| |
| |
| |
Brievenbus.
IV.
Van een Kniesoor.
Aan de Redactie van de Tijdspiegel.
Al feliciteer ik mij ook in menig opzigt, dat ik een kind ben van onzen tijd, en veel goeds daarin op prijs stel, toch ben ik met mijne pleegmoeder niet zoo onbepaald ingenomen, dat ik hare vlekken en rimpels niet ook zou willen zien, en haar waar zij hare dwaze kuren vertoont, niet op de vingers zou tikken. Ik doe dat op het gevaar af, dat ik nu en dan met de vrij ongemakkelijke matrone tamelijk overhoop raak. Zij is bij tegenspraak en aanmerking korzelig en koppig genoeg, om tegen argumenten en eigen beter weten in, haar gang te gaan. Evenwel pour acquit de ma conscience, spreek ik haar tegen, al helpt het ook niet.
Nu had ik reeds lang haar dwaasheid op zeker punt waargenomen, maar daarover gezwegen, totdat mij, reeds eenigen tijd geleden, dingen ter oore kwamen, die mij bij vernieuwing opmerkzaam daarop maakten, en dit van zeer onderscheiden zijden. - Vóór een paar maanden, namelijk, vond ik een berigt, dat in eene onzer steden van de honderd en zeventig huwelijken die daar gesloten waren, ruim zestig pro Deo waren voltrokken, terwijl ik later las, dat jongelieden te Marseille en elders zich hadden verbonden om geene meisjes te vragen, die te veel medededen aan de pronk- en pracht- en uitspanningszucht van onzen tijd, en dat zelfs een Dupin in Frankrijks hoogste vergadering zijne stem daartegen had laten vernemen.
Ik achtte hunne diagnose goed, maar kon het middel, dat die jongelieden wilden aanwenden, niet zoo doeltreffend keuren. - Een ongeluk reken ik het, dat Frankrijks achterdocht barende politiek de mogendheden schijnt te dwingen om legers op de been te houden, waaraan de natiën haar merg en kracht verspillen, terwijl de eeren heerschzucht der grooten daardoor in de hand gewerkt en gestijfd wordt; maar nog treuriger reken ik den geest en de rigting, die vooral van Frankrijk uitgaat, en die genot- en pronkzucht voedt en verspreidt. Keizerin Eugenie en de haren doen, mijns inziens, meer schade dan Napoleon en zijn medestanders. De crinolines alleen met haar dependentiën hebben mogelijk meer schats verslonden dan de oorlogsbudgetten, terwijl haar feesten e.z.v. eene passie voor pracht en vermaak hebben gevoed en der mode eene heerschappij verschaft, die op den duur verderfelijker mag geacht worden dan al het soldaatje spelen, hoeveel nietigs en onzaligs ook hieraan vast moge zijn. Ware Hare Majesteit slechts niet zoo rijzig van taille en wat ziekelijk geweest! - Laat ieder huisvader maar eens berekenen, wat hem de wijde japonnen, cages, ajustementen, uitspanningen e.z.v. meer dan vroeger kosten, en ik houd mij verzekerd, dat velen daarvoor jaar na jaar wel dubbele oorlogslasten zouden willen betalen. Nu mogen manufacturiers daardoor vele en goede zaken doen, kleedermakers [die om heeren Coupeurs vragen] en modisten er rijk bij worden; voor de massa is het verderfelijk en grijpt het noodlottig diep in leven en welvaart. Men volgt een wijze van leven zoo kostbaar, dat alleen voordeelig geplaatsten of rijken die kunnen volhouden, dat
| |
| |
het huwelijk een luxe wordt, welke velen zich niet kunnen of ook niet willen permitteren, omdat de zoogenoemde behoeften zoo hoog zijn opgedreven. Het natuurlijk gevolg is, dat rijke meisjes nog worden gezocht, maar even lieve doch onbemiddelde blijven zitten, tot een vaak weinig werkzaam, onvruchtbaar leven, hoezeer dan niet buiten alle eigen schuld, gedoemd.
