De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijPolitiek overzigt.Wij schrijven 20 October, en bevinden ons te Frankfort, alwaar morgen de jaarlijksche vergadering van het National Verein zal worden gehouden. Van waar die groote agitatie, allerwege onder de bevolking dezer vrije en vrijheidlievende stad op te merken? Van waar die uitingen van belangstelling hier, van vrees ginds, van verontwaardiging elders? Wat is er geschied om dergelijke spanning in het leven te roepen op den dag welke der vergadering van het National Verein voorafgaat, waar de Abgeordnetentag, zeven en twintig dagen geleden, de bevolking schier onverschillig liet, zoo zelfs dat men daaraan zijne gewone zondagswandelingen naar den zoölogischen tuin niet ten offer scheen te willen brengen! Daar is een feit gebeurd, dat aan al de Duitsche woelingen nog eene nieuwe beroering toevoegde. De regeringen te Berlijn en Weenen hebben goedgevonden om een paar nota's te rigten aan den senaat van Frankfort over den ‘revolutiegeest,’ welke gedurende den laatsten tijd in vergaderingen en dagbladen zich in de vrije stad had geopenbaard om zich uit dit brandpunt over Duitschland te verspreiden. Ware nu door Pruissen en Oostenrijk slechts geprotesteerd tegen de ‘zwakke’ houding der frankfortsche regering ten opzigte van al die revolutionaire uitingen, men zou, waar protesteren schier de normale politieke toestand in Duitschland is, weinig acht hebben geslagen op beide dokumenten. De heer von Bismarck en zijn alleronderdanigste oostenrijksche bondgenoot hadden echter gedreigd met interventie in de aangelegenheden van Frankfort, als de senaat geene andere houding aannam. Terwijl de oostenrijksche nota in minder belee- | |
[pagina 440]
| |
digenden vorm was vervat, verklaarde Pruissen ‘niet te zullen dulden dat in de stad, alwaar de Bondsvergadering zetelt, pogingen worden aangewend om de bestaande regering in de voornaamste staten van den Bond te ondermijnen.’ Voorts bestempelde men de vergadering op 1 October te Frankfort gehouden, met het op diplomatiek terrein min bekende woord: ‘publiek schandaal’ en dreigde ten slotte met interventie. - De diepe minachting van het pruissisch kabinet voor de vrije stad Frankfort, welke uit iederen regel sprak, en vooral zijne bedreiging had de algemeene verontwaardiging opgewekt. Deze was overigens, zoo mogelijk nog vermeerderd ten gevolge van het algemeen verspreid gerucht dat de vergadering van het National Verein door het pruissisch bondscontingent, te Frankfort in bezetting - hetwelk geenszins onder de bevelen van den heer von Bismarck, maar onder die van de Bondsvergadering staat - zou worden uiteengejaagd. De senaat van Frankfort had intusschen de nota's van Pruissen en Oostenrijk door den eersten burgemeester dr. Gwinner reeds op waardige wijze doen beantwoorden. Men had zich eenvoudig bepaald tot de verklaring dat, met het oog op de strekking van art 1 en 2 der Schlussacte van 1820Ga naar voetnoot(*), in strijd met de grondwettige bepalingen van den Bond wordt gehandeld, als de eene bondstaat tegenover den andere gelieft te spreken van ‘niet te zullen dulden,’ of ‘niet te zullen toelaten’, of wel deze uitdrukking bezigt: ‘door eigen interventie de verdere gevolgen van eene niet langer te veroorloven zwakheid te voorkomen.’ - Door deze nota én aan de regering te Berlijn én aan die te Weenen toe te zenden, stelde de senaat van Franfort beide op ééne lijn, ofschoon in de bureaux van het departement van buitenlandsche zaken te Weenen meer de diplomatieke vormen in acht waren genomen en alzoo in de oostenrijksche nota de geciteerde zinsneden niet voorkwamen. De oostenrijksche chargé d'affaires te Frankfort verklaarde dan ook dat zijne regering de nota van dr. Gwinner niet als antwoord kon beschouwen op hare dépêche en nu volgde een tweede stuk van den eersten burgemeester aan den baron von Frankenstein, waarin zachtere bewoordingen werden gebezigd en ten slotte werd betoogd dat de door Oostenrijk bedoelde agitatie moest toegeschreven worden aan de allerwege diep gevoelde behoefte naar eene wijziging in de politieke organisatie van Duitschland. De morgen van 29 October brak aan en onder de vierhonderd te Frankfort vertoevende leden van het National Verein die zich ter vergadering spoedden, waren er misschien velen, welke eene tweede voorstelling van het afgevaardigden-banket te Keulen verwachtten. De uitkomst bedroog die verwachting. Het National Verein kon ongestoord zijne besluiten nemen tot handhaving van het bekend programma der duitsche eenheid met een centraal bestuur, hetwelk aan Pruissen moest worden opgedragen, alles onder deze overweging, dat de zegepraal van een | |
[pagina 441]
| |
waarlijk liberaal en nationaal beginsel de eerste voorwaarde is voor eene wenschelijke oplossing der duitsche kwestie. De besluiten van de vergadering omtrent het vraagstuk van Sleeswijk-Holstein getuigden overigens weder van transaktie, van weifeling. Terwijl aan den eenen kant werd gesproken, van ‘de autokratische administratie,’ waaronder de ‘van deensche overheersching bevrijde landen’ gebukt gaan, waarbij men zelfs niet heeft geschroomd om de aloude unie tusschen Sleeswijk en Holstein te verbreken, - wordt aan den anderen kant aan de bevolking der hertogdommen slechts een ‘aan Duitschland's belangen ondergeschikt’ regt van beslissing over eigen toekomst toegekend. Wat er dan wel van dit regt zal overblijven, mogen de 17.852 leden van het National Verein ieder voor zich zelf beslissen; de clausule is rekbaar genoeg om zooveel verschillende gevoelens toe te laten. Terwijl de leden van het National Verein deze kwestie kunnen bepeinzen, gaat de heer von Bismarck rustig voort met zijn invloed uit te breiden over de kleinere duitsche staten en liberale kabinetten door reactionaire te doen vervangen. Intusschen hadden een drietal weerbarstige regeringen, die van Saksen, Beijeren en het groothertogdom Hessen, onlangs een voorstel ingediend bij de duitsche Bondsvergadering, strekkende om de vertegenwoordiging van Holstein bijeen te roepen en Sleeswijk op de Bondsvergadering te doen vertegenwoordigen. Na een uitstel van veertien dagen heeft dit staatsligchaam het voorstel in stemming gebragt en met 8 tegen 7 stemmen besloten tot opzending daarvan aan de commissie voor de aangelegenheden der hertogdommen. Bij deze gelegenheid verklaarden Oostenrijk en Pruissen dat zij steeds het voornemen hadden om de vertegenwoordiging van Holstein bijeen te roepen, maar zich het regt toekenden om zelf het geschikt oogenblik daartoe te bepalen. De ministeriële organen te Berlijn beginnen inmiddels een verkoop van Oostenrijk's regten op Holstein aan Pruissen al meer en meer waarschijnlijk te stellen en voorts niet onmogelijk te achten dat bij eene eindregeling van het vraagstuk het noordelijk gedeelte van Sleeswijk aan Denemarken zal worden teruggegeven. De regering te Kopenhagen tracht dan ook het verlangen van de sleeswijksch-deensche grensbevolking naar eene hereeniging met het koningrijk levendig te houden. De kwestie der konstitutie-verandering, noodzakelijk geworden door den opstand der hertogdommen, schijnt overigens onder het ministerie Friis Frisenborg hare oplossing te zullen vinden. De pretendent op de kroon der hertogdommen, Frederik van Augustenburg, wordt al meer en meer op den achtergrond gesteld. De pruissische kommissaris in Sleeswijk, von Zedlitz, heeft bij besluit de dagbladen in dat hertogdom gewaarschuwd, om van dien pretendent sprekende, hem niet langer den titel te geven van ‘hertog’, van ‘zijne hoogheid den hertog’, van ‘hertog van Sleeswijk-Holstein’ noch om ‘eenig cijfer te voegen achter zijn naam, waardoor de opvolgingsorde van gelijknamige souvereinen pleegt te worden aangeduid’ - alles op straffe der opheffing voor het dagblad, hetwelk zich hieraan zal schuldig maken. Ook Oostenrijk's houding ten opzigte van den pretendent op de kroon der hertogdommen is geheel in pruissischen geest gewijzigd. Men heeft zich hierover minder | |
[pagina 442]
| |
verwonderd dan over de medepligtigheid van het ministerie te Weenen aan de beleedigende houding tegenover Frankfort. De oostenrijksche regering bevond zich echter te dien opzigte weder in eene - van haar standpunt - moeijelijke positie. Oostenrijk's belang in Duitschland gedoogde niet dat Pruissen dien politie-maatregel nam zonder verzet van de regering te Weenen of zouder hare latere adhaesie. Van het eerste kon natuurlijk in de tegenwoordige omstandigheden geene sprake zijn en boven eene latere goedkeuring van eene daad, waartoe Pruissen het initiatief had genomen, verkoos zij hare gewone politiek ook ditmaal te volgen en wendde zich als verzachtende echo van Pruissen tot den senaat dier vrije stad. Grievend moet het echter voor de regering te Weenen zijn geweest, toen zij zich door den heer Gwinner hare ware plaats zag aanwijzen en eigenlijk slechts met eene kopie der pruissische nota werd beantwoord. De wonde was toegebragt, al werd, gelijk wij zagen, de pijl later teruggetrokken. De oostenrijksche regering schijnt overigens voor het oogenblik slechts oor en oog te hebben voor Hongarije. Nacht en dag wordt te Pesth gearbeid om de vergaderzaal voor de aanstaande vertegengenwoordiging des lands in elkander te timmeren, waarin die zaal alzoo groote overeenkomst heeft met geheel het hongaarsch politiek gebouw. Moge het blijken dat beide de stormen des tijds kunnen verduren: aan goeden wil ontbreekt het keizer Frans Jozef