moeid, als een intelligente musch, met het hoofd op zij, - zich in de handjes wrijft met een vergenoegd glimlachje, zijn kopje thee slurpt, en aandachtig luistert zoo lang men verkiest. Lepel heeft het door de kunst van te kunnen zwijgen, ook heel ver in de wereld gebragt. Hij is lid van den stedelijken raad geworden, omdat men volstrekt niet vreesde in hem een lastigen opponent, een schreeuwer, een veel-prater over dingen, waarvan hij geen besef had, te vinden. Hij brengt dáár zijne stem uit zoo goed als een ander, na afgeluisterd te hebben, welke rigting de meerderheid uit wil. Hij is curator van de Latijnsche school en geen mensch weet, dat hij zijn Grieksch en Latijn geheel vergeten heeft, omdat hij meesterlijk weet te zwijgen, en steeds met aandacht luistert. - Hij is ook lid van de provinciale staten van ons gewest, en zeer in de gunst van den commissaris des Konings, alleen omdat hij nooit tegenspreekt; - en, als hij wilde, zou men hem bij de eerste gelegenheid naar de Staten Generaal afvaardigen; - maar hij is slim genoeg te begrijpen, dat hij dáár, waar zooveel gepraat wordt, niet te huis behoort.
Nu vraag ik u, o mijn kleinzoon, als een onverstandig zwijger het zoo ver brengen kan, hoe ver moet het dan niet een wijs toehoorder in de maatschappij kunnen brengen?
Sedert de vroegste eeuwen heeft men dit begrepen. Wat was een orakelspreuk anders dan het kunstmatige verzwijgen van een gevoelen: - een geheimzinnig uiten van een dubbelzinnig denkbeeld, waardoor ‘men’ zich niet compromitteerde?
Als ik mij niet vergis, was het Agesilaus, die zeide, dat de kunst van een redenaar daarin bestond, dat hij niets-beteekenende dingen gewigtig kon doen schijnen. ‘C'est un cordonnier qui sçait faire de grands souliers à un petit pied,’ beweert de wijze Montaigne; Socrates en Plato beschreven den redenaar als iemand die de kunst verstond van vleijen en bedriegen.
Toen ik van Agesilaus sprak, zult gij van zelf wel aan de waarde gedacht hebben, door de Lacedemoniers aan het stilzwijgen toegekend, - en iederen keer, dat ik van een zwijger gesproken heb, zult gij u den grooten Zwijger uit onze vaderlandsche geschiedenis voorgesteld hebben.
Inderdaad, de waarde van het zwijgen is niet slechts door wijsgeeren en vorsten, geleerden en diepzinnige denkers algemeen erkend, maar ook door het volk, in het algemeen bekende spreekwoord, bijna in alle talen te vinden, en luidende: ‘veel geschreeuw en weinig wol.’
Dit laatste is echter de leus geweest van den grooten hoop, die zich ‘maatschappij’ noemt, sedert onheugelijke tijden.
't Is veel geschreeuw en weinig wol, bijna overal in de wereld, als men met een zwijgers oor luistert, - en met een zwijgers oog leest, - en ik zou haast zeggen, dat de menschen, steeds indachtig dat één der voornaamste kenmerken van hun geslacht, tegenover dat der overige dieren, de sprake is, altijd doorbabbelen, uit vrees dat men hen anders voor viervoeters zou kunnen houden. Eenige andere verklaarbare aanleiding tot veel gepraat, dat men dagelijks aanhooren moet, is mij onbekend. Want de minste menschen praten (als