En daarin zien wij niet enkel voor hare personen maar ook voor de maatschappij groot nadeel. Al geven wij toch ook toe, dat men niet zoo onbepaald van den burgerstand den franschen schrijver kan na zeggen: ‘Cette breuvage saine, ce pur sang de la nation, cette liqueur généreuse, dont la cour et les grands sont la mousse et la populace la lie - zoo houden wij het er toch voor, dat in dien burgerstand de kern en kracht der natie is gelegen, dat men daar intellectueel en moreel nog het best is ontwikkeld. Wij voor ons hebben, waar het op tijdelijke belangen en geestelijke aankomt, liever weinige gezinnen die met een burgerlijk kapitaal werken en hun brood vinden, dan enkelen, bij wie zich schatten op schatten hoopen, die al die burgerlijke vermogens te boven gaan. - Al is dan de ondergang van geslachten, terwijl andere er zich boven op werken, meer eene kapitaal-verplaatsing; wij zien daarin nóg schade, omdat men uit de lagere standen in den regel niet die traditiën, mogt ik zeggen, van zielenadel, eer, menschelijkheid en heldere begrippen medebrengt, als bij den burgerstand lang eenigermate erfelijk waren. Daarom rekenen wij den pecuniëlen en morelen zelfmoord, dien de burgerstand begaat, door aan die pronk- en genotzucht toe te geven, ook voor het algemeen belang noodlottig, wij rekenen die modezucht, die opdrijverij eene ziekte, die aan welvaart en leven des volks knaagt en deze zal verteren, gelijk zij de degelijkheid en de zedelijkheid ondermijnt.
Van waar en hoe moet in dezen redres komen? - Niet door zulke vereenigingen en genootschappen, die veeleer de beter denkenden en beter willenden onder de dames in den weg zijn, omdat daarmede de meisjes, die eenvoudiger in kleeding en leefwijze willen wezen, den schijn op zich konden laden, alsof zij op die wijze naar een man hengelden, en zij die zulk eene verbindtenis aangaan, tal van redenen zullen vinden, om de ontrouw daaraan te verschoonen. Wij zouden het verkieslijker en waardiger achten, indien het uitging van de dames zelven. Als dezen den eenvoud, de huisselijkheid, het leven voor taak en pligt van ons voorgeslacht paren aan de meer verspreide beschaving van onze dagen, als zij het ‘ieder naar zijn stand en staat’ huldigen en zich vormen tot zuinige en werkzame huisvrouwen, zorgvolle huismoeders, als zij hare weelde inkrimpen, de zucht naar vermaak intoomen, stiller en degelijker genietingen op prijs stellen, dan zal menig jong mensch er minder tegen opzien, om met zulk eene levensgezellin den togt te aanvaarden, en menig eene zal niet de dwaasheid boeten, die helaas! algemeen genoeg wordt begaan, doch die op de enkele nederkomt. Moet zulk een meisje ongehuwd blijven; zij zal, wanneer zij iets beters leerde dan het leêg zitten en toilet maken en de amusementenjagt, waarmede velen thans het leven vullen, eene betere kans hebben om zich den weg te banen en de baan te breken, die door de wereld leidt. - En dien geest wilden wij gevoed, die zienswijze gehuldigd hebben, in de eerste plaats door onze hollandsche moeders, van wie wij wijsheid en ernst mogen verwachten, die dit aan zich zelven en haar kroost verschuldigd zijn. Men moge zeggen: het ging altijd zoo. Het ging niet altijd zoo. De ziekte was er, doch meer sporadisch, terwijl zij tegenwoordig eene epidemie wordt. Ik zelf bragt vroeger acht percent van mijne uitgaven op mijn budget voor kleeding; het is evenwel,
| |
| |
ook bij veel matiging, tot 12% gestegen. Het zal bij velen in verhouding wel meer wezen.