niet. Mag men geloof hechten aan de uit Hongarije over Weenen tot ons gekomen berigten, dan zou het ministerie Belcredi in zijne verzoeningsplannen trouw ter zijde worden gestaan door de partij van den heer Deak, welke in den aanstaanden landdag de meerderheid zou uitmaken. De verhouding van Oostenrijk tot Italië blijft steeds dezelfde. Een aanval op Venetië is voor het oogenblik niet te vreezen. De minister van finantiën, Sella, heeft dit vraagstuk dezer dagen nog in eene zeer uitgebreide redevoering in dien zin besproken. Deze redevoering herinnerde onwillekeurig aan het bekende: ‘un déluge de mots sur un désert d'idées’ en zeer juist en geestig werd zij door het Fremdenblatt, een oostenrijksch orgaan, aldus geresumeerd: ‘Mijne heeren - zoo had de heer Sella, volgens dat dagblad, veel beknopter kunnen zeggen - wij hebben geen geld. Ik, minister van finantiën, weet dat beter dan eenig ander. Gij wenscht Venetië te bezitten, maar het is u bekend dat wij om oorlog te kunnen voeren iets zouden moeten hebben, hetwelk ons ontbreekt: geld. Laat ons dan liever eene vredelievende oplossing van het vraagstuk wenschen. Venetië is voor Oostenrijk eene kwestie van nationale eer, maar tevens een zware last. Ongelukkig is die last echter zeer duur en om Oostenrijk daarvan te ontheffen hebben wij al weder noodig, hetgeen wij niet bezitten: ‘geld.’ - Men ziet, dit is de klonklusie van het Fremdenblatt, dat Venetië ons noch de Italianen voor het oogenblik behoeft bezig te houden. Het italiaansch ministerie zal trouwens ook in de eerste plaats middelen moeten beramen om eigen politiek leven te verdedigen voor het parlement, waarin de ministeriële partij, gedecimeerd bij de verkiezingen, een moeijelijken strijd zal hebben te strijden. Toch zullen, blijkens de troonrede, nieuwe geldelijke offers van de natie worden geëischt, en men vreest dat het mi- | |
[pagina 443]
| |
nisterie La Marmora, gelijk het thans is zamengesteld, niet bij magte zal wezen om deze te erlangen. Er is dan ook reeds sprake van een overgangsministerie Ratazzi om plaats te bereiden voor een kabinet Ricasoli. De onderhandelingen tusschen Florence en Rome zijn intusschen nog niet hervat, ofschoon daarvoor sedert de laatste weken weder meer waarschijnlijkheid schijnt te bestaan. Ook het ontslag van den heer de Merode wordt daarmede in verband gebragt. Hierover ligt echter nog een zware sluijer. Volgens sommige mededeelingen uit Rome zou men de aftreding van den pausselijken minister van oorlog aan ultramontaansche intriges moeten toeschrijven; volgens andere berigten zou men hier te denken hebben aan grove finantiële wanordelijkheden in het bestuur van het oorlogsdepartement. Volgens eene derde lezing zou de aftreding door den franschen vertegenwoordiger de Sartiges zijn bewerkt na de ontdekking dat er geheime instruktiën waren gezonden aan de grenskommandanten om tegenover de rooverbenden niet te streng te werk te gaan. Bij deze verschillende berigten is voor het oogenblik alzoo nog niet uit te maken, welke oorzaak voor het ontslag van den heer de Merode heeft bestaan. Zij echter, die aan de uitdrukking ‘officiëel’ en ‘geloofwaardig’ dezelfde beteekenis toekennen, hebben slechts het nommer der pausselijke staatscourant op te slaan, waarin bedoeld ontslag wordt medegedeeld, om daarin vermeld te vinden dat aan mgr. de Merode eervol ontslag is verleend wegens zijn ongunstigen gezondheidstoestand. Zijn opvolger is de uit Baden geboortige generaal Kanzler, die, eertijds als onder-officier in pausselijke dienst getreden, thans onder oppertoezigt van den kardinaal Antonelli, een leger zal hebben te organiseren ter vervanging van de fransche troepen, welke op aanstaanden nieuwjaarsdag voor het laatst den pausselijken zegen zullen ontvangen. Reeds zijn de eerste keizerlijke afdeelingen naar het vaderland teruggevoerd en aan Pius IX zal daardoor wel de overtuiging zijn geschonken dat de ontruiming van zijn grondgebied op den bij de November-konventie bepaalden tijd zal zijn volbragt. Lang heeft de regering te Rome nog getwijfeld aan dit laatste en de heer Boggio verhaalt ons te dien opzigte in een onlangs uitgegeven geschrift eenige niet onbelangrijke bijzonderheden. In een gesprek van dezen italiaanschen staatsman met den paus ontwikkelde de laatste zijne gevoelens omtrent de houding van den franschen keizer ongeveer aldus: Frankrijk - zoo uitte zich Pius IX, volgens den heer Boggio - is zeer gehecht aan het katholicisme, ondanks de Voltairiaansche denkbeelden zijner staatslieden. Prins Lodewijk Napoleon zou nooit tot president der republiek gekozen zijn, als de katholieke meerderheid hare stem niet op hem had uitgebragt. Deze stem nu viel hem ten deel na zijn brief aan den nuntius en nadat hij waarborgen had gegeven voor de bescherming der katholieke Kerk. De president Lodewijk Napoleon zou zich nooit tot keizer hebben kunnen verheffen, als de Katholieken in Frankrijk hem niet hadden ondersteund, welke ondersteuning het gevolg was van de houding, door hem tegenover de revolutionairen aangenomen, die vijanden van de godsdienst. Napoleon III nu wil als keizer van Frankrijk sterven en, zoo mogelijk, de kroon aan zijn zoon nalaten. Met zijne uitgebreide kennis van zijn rijk weet hij echter dat | |
[pagina 444]
| |
zoowel het een als het ander bezwaarlijk het geval zal wezen, indien hij het godsdienstig gevoel der Katholieken kwetst. Weet ge wel hoelang ik hem reeds geheel en al meester heb gelaten om zijne troepen terug te roepen? Zeven jaren geleden schreef ik hem reeds dat hij Rome en Civita Vecchia kon verlaten zoodra hij zulks verkoos en dat ik mijn vertrouwen stelde op de Voorzienigheid. Welnu, hij heeft zijne troepen niet teruggetrokken en dit zal hij ook nu wel niet doen. - Zonder nu aan den vorm, waarin de woorden van Pius IX door den heer Boggio ons worden medegedeeld, bijzonder veel waarde te hechten, was toch de gedachte der regering te Rome steeds deze: Napoleon moet in zijn eigen belang het pausselijke grondgebied blijven bezetten. Dit denkbeeld was weinig tijds geleden trouwens volkomen juist, doch 's keizers ‘uitgebreide kennis van zijn rijk’ heeft hem thans doen zien dat het katholiek element in Frankrijk zich sedert in zooverre heeft gewijzigd, dat eene ontruiming van Rome op de thans bepaalde wijze en onder de tegenwoordige omstandigheden voor hem mogelijk is geworden. Behalve door de aanstaande ontruiming van het pausselijk grondgebied en van Maximiliaan's keizerrijk aan gene zijde van den oceaan, hetgeen men in schier alle mededeelingen uit de fransche hoofdstad steeds blijft verzekeren, zal de keizerlijke schatkist eenige millioenen bezuinigen door eene vermindering van het leger. Men schrijft dezen laatsten vredelievenden coup de theâtre toe aan het verlangen van Napoleon III om de aanstaande internationale tentoonstelling te Parijs zoo luisterrijk mogelijk te doen zijn en alle daarvoor nadeelige geruchten van interventie in Duitschland en van politieke kombinatiën met den heer von Bismarck door deze ‘ontwapening’ te doen ophouden. Overigens beweert men dat de minister Fould den keizer eindelijk zou hebben overtuigd dat een langer voorthollen op den weg, tot dusverre gevolgd, onvermijdelijk ten verderve moet leiden. Dat de troonrede, waarmede de aanstaande zitting van senaat en wetgevend ligchaam zal geopend worden, een zeer vredelievend karakter dragen zal, wordt onder deze omstandigheden niet betwijfeld. Het wetgevend ligchaam heeft zich intusschen weder een tweetal leden uit het departement des Basses Pyrenées zien toezenden in de heeren Larrabure en Cheneslong. De omstandigheden waaronder deze verkiezingen plaats hadden, leverden eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van den morelen en politieken toestand der departementen. Deze verkiezingen, waarbij de Gironde werd gewaarschuwd om geene artikelen tegen den regeringskandidaat Larrabure te schrijven, waarbij aan den oppositie-kandidaat Marcel Barthe werd belet om gebruik te maken van het middel der affiches, waarbij de kiezers zich nederig onderwierpen aan de bevelen van prefekt, maire, garde champêtre en andere keizerlijke ambtenaren, deden ons weder zien hoe de departementen steeds gebukt gaan onder den demoraliserenden invloed der administratie. Wee hem, die oppositie durft voeren; hij wordt op allerlei wijze gekweld, geplaagd en verbitterd. Nog altijd wordt ons het fransch provincie-leven uitmuntend geschetst door den brief van een maire aan zijn commissaris van policie, afkomstig uit de processtukken eener regtzaak, een tweetal jaren geleden behandeld: ‘Mijnheer, ik | |
[pagina 445]
| |
heb vernomen dat op de straten en in de hallen hoenders en ander pluimgedierte rondloopt, toebehoorende aan den heer Gerard, die altijd kwaad spreekt van het bestuur. Ik geef u bevel om aan dezen staat van zaken een einde te maken, doch onder aanbeveling van voorzigtigheid om de hoenders der vrienden van het gouvernement niet te verwarren met die der vijanden van het bestuur.’ Even kluchtig als deze brief waren de omstandigheden waaronder de heer Larrabure tot afgevaardigde werd gekozen. Behoorende tot de Ollivier-fractie in het wetgevend ligchaam was hij tot dusverre afgevaardigde der tweede circonscriptie van het departement des Basses Pyrenées. Toen nu de afgevaardigde voor de eerste circonscriptie van dat departement, de heer O'Quin, tot ontvanger-generaal werd benoemd, nam de heer Larrabure zijn ontslag als lid van het wetgevend ligchaam om zich onmiddellijk daarop kandidaat te stellen voor den door dezen opengelaten zetel, tegenover den heer Barthe, wiens verkiezing algemeen werd verwacht. De heer Larrabure gaf zich voorts in zijn manifest aan de kiezers niet eens de moeite om deze zonderlinge houding, zoo mogelijk, te verdedigen, maar verklaarde slechts door ‘redenen van overwegend belang’ daartoe te worden genoopt, welke door den prefekt nader zouden worden medegedeeld. Deze mededeeling van den prefekt bepaalde zich echter tot eene circulaire aan de maires van het departement, houdende herinnering aan de verkiezing van den heer Larrabure tot lid van den gemeenteraad van Pau en aan zijne benoeming tot maire dier plaats, waaruit de conclusie werd getrokken dat alzoo de heer Larrabure de eerste circonscriptie moest vertegenwoordigen en de regeringskandidaat Cheneslong, maire van Orthez, in de tweede circonscriptie moest worden verkozen. - Zeer juist wezen enkele onafhankelijke dagbladen te Parijs, met het oog op deze wonderlijke machinatie, op de navolging welke deze van de zijde der oppositie zou kunnen ondervinden. Wat zou men wel zeggen - vroeg L'Epoque - als de heeren Thiers, Garnier-Pagès of Carnot, het voorbeeld volgende van den heer Larrabure, zich tot ‘candidats nomades et perpetuels’ stelden en telkens hun ontslag namen als leden van het wetgevend ligchaam, zoodra zij kans zagen om in eenig departement tot afgevaardigde te worden gekozen. Op dergelijke wijze zouden zij dan de oppositiepartij met een lid vermeerderen, verzekerd als zij zich zouden kunnen achten dat te Parijs in hunne plaats een oppositie-kandidaat de zege zou behalen. En de kiezers van het departement des Basses Pyrenées? - Tegenover slechts 6977 stemmen, welke aan den heer Barthe ten deel vielen, erlangde de heer Larrabure 20.960 stemmen en het politiek goochelspel was daarmede afgeloopen. Le Siècle bragt ten slotte nog den heer Larrabure van 1865 voor den heer Larabure van 1848, in welk jaar deze de republiek toejuichte, absolute drukpersvrijheid verlangde en heftig protesteerde tegen alle inmenging van het gouvernement in de verkiezingen. - Het zullen wonderlijke biografiën zijn, welke de geschiedenis zal hebben te schrijven van vele fransche staatslieden! Onder deze valt ook te rangschikken de dezer dagen overleden senator en procureurgeneraal bij het hof van cassatie Dupin l'ainé, die onlangs nog zoo heftig een | |
[pagina 446]
| |
requisitoir nam tegen ‘le luxe effrené des femmes.’ Wel mogt men hem in 1857 een quantum mutatus ab illo! toeroepen, toen hij, de woedende vijand van Lodewijk Napoleon Bonaparte, zich den onderdanigen dienaar betoonde van Zijne Majesteit keizer Napoleon III en uit zijne hand de betrekking van procureur-generaal weder ontving om voorts tot lid van den senaat te worden benoemd. Hoe schitterender het verleden was van den populairen advocaat, des te zonderlinger was die houding in de laatste jaren, toen hij op zeventigjarigen ouderdom, in het bezit van grooten rijkdom, het met lauweren omkransd hoofd buigen wilde voor den man, dien hij vroeger verfoeide. - Men zal hem een standbeeld oprigten. De fransche natie heeft in het begin dezer maand eindelijk den lang verwachten brief kunnen lezen, door keizer Napoleon aan den gouverneur-generaal van Algerië gerigt. Daarbij worden de regeringsplannen van reorganisatie dier kolonie ontwikkeld. Tot dusverre, zoo geeft de schrijver van dat geschrift te kennen - waarin Napoleon eenigzins oppositie voert tegen eigen koloniaal bestuur - bestond steeds de meening dat de uitbreiding der kolonisatie slechts geschieden kon ten nadeele der inlandsche volksstammen en dat men de belangen der inboorlingen niet behartigen kon, zonder de kolonisten te benadeelen. De keizer predikt thans een conciliatie-systeem, waarbij wordt uitgegaan van het standpunt dat beide elementen in Algerië elkander noodig hebben en moeten ondersteunen. De daartoe vereischte maatregelen van bestuur zullen weldra bij keizerlijke dekreten en afzonderlijke wetten worden geregeld. Wanneer wij de nieuwe fransche koloniale politiek wel begrijpen, dan zal deze alzoo ten doel hebben om de arabische stammen niet langer te ignoreren, om aan deze verschillende regten te verzekeren, daardoor vertrouwen op het keizerlijk bestuur in te boezemen, en overigens om de eigenlijke kolonie langzamerhand binnen engere grenzen te beperken, dan tot dusverre het geval was. In de eerste plaats zal het koloniaal bestuur den thans weder uitgebroken opstand hebben te onderdrukken en het op nieuw opgestaan Arabisch opperhoofd Si-Lala tot onderwerping te dwingen. Het blijft ook dan nog de vraag, of de fransche regering zal slagen in hare poging om door ‘bienfaits positifs’ zich de sympathie der Arabieren te verwerven en alzoo het koloniaal bestuur te kunnen vereenvoudigen ten voordeele der schatkist. De Moniteur heeft medegedeeld dat op het te Konstantinopel te houden kongres ter beraming van maatregelen tot voorkoming van de verspreiding der cholera, verschillende regeringen zich zullen doen vertegenwoordigen. Ook Nederland. Zelfs het pausselijk gouvernement. Te Londen schijnt men zijne vrees voor ‘den zieken man’ te hebben zien weg nemen door de woorden van den heer Drouyn de Lhuys in zijne dépêche: dat la conférence ‘n' aura à intervenir dans aucun acte d' administration intérieure, ni à prendre l' initiative d' aucune proposition, qui soit de nature à gêner le libre exercice de la souverainité territoriale. Les mesures dont elle conseillerait l' adoption, ne sauraient être mises en pratique sur le territoire de chaque état autrement que par l'autorité indépendante de cet état même.’ Europa moet trouwens wel zijne goed- | |
[pagina 447]
| |
keuring schenken aan dit kongres, minder nevelachtig en hersenschimmig dan het bekend November-plan. Ook voor de houding van keizer Napoleon gedurende het heerschen der cholera te Parijs moeten zelfs zijne hevigste vijanden een woord van lof hebben veil gehad. Waar keizer en keizerin niet schroomden om verschillende bezoeken te brengen aan de cholera-hospitalen, daar was het vive l' empereur! en vive l' empératrice! hun wachtende bij den terugkeer naar de Tuilleriën, ten volle verdiend. Een groot kontrast hiermede leverde de houding der souvereine aan gene zijde der Pyreneën op. Koningin Isabella toch bleef gedurende het woeden der cholera te Madrid, met geheel het hof zoo ver mogelijk van hare hoofdstad verwijderd. Eene ironische zinspeling van den Figaro op deze handelwijze, welke te Madrid zelf de algemeene verontwaardiging heeft opgewekt, had een duel ten gevolge tusschen den redakteur der Figaro en een te Parijs vertoevend jong Spaansch officier. Gelukkig voor beide kon ook hier gelden: ‘Garçon, un duel, plumes des canards!’ Behalve de straks genoemde depêche van den minister Drouyn de Lhuys over het kongres te Konstantinopel aan de engelsche regering, was op 20 October nog een ander dokument uit de bureaux van dien minister naar Londen afgezonden. Het strekte om aan koningin Victoria 's keizers deelneming te betuigen - hetgeen ook door andere mogendheden is gedaan - in het verlies van lord Palmerston, die, volgens den heer Drouyn de Lhuys, ‘a été le premier, au mois de décembre 1851, à reconnaitre le caractère des courageuses résolutions, que la situation de la France avait inspirées à sa Majesté.’ Over deze kwalifikatie van den beruchten tweeden December door den napoleontischen minister behoeven wij ons niet te verwonderen, wel over de kurieuse wijze, waarop in Engeland door de tories aan lord Palmerston, de hooge eer der erkenning van het napoleontisch keizerrijk werd betwist. Terwijl door verschillende fransche dagbladen eenige dagen na lord Palmerston's overlijden werd herinnerd dat deze het keizerrijk in 1851 ten koste zijner ministeriëele portefeuille erkende, rigtte lord Malmesbury, lid der tory-partij, een schrijven aan een der fransche organen. Daarin werd wel toegegeven dat lord Palmerston in eene depêche na den coup d' état ‘den nieuwen staat van zaken’ erkend had, maar beweerd dat de eer van officieel het napoleontisch keizerrijk te hebben erkend toekomt aan het tory-ministerie Derby. - Wij laten de kwalifikatie dezer handelwijze aan den lezer over en merken alleen op dat deze reusachtige reklame schijnt te moeten strekken om in de partij-agitatie, welke thans in Engeland zal aanvangen, aan de tories zoo mogelijk de bescherming van keizer Napoleon te verzekeren. Reeds de moeijelijkheden, waarmede de drie en zeventigjarige lord John Russell te worstelen heeft om een levensvatbaar kabinet zamen te stellen zijn van die agitatie het voorspel. De verhouding der verschillende partijen en fraktiën in het parlement schijnt overigens van dien aard te zijn, dat het ministerie eene zeer wankelende meerderheid bezitten zal. Omtrent het politiek programma van het kabinet verkeert men natuurlijk nog in het onzekere en de redevoeringen van lord Palmerston's opvolger en van den heer Gladstone op het banket van den | |
[pagina 448]
| |
lord-mayor van Londen hebben velen onbevredigd gelaten. De verwikkelingen tusschen Londen en Washington over den eisch tot vergoeding der schade, door in engelsche havens uitgeruste kapers der rebellen aan de handelsvloot der Unie toegebragt, maakten het onderwerp der beschouwingen uit van de laatste in Europa aangekomen amerikaansche dagbladen. Scherp waren de uitvallen tegen de engelsche regering en hare dubbelzinnige houding gedurende den burgeroorlog, en onwillekeurig zagen wij in die artikelen vol bittere vijandschap de herleefde herinnering aan het voor menig Amerikaan zoo pijnlijk offer in de Trent-kwestie aan Engeland gebragt. Toch schemerde in al die beschouwingen door dat men een oorlog met deze mogendheid voor het oogenblik niet wenscht, en nog nader blijkt dit uit het betoog van een dier dagbladen, waarin wordt betreurd dat men de thans aan Engeland gedane vertoogen en eischen tot schadevergoeding niet in portefeuille heeft gehouden om daarvan een casus belli te maken op ‘een gunstiger oogenblik.’ En waarlijk, dat het tegenwoordig tijdstip zeer ongunstig zou wezen voor een oorlog met Engeland behoeft wel niet te worden herinnerd. Overigens zijn nieuwe verwikkelingen, naar aanleiding van de Shenandoah, zeer voorzigtig door de engelsche regering ontweken. Deze laatste der zuidelijke kapers, welke, volgens een brief van den kapitein aan lord Russell, onbekend met de onderwerping der gekonfedereerden, tot dusverre in het hooge Noorden had rondgezworven, had op het vernemen dier treurmare koers gezet naar eene engelsche haven en zich te Liverpool ter beschikking gesteld van de autoriteiten aldaar. Nadat de gezagvoerder Waddell en zijne manschappen voorloopig in vrijheid waren gesteld, is het schip met al zijne prijs gemaakte chronometers en kostbaarheden aan den amerikaanschen konsul te Liverpool overgegeven. Stoffe tot velerlei beschouwingen voor de Londensche dagbladpers leverden voorts dezer dagen de verwikkelingen tusschen Spanje en Chili, ten gevolge waarvan de havens dezer laatste mogendheid door den spaanschen admiraal Pareja in staat van blokkade zijn verklaard. Men schijnt hier weder te moeten denken aan eene soort van exploitatie, waarvan reeds Peru het slagtoffer is geworden, ten voordeele der schatkist van Spanje. Thans echter, waar deze blokkade zooveel nadeel kan berokkenen aan den engelschen handel, waar die blokkade niet effectief is en waar overigens al het onregt aan de zijde van Spanje moet gezocht worden, daar verwacht men betoogen van de regering te Londen bij het spaansche hof om aan dezen staat van zaken een einde te maken. Een aanbod van bemiddeling zal dan waarschijnlijk niet worden afgeslagen en daarmede zal Chili gered zijn, dank zij de omstandigheid dat de haven van Valparaiso voor den engelschen handel van zoo groot belang is. Eene tweede kwestie, welke de engelsche natie zeer veel belangstelling inboezemde, was een kleurlingen-opstand op Jamaïca, waaromtrent aanvankelijk de meest overdreven berigten waren aangebragt. De laatste tijdingen toch melden dat de rust was hersteld, nadat men de hoofden van den opstand had opgehangen en eenige honderden gevangen genomen kleurlingen zonder vorm van proces had doodgeschoten, eene handelwijze die niet zeer | |
[pagina 449]
| |
overeenkomt met de ietwat piëtistisch gekleurde engelsche philanthropie, welke zich in den laatsten tijd niet zelden op zoo zonderlinge wijze uitte. Sommige alarmisten bragten dezen opstand in verband met de Fenian-vereeniging, welke thans de Iersche republiek heeft gevestigd te.... New-York. Kolonel John Mahoney is tot president gekozen, zijn kabinet is zamengesteld, de gebouwen voor regering en vertegenwoordiging zijn gehuurd en de ondergang van Engeland is besloten. Terwijl dit alles plaats heeft in Amerika, wordt in Ierland zelf slechts nu en dan nog een lid der Fenian-vereeniging gearresteerd. Zoo heeft men onlangs te Dublin James Stephens, een der hoofdleiders der beweging, in hechtenis genomen. Van verzet of botsingen met policie-agenten was tot dusverre geen sprake. Alleen verneemt men dat eenige dagen geleden door onbekend gebleven personen een paar geweerschoten zijn gelost op twee agenten, die aan de arrestatie van James Stephens hadden deel genomen. Omtrent de rijken, welke voor het oogenblik buiten den grooten stroom der staatkundige gebeurtenissen liggen, willen wij nog opteekenen dat Zwitserland en Zweden zich bezig houden met wijziging der konstitutie in vrijzinnigen geest. Wat Zwitserland echter betreft, zal die wijziging van weinig ingrijpenden aard wezen en alleen strekken om de grondbeginselen van bestuur in overeenstemming te brengen met de traktaten gedurende den laatsten tijd met den vreemde gesloten. Reeds de openingsrede van den president Planta in den nationalen raad gaf hiervan blijk, waar hij sprak van de afwachtende houding door de bevolking ten opzigte der grondwetsherziening aangenomen, en gewaagde van veler leedwezen over de wijziging der konstitutie van 1848, welke zulke schoone vruchten voor Zwitserland had opgeleverd. Hij hield zich echter overtuigd dat de vrees voor kantonalisme van de eene zijde en voor centralisatie van de andere zijde ongegrond was en dat het eigenaardig karakter der Zwitsersche konstitutie niet door invoering van uitheemsche staatsregterlijke theoriën zou worden weggenomen. - Grooter hervorming wacht het Zweedsch staatsorganisme, tot dusverre uiterst gekompliceerd door de nog zoo aan middeleeuwsche toestanden herinnerende verdeeling in vier standen en de verschillende soorten van verkiezingen. Het regeringsontwerp strekt tot invoering van eene vertegenwoordiging door twee Kamers, waarvan de eerste voor negen jaren door de leden der provinciale landstings wordt gekozen en de laatste door directe verkiezingen in de groote steden en door indirecte verkiezingen ten platten lande. Om kiezer te zijn moet men zeker vermogen bezitten, terwijl als een der voorwaarden om tot lid van een dezer Kamers gekozen te kunnen worden gesteld is: dat men tot het luthersch kerkgenootschap behoort. Bij de opening van den Landdag op 24 October verklaarde koning Karel IX dat er een groot vertrouwen noodig was in de vaderlandsliefde van de thans nog bestaande vertegenwoordiging des lands om haar te vragen die roemvolle taak vrijwillig aan anderen over te dragen. De groote verwachting, welke de koning koesterde van de vaderlandsliefde der vertegenwoordigers van de vier standen, werd door hen, echter, wat den adel en de geestelijkheid betreft, bedrogen. Beide trachten het vermolmd staatsgebouw, | |
[pagina 450]
| |
waaraan zij natuurlijk zeer gehecht zijn, nog te verdedigen tegen de mokerslagen van den tijd. De geestelijkheid gewaagde bij monde van den aartsbisschop van Upsal, den heer Reuterdahl, onlangs van het steeds tot haar gerigt verwijt dat zij niet medewerkt tot den vooruitgang. ‘Maar - dus betoogde deze protestantsche geestelijke - dergelijke zwakheid is ons door onzen Meester geenszins aanbevolen. Toen hij tot de apostelen zeide dat zij, en wij als hunne opvolgers, het zout der aarde waren, stelde Hij ons boven die aarde, welke alleen door ons kan worden herboren. Wij houden ons dus liever aan het woord van onzen Meester, dan den geest des tijds te volgen, welke Hem verloochent. Die geest des tijds nu wil eene hervorming der nationale vertegenwoordiging, derhalve.... is bewezen wat te bewijzen was, dat namelijk de geestelijkheid hare roeping zou vergeten als zij aan het regeringsontwerp, waarbij haar verouderde voorregten en privilegiën worden ontnomen, hare goedkeuring schonken daarmede de verfoeijelijke tendenzen van den tegenwoordigen tijd begunstigde. - Wil men nu voorbeelden, waaruit die tendenzen spreken, de klerikale dagbladen in alle landen zullen u in deze dagen verwijzen naar eene in België gehouden meeting van zoogenaamde republikeinen. Hoort, roepen de klerikale organen, hier uit zich onbewimpeld de geest des tijds: ‘Sachons bien ce que nous voulons, - het is een der “republikeinsche” redenaars op bedoelde meeting - on parlait tout à l'heure de la bourgoisie de 1848, qui a affamé le peuple en lui refusant du travail, en fermant des ateliers. Allons donc! Comme si la propriété inutile pouvait exister; comme si le peuple n'avait pas le droit absolu de s'emparer des ateliers qu'on lui ferme. Si la propriété résiste à la Révolution, il faut par des décrets du peuple anéantir la propriété; si la bourgoisie, il faut tuer la bourgoisie. - S'il est besoin de la guillotine, nous ne reculerons pas!’ Wij zien in dit alles slechts in zooverre den geest des tijds als hieruit blijkt hoe heden ten dage de grootste politieke dolzinnigheden kunnen worden geuit, omdat men meer en meer inziet hoe noodzakelijk het is de meest absolute vrijheid van spreken en schrijven te verleenen, waardoor vooral fraktiën als straks bedoelde geheel magteloos blijven; dergelijke heethoofden toch erlangen eerst dan eenige kracht, als zij zich, dank zij de onderdrukking der regering, tot martelaars kunnen verheffen. Toch mag misschien de vrees niet geheel ongegrond worden genoemd voor eenige ongeregeldheden in België, als dat rijk getroffen mogt worden door de ramp, welke men telkens vreest. De gevolgen dier ongeregeldheden zouden echter minder het departement van binnenlandsche zaken betreffen dan wel dat van den dertigjarigen minister van justitie, Jules Bara, dezer dagen aan den heer Tesch opgevolgd. Vergeten wij ten slotte niet te vermelden dat gedurende de laatste drie weken te Athene tweemalen eene verandering van ministerie heeft plaats gehad. Het hoofd van het tegenwoordig kabinet, de heer Bulgaris, heeft de toezegging van koning George ontvangen dat de raadsman van den jeugdigen vorst, graaf von Sponneck, het land zal verlaten. Zoo zal dan eindelijk ook deze hinderpaal verdwijnen tegen... volledige anarchie, zoo als men beweert. Middelburg, 20 November. W.A. van Hoek. |
|