De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 431]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De doodstraf.De geregtelijke doodstraf uit Christelijk oogpunt beschouwd door L.J. van Rhijn, Amsterdam. H. Höveker, 1865.
| |
[pagina 432]
| |
blijft men vragen: is de afschaffing der doodstraf niet gevaarlijk voor het bestaan der Maatschappij, heeft de Maatschappij die straf niet noodig? Zietdaar den eigenlijken stand van het geding, toen twee nieuwe strijders in het kamp traden, Dr. E. Laurillard tegen, Ds. L.J. van Rhijn voor het behoud der doodstraf. Wanneer men beider brochures ter hand neemt, in de verwachting dat zij uitgaan van het tegenwoordig standpunt der quaestie en nieuwe strijdkrachten aanbrengen, dan wordt men teleurgesteld. Beiden behandelen de reeds lang bestreden en afgestreden argumenten, voor en tegen de afschaffing, maar beiden hebben behoefte gevoeld om zich te verklaren voor deze of gene partij. Dr. Laurillard sprak zijn woord, in de overtuiging dat hij de quaestie in al haren omvang niet behandelen kon, ‘als mensch wil ik spreken,’ zoo schrijft hij: ‘Een regtsgeleerd betoog kan ik niet leveren. Dat zij zoo!’ En, gelijk van dien schrijver te denken was, hij verdedigt zijn gekozen partij met een beroep op den Christusgeest. Ds. van Rhijn had eene andere aanleiding tot schrijven; hij zou dit uit eigen beweging niet gedaan hebben; wel had hij dit onderwerp vroeger voor een bijzonderen kring behandeld, toen hij nog nimmer iets ten voordeele van de doodstraf buiten den bijbel gelezen had, - maar nu Dr. Laurillard zich als afschaffer had doen kennen, en zich daarbij op den Christusgeest had beroepen, nu werd zijn strijdlust opgewekt, en... gaf hij zijn oude verhandeling aan de publieke pers over. Maar voor hij dit doet, wil hij ‘een en ander daarover hooren en lezen, inzonderheid de doorwrochte verhandeling van den heer P. van Bemmelen, Leiden 1865,’ en na dit gedaan te hebben, ‘geeft hij zijn vroeger opstel onveranderd weder,’ met eenige korte aanteekeningen en een naschriftGa naar voetnoot(*). Hoe jammer, niet waar! dat Ds. van Rhijn ook na zich de litteratuur van dit onderwerp eigen gemaakt te hebben, zijn vroeger opstel, geschreven toen hij daar nog niet over gelezen had, onveranderd uitgeeft, immers dat ‘een en ander’ wat hij er over had kunnen lezen is niet zoo gering; alleen ‘de doorwrochte verhandeling van den heer P. van Bemmelen’ heeft den schrijver menig argument tegen de doodstraf kunnen leeren, dat hij had moeten trachten te wederleggen; of dat althans eenige verandering in zijn oud opstel had geregtvaardigd; nu ontvingen wij dus eene verhandeling ten voordeele der doodstraf van iemand, die niet vooraf een en ander daarover, en nooit iets daarvoor buiten den Bijbel gelezen had. Wat kon mij dan doen besluiten, om nog over die brochure te spreken? ‘Waar een Evangeliedienaar,’ zoo vangt Ds. van Rhijn den strijd aan, ‘zijne stem tegen de regterlijke doodstraf verheft, en dat door zijn geweten gedrongen, in eene afzonderlijk uitgegeven brochure, behoeft niemand zich te verwonderen, dat een ander Evangeliedienaar zijne stem daarvoor laat hooren. Dit doe ik even als hij door zijn geweten gedrongen.’ In zijn Voorberigt had hij reeds te kