léén staande welligt nog te magteloos zijn gebleken, maar Albinia heeft die kinderen lief, en de liefde maakt magtig. Ze wenscht hun geluk, daarom kan ze alles verdragen, miskenning en ondank, koelheid en vooroordeel. Niet maar ter wille van den vader, duldt ze de kinderen. Om hun zelfs wil, wenscht ze hunne gebreken te overwinnen, het goede in hen te vestigen. De jonge stiefmoeder verstaat het zich zelve te vergeten, dat is haar groote kracht, uit die brengt ze hare hulpmiddelen te voorschijn, door haar overwint ze. Ja, maar zulk eene is een ideaal, een droombeeld der fantazy. Wij meenen 't niet, het vermogen, dat Albinia zoo magtig maakte, ligt in kiem althans in ieders ziel, maar er behoort strijd toe en volharding om die tot ontwikkeling te brengen, en, de natuur des menschen is daar wel eens afkeerig van. Onze heldin is een beeld uit de werkelijkheid gegrepen. Zij gevoelde de kracht der verzoeking in en buiten zich, haar zegepraal kostte haar vaak veel, soms wel werd ze voor een oogenblik door de oploopendheid en het prikkelbare van haar temperament overheerscht; o die temperaments-gebreken, ze waren haar grootste vijanden, ze stonden haar goede plannen zoo in den weg, meer nog dan alle tegenwerking van buiten. Toch gaf ze den strijd niet op, ze behield den moed, en ze overwon. 't Is schoon om haar te volgen die jonge vrouw in haar worsteling tegen wat er verkeerds was in haren kring en in haar zelve, om den schier onmerkbaren vooruitgang tot het groote doel, achteruitgang leek het soms, gade te slaan; wel heeft de schrijfster, de belangstelling tot haar hoofdpersoon weten te trekken. En te regt meenen we. 't Is toch een schoone taak, die miss Yonge zich met haar verhaal heeft voorgesteld, om daar de miskende, de gesmade
betrekking der stiefmoeder te schetsen, in al hare moeijelijkheid en zwaarte, maar ook in hare schoonheid en in haar invloed. 't Is eene edele poging die ze heeft gewaagd om den smet te wisschen die daar kleeft op een vaak hatelijken naam. Maar schoon bij uitnemendheid is de bedoeling der schrijfster, om aan wie in zoo moeijelijken werkkring als hare heldin zijn geplaatst, een leidsvrouw en een raadgeefster in deze bladen aanschouwelijk te maken. Toch is voor dezulken ‘de jonge stiefmoeder’ niet bij uitsluiting geschreven, door ieder die in de opvoeding en ontwikkeling van het jeugdig geslacht belang stelt, en voor wie zijn ze niet van belang, is daar veel goeds en schoons en veel behartigings-waardigs in te lezen.
Maar ook amusant, maar ook boeijend, bij al dat nuttige en goede? Wij zouden van heeler harte toestemmend getuigen, indien dat breede, dat ietwat gerekte, dat immer in de werken van Miss Yong wordt aangetroffen, niet ook zijn stempel op dit verhaal had gedrukt, en och, dat is zoo vervelend, zegt men. Wij zijn ook geen liefhebbers van het gerekte en overmatig breede; toch moeten we den ongeduldigen lezer of de haastige lezeres die reeds van plan is halverwege van het verhaal afscheid te nemen, waarschuwen, zich nog eens goed daarop te bedenken.
Vooreerst, in het tweede deel verbetert zich het gebrek, maar ook ten andere, men kan zich oefenen, meenen wij, om in het aanschouwen der waarheid boeijends en aantrekkelijks te vinden, om genot te smaken, waar men lessen van levenswijsheid zich ziet toegedeeld. Wij raden die oefening aan ieder in gemoede aan. Wij behoeven hier naauwelijks bij te voegen, dat wij de lezing der ‘Jonge Stiefmoeder’ sterk aanbevelen.