaten steken nieuwsgierig de hoofden | |
[pagina 511]
| |
over de wallen, maar verdwijnen even snel toen er tegelijkertijd eenige geweerschoten vallen. Sedert tien dagen is de 60 man sterke bezetting van drie kanten naauw ingesloten; een aantal bentings tot op 95 passen van het fort door de Boeginezen opgeworpen, is sterk bezet. Nacht en dag zijn de vermoeide soldaten gealarmeerd geworden, terwijl de schildwachten in de bastions op post, altijd op de knieën hebben gelegen en gevuurd op iederen vijand die zich bloot geeft. Van zijn kant is de Boeginees evenmin in gebreke gebleven om een goed schot te doen, want reeds zijn er vier soldaten door zijn lood getroffen. Majoor Krieger laat dadelijk de wachten aflossen door manschappen van de 4e kompagnie, en gaat, vergezeld door kapitein Königsdorffer, op een der bastions de positie verkennen. Zich niet dekkende, knallen op hetzelfde oogenblik een aantal schoten en wordt Königsdorffer de epaulet van den schouder geschoten. Krieger, in toorn ontstoken, laat alarm slaan en een levendig tweegelederenvuur openen. Hij beproeft te vergeefs door een twintigtal schoten uit de 12ponders de vlaggestokken uit de digstbijgelegen bentings neêr te schieten; doch toen er andermaal vier man gewond zijn, houdt hij op met nutteloos munitie te verspillen en vervolgt zijn verkenning. Het fort is in goeden staat van verdediging; de gracht, dertig voet diep en vier-en-twintig breed, met groote ijzeren- en daartusschen met kleine bamboe-randjoe's beplant; het glacis over een breedte van tien voet belegd met katjangmatten, die door zware steenen tegen het wegwaaijen verzekerd zijn. Door dien maatregel wordt een overval voorkomen, daar het naderen des vijands bij nacht door het gekraak der matten aan de schildwachten verraden wordt. Van de landzijde is het fort omringd door een-en-twintig bentings met geschut en vlaggen beplant; nabij het strand, aan den voet der hoogte waarop het fort gebouwd is, in een vervallen sterkte, heeft de vijand zich insgelijks genesteld en, behalve vier stukken geschut, nog twaalf lilla's in batterij gebragt. Daar zag men boven de zeven afgeslagen menschenhoofden, de nederlandsche vlag - aan het tolhuis veroverd - omgekeerd wapperen. Het plan van Krieger is spoedig vastgesteld. Hij geeft order, dat uit de brik Irène onverwijld de ballast en alle overtollige zaken gelost worden, zoodat er niets dan de batterij aan boord blijft; verder dat de watervaten half gevuld langs de verschansing vastgesjord worden en men daarna het schip leêg pompt. Met dien arbeid verloopen een paar dagen, doch nu is ook de diepgang zoo veel verminderd, dat de brik in de haven kan komen. Krieger zal nu den volgenden morgen met honderd-en-een man een uitval doen, hij zal den vijand ‘een koninklijk saluut’ brengen. De sergeanten Hageman en Frank worden bestemd, om elk met tien man de voorste bentings om te trekken, en aan te vallen op het oogenblik dat het vuur van de brikken gestaakt en de roode vlag op het fort geheschen wordt. Vergezeld van den fiskaal, van Malakka medegenomen, bezoekt Krieger tegen den avond nogmaals een der bastions en krijgt een schot in de epaulet, hetgeen den fiskaal van schrik op den grond doet vallen. Hij bepaalt nu nog, dat de officieren de epaulet zullen afleggen; bovendien looft hij twee spaan- | |
[pagina 512]
| |
sche matten uit voor elken boegineschen kop dien de soldaten hem morgen zullen brengen. Dien nacht dacht niemand aan slapen. Door de duisternis begunstigd, worden de brikken in de haven geboegseerd en in het diepste vaarwater onder het fort vastgemeerd. Omstreeks vier uur rukt de uitvalskolonne in alle stilte aan de zijde der waterleiding het fort uit en rangeert zich op het glacis. Krieger spreekt de soldaten nog eens toe en herinnert hun dat zij, ook in het hevigste van den strijd, goed op de signalen moeten letten. Zoodra de dag aanbreekt, openen de brikken het geschutvuur op de naastbij gelegen bentings; iets later volgen de twaalfponders van het fort haar voorbeeld. Daar de vijand het antwoord niet schuldig blijft, volgen de slagen snel op elkander. De uitvalskolonne heeft het kanongebulder met toenemend ongeduld gehoord en hunkert naar het oogenblik van oprukken. Een uur heeft het vuurgevecht geduurd, toen de roode vlag wordt geheschen en het geschut van de brikken zwijgt. De detachementen onder de onderofficieren Hageman en Frank stellen zich in beweging en trekken de eerste benting om. Eenige minuten later klinken geweerschoten. ‘Voorwaarts!’ kommandeert nu Krieger met luider stem, en de kolonne marcheert in bataille op de benting aan. ‘Velt de geweren! stormmarsch! hoera!’ In een oogenblik is men op de wallen, heeft men den vijand verdreven, zijn de vlaggen neêrgehaald. ‘Voorwaarts!’ roept Krieger, en de tweede benting wordt overweldigd. ‘Voorwaarts!’ voorwaarts!’ Achtereenvolgend vallen vijftien bentings in zijne handen. Maar de vijand ontruimt te spoedig zijne versterkingen. Op eenmaal wordt ‘retireren’ geblazen. De soldaten vertrouwen hunne ooren niet; toch hebben zij goed gehoord, want zie! de majoor gaat reeds terug, hij zet het op een loopen, hij vlugt. Ieder volgt zijn voorbeeld. Op het glacis gekomen, klinkt het signaal van ‘gaan liggen.’ Men valt plat op den buik neder en verroert zich niet. Inmiddels heeft de vijand zijn terugtogt gestaakt, zich verzameld en in massa de vlugtende kolonne achtervolgd. Schreeuwend en tandakkend komt hij op het plateau van het fort, dat hij reeds in zijn magt waant. Daar hoort men de doordringende stem van Krieger ‘vuur!’ kommanderen. Zes stukken geschut met kartetsen geladen barsten los en brengen dood en verderf in den digten drom. De krijgslist gelukt volkomen; opstaan en den vijand met de bajonet in den rug zitten, hem uitéén doen stuiven en vervolgen tot aan den boschrand, ziedaar het gevolg van Kriegers goed overlegden en even goed uitgevoerden maatregel. Met een verlies van negen dooden en vijftien gewonden, waaronder de sergeanten Hageman en Frank, zijn een-en-twintig bentings genomen. Bij het oude fort liggen echter nog zes bentings die genomen moeten worden. Op nieuw van patronen voorzien, marcheert luitenant Leclerq met alle beschikbare manschappen andermaal het fort uit naar beneden; tegelijkertijd steekt de luitenant t/z van Limburg Stirum met drie gewapende sloepen van boord. Krieger volgt van een bastion de bewegingen, en geeft een teeken, toen hij ziet dat de sloepen den oever bereikt hebben. De | |
[pagina 513]
| |
klokken van het fort en de schepen beginnen gelijktijdig te luiden. Leclerq, die het aanhoudend vuur des vijands met geen schot heeft beantwoord, laat nu storm loopen. Poland is een der eersten die de voorste benting binnendringt en de omgekeerde Hollandsche vlag vermeestert; met acht man die hem op den voet gevolgd zijn, verslaat hij eenige Boeginezen, maakt er twee gevangen en verovert buitendien twee metalen lilla's. Op alle punten wordt de vijand verjaagd, de zes bentings zijn met verlies van vier dooden en zes gewonden in bezit genomen. Leclerq laat appèl slaan en marcheert naar het fort terug. Kolonel Lucas en de gezagvoerder Sinta Maria bevinden zich bij den kommandant op het plateau. Majoor Krieger omhelst den luitenant Leclerq. De soldaten roepen ‘leve de majoor Krieger, hoera!’ Kolonel Lucas gespt zijn prachtige sabel los, en schenkt die den dapperen luitenant tot aandenken. Poland treedt voor en biedt den majoor zijn vlag, zijne gevangenen en zijne lilla's aan. ‘Korporaal Poland, ge hebt u dapper gedragen, zegt Krieger, ik heb het met eigen oogen gezien. Van heden zijt ge sergeant!’ ‘Dank, majoor! - Mag ik naar het fort gaan en de sergeants-strepen opzetten?’ ‘Ja sergeant, ga uw gang maar. Maar kom hier, drink eerst eens uit mijn veldflesch.’ Poland nam een fiksche teug, zonder dat Krieger de flesch van den hals deed, en spoedde zich toen naar de kaserne om van een kameraad een streep te vragen. Daarna weder buitenkomende, werd hem door den kolonel Lucas gevraagd of hij hem de twee lilla's wilde afstaan om ze in de mars van zijn schip te plaatsen. Poland meende daarover niet te kunnen beschikken, waarna Krieger ze aan den kolonel gaf. De twee gevangenen werden met vier anderen denzelfden dag nog opgehangen. De landings-divisie, die den vlugtenden vijand tot aan den chineschen kampong had vervolgd, kwam nu ook terug. Een paar baldadige matrozen hadden den kampong in brand gestoken. De soldaten rukten in en nadat er een oorlam gebruikt was, ging ieder voor eigen rekening de verlaten bentings opzoeken om koppen te snellen. Na een rustigen nacht kwam de majoor om 6 uur 's ochtends voor den dag met een grooten, goed gevulden geldzak in de hand. Ieder die nu boeginesche koppen had gesneld, moest ze toonen en ontving voor elken kop twee spaansche matten; een man een man, een woord een woord. Negen-en-vijftig koppen werden aangebragt. Eén soldaat was er, die zijn kameraad het regt op een kop betwistte. ‘Dat 's mijn kop, majoor.’ ‘Ik sneê hem zelf af, kameraad.’ ‘Dat 's mogelijk, maar hier zijn de ooren.’ ‘Waarom bragt ge den kop niet, vroeg Krieger. ‘Omdat mij die te vuil was.’ ‘Nu, deel het geld dan maar!’ En hiermede was de zaak bijgelegd. Gelukkig waarlijk, dat de tijden voorbij zijn waarin de schoonste wapenfeiten door zulke walgelijke tooneelen ontsierd werden! (Wordt vervolgd.) |
|