Het kan wezen, dat ik de dingen wat zwart inzie; doch wat ik hier en daar waarneem, doet mij dat pronken, die genotzucht, die tot alle ook tot de mindere standen doordrong, beschouwen als een ziekteverschijnsel, dat, hoe luttel beteekenend in veler oog, treurige krankheid verraadt en van erger de voorbode is, al schijnt het onschuldiger. Daar is schuld, schuld komt er van, de schuld zal resten.
t.t.
C.
| |
V
Over geniepige en openhartige brieven.
Mijnheer de Redacteur!
‘Wie zou niet gaarne een fatsoenlijken brief willen leeren schrijven?’ Ziedaar wat ik, tot mijn ergernis, alle dagen in de Haarlemsche Courant moet lezen. Ik zeg moet lezen; want vooreerst lees ik den Haarlemmer alle dag, en wat ik doe, doe ik goed. Ich bin ein Ganzer, mijnheer! Ik heb een afkeer van alle ‘halfheid’ en ik zou mij den toorn van al wat ‘volbloed modern’ wil heeten en in de gelederen van den grooten leidsman en afbreker des geloofs, Strausz, wil dienen op den hals halen, indien ik ook hier bij het ten deele bleef, en b.v. al ware het maar op één advertentie, waarin gouvernantes zonder salaris gevraagd worden of op ééne van Jut van Breukelerwaard's welsprekende expectoraties geen acht gaf. Daarenboven, ik betaal voor het lezen der geheele courant, ook den geheelen, vollen prijs, en het zou tegen alle regelen van staats- volks-, en mijn- eigen- huishoudkunde strijden, indien ik arbeid en kapitaal niet tegen elkander liet opwegen; Bastiat zou uit zijn graf mij toeroepen, dat ik een ellendige verkwister was. Maar er is nog een andere reden, waarom ik juist deze, ergerlijke, vraag niet kan overslaan. Dat vierkante lijstje, waarin gemelde - brutale - woorden staan, trekt altijd, of ik wil of niet, mijne oogen tot zich. Was het nog maar zoo'n oesterschelp, als waarin ‘Thieme's schoolschriften’ geannonceerd worden, het zou mij minder moeite kosten, want eensdeels is het niet gemakkelijk om de woorden in dat ornament te lezen, en anderdeels... Mijnheer! als gij een huishouden hebt als ik, en een vrouw die zelve de boter koopt, zult gij begrijpen waarom in den tegenwoordigen tijd een burgerman, die eerlijk blijven en den vrede in huis bewaren wil, zijn oogen af moet wenden van elke oesterschelp! Maar - dat vierkante lijstje, 't is iets aandoenlijks, 't is juist zoo'n
raampje als dat waarin 25- of 50jarige huwelijksvereenigingen berigt worden door ‘dankbare kinderen’ (waarom nooit, als de oudjes geen kinderen hebben, door ondankbare - of ongeduldige - neven en nichten?) En daar wij, mijne vrouw en ik, weldra zoo'n huwelijksfeest moeten vieren - om redenen zeg ik niet welk - en er allerlei toebereidselen voor gemaakt worden, zie ik ons in mijne verbeelding reeds door dat raampje kijken als Philemon en Baucis en onze kinderen - dankbaar als zij zijn - al grinnikende er achter. Is het wonder, dat mijn gemoed dan vol wordt en dat elk vierkant lijstje, ook dat van den ‘fatsoenlijken brief,’ mij onwillekeurig aantrekt? En toch ergert mij die advertentie, mijnheer! meer dan ik u zeggen kan. Want sedert ik, van tijd tot tijd, eens een brief schrijf en in uw brievenbus werp, kunnen mijne vrienden, en zelfs mijne goede, beste vrouw niet nalaten, telkens daarover te schertsen, en ik kom bijna nooit in de societeit of Jan Olie (niet te verwarren met Oly) of Avis of B. Vis of Stokvis komen al lagchende aanzetten met den Haarlemmer
| |
| |
en roepen mij toe, zoodat iedereen het hooren kan: ‘Oly, hebt je 't al gezien, dat is iets voor u, man! Dat boekje moet je absoluut koopen!’ Even alsof ik nog wat te leeren had, en of het ‘feit’ zelf, dat gij mijnheer! mijn brieven in uw hoogst fatsoenlijk tijdschrift plaatst, niet het beste bewijs was, dat ik een fatsoenlijken brief weet te schrijven.
Maar al is het dan niet voor mij, toch kan een boekje, waarin zoo fraaije dingen gelezen worden, hoogst nuttig zijn voor anderen. Het is tegenwoordig een tijd waarin men veel brieven, en wel open - niet te verwarren met openhartige - brieven schrijft. Ik keur die mode niet af; zij heeft hare goede zijde. Want vooreerst wint men de port uit, en schiet er mogelijk nog wel een honorarium voor den briefschrijver over, en vervolgens heeft men het genoegen eenige hatelijkheden publiek te debiteren, die anders maar onder vier oogen zouden blijven. Toch is er ook hier een revers de la médaille. De open briefschrijver dient beter beslagen op het ijs te komen, dan de eenvoudige, ouderwetsche correspondent. Van de eene zijde moet zijn pen scherper gepunt, van de andere behooren de slagen, die hij toebrengt, meer gemaskeerd te zijn, anders loopt hij gevaar, òf dat zijn lezers hem vervelend òf dat ze hem ongemanierd en brutaal noemen. Voldoen nu al de open briefschrijvers van den laatsten tijd aan al deze vereischten? Ik meen het te mogen betwijfelen. In mijne eenvoudigheid geloof ik dat zij nog wel wat te leeren hadden en het voor hen niet kwaad zou zijn om het boekje uit het vierkante raampje te koopen.
Ab Jove principium, plagt mijn oude orthodoxe praeceptor, vrij Heidensch, te zeggen, wanneer hij ons tot het gebed bij den aanvang der lessen opriep. Ik begin met Z.H. den Paus, met zijn syllabus en encykliek, (Mijn vrouw, die lang zoo veel Fransch niet kent als ik, vroeg mij, toen ik haar dit voorlas, waarom de Paus toch altijd oud en ziekelijk moest zijn, en schrijven in een taal, waarvan zij geen syllabe verstaat! O sancta simpliciekast! zoo als Piet Pil zeg als hij grappig wil wezen). Gij weet, mijnheer! beter dan ik, dat de H. Vader in dien ‘open brief’, in middeleeuwsch Latijn, den banvloek uitspreekt over elken vooruitgang der wetenschap, over al het licht door de nieuwe beschaving ontstoken, en den geest des menschen voor altijd in ijzeren boeijen wil sluiten. Gij haalt de schouders meêwarig op, en schudt het hoofd; gij beklaagt den armen ouden man, die als het ware in zijn Vatikaan opgesloten de zon niet schijnt te zien die aan den klaren hemel schijnt. Zulk een brief, zegt gij, kan geen kwaad. Hij belet niets, hij hindert niemand; de wereld gaat toch haar gang. Ik geef het u gaarne gewonnen; maar ik vraag het u, mag een brief, waarin zoo veel onnoodige omhaal gevonden en waarin zulke scherpe - zij het dan ook magtelooze - veroordeeling uitgesproken wordt van hetgeen wij allen groot en goed noemen, een fatsoenlijke brief heeten?
Van den paus kom ik natuurlijk op den Utrechtschen kerkeraad. De overgang is dunkt mij zeer eenvoudig. In de stad waar eens een aanstaande paus woonde, wiens aandenken nog in het door hem bewoonde huis bewaard wordt, is het niet onnatuurlijk dat men nog wel eens voor pausje wil spelen. En het bovengenoemde collegie doet het, ik moet zeggen nog al vrij aardig, ofschoon een beetje kinderachtig.
Aardig b.v. vind ik het wanneer men zegt: ‘Hoort ons bescheidenlijk aan.’ Maar kinderachtig, wanneer men, magteloos als men is en vrij wat magteloozer nog dan de collega te Rome, den banvloek uitspreekt over andersdenkenden. Och, lieve Utrechtsche broeders! wat ik u bidden mag, houdt u bij uw theerandjes of als gij brieven schrijven wilt, leert dan eerst fatsoenlijk zijn.
Dat zou ik ook wel willen toeroepen
| |
| |
aan zoovelen als de dwazen naar hunne dwaasheid geantwoord hebben. De fatsoenlijkste manier, bij zulke gelegenheden is, òf den brief ter zijde te leggen, òf des noods aan zijn adres terug te zenden.
Nog kan ik niet van Utrecht scheiden. Onlangs leende mij onze Dominé een nommer van de Godgeleerde Bijdragen, waarin ik een ‘open brief’ vond van profester Doedes aan zijn ‘hooggeachten’ ambtgenoot Rauwenhoff te Leyden. Zeker, hier zou men bij eene oppervlakkige lezing, vrij wat eerbied voor het gevoelen van een ander en waardering van anderer verdiensten meenen te vinden maar wie tusschen de regels weet te lezen ontdekt er zoo veel bitterheid, zoo niet scherpte in, dat hij onwillekeurig aan het fluweelen kattepootje denkt, en bij zich zelven zegt: Neen, dat is ook al de fatsoenlijke briefschrijver niet. Hij koope toch den ‘volmaakten briefsteller’!
En nu last not least kom ik tot wat in deze laatste weken zoo veel hoofden, ook het uwe, bezig gehouden en zooveel pennen, ook de uwe, in beweging gebragt heeft. Het afscheid van Pierson aan zijne laatste gemeente is ook een brief en wel een open brief. Is dat niet, zeggen velen, een meesterstuk, ten minste wat den vorm betreft? Gewis, het groote literarisch talent van den gevierden schrijver en spreker verloochent zich ook hier geenszins Taal, stijl, periodenbouw zijn zoodanig, dat een ongelukkige dilettant als ik er bijna door tot wanhoop zou gebragt worden. Maar dat is toch niet al wat in een brief vereischt wordt. Wanneer men, om van niets anders te spreken, aan eene gemeente, waarin men liefde en vertrouwen genoten heeft, ronduit komt zeggen: Waarde gemeente, het best wat gij doen kunt is om zoo spoedig mogelijk te verdwijnen, dan vraag ik: is dit beleefd, is dit humaan; is het fatsoenlijk?
Gij gevoelt het reeds, gij die alles leest, dat ik deze laatste opmerking verschuldigd ben aan den ouden ambtgenoot van Pierson, die ook op zijn beurt een open brief geschreven heeft. In mijn oog is Réville een van die weinige mannen, die het boekje uit het vierkante raampje niet behoeven te koopen. Dat is ware, diepe ernst, met humor vermengd, dat is klare, gezonde, frissche taal; daar vind ik echte beleefdheid, urbaniteit, humaniteit. Vorm en inhoud beide zijn meesterlijk, en moge ook al de bestredene niet dadelijk zijn onregt erkennen, hij zal hulde moeten doen aan de bekwaamheid en den edelen zin van een hem waardigen bestrijder, en aan Réville den naam geven van een fatsoenlijk man!
Maar tot de karaktertrekken van een ‘fatsoenlijken’ brief behoort voorzeker, dat hij niet te lang zij. Ik zou deze voorwaarde bijna uit het oog verliezen en dus Avis en B. Vis en Stokvis in het gelijk stellen. Daarom leg ik de pen neêr, ofschoon mijn stof bij lang niet uitgeput is. Het eerstvolgend nommer van de Tijdspiegel zal mij leeren, of mijn brief door u fatsoenlijk is geacht.
Uw heilwenschende vriend,
Jan Oly.
|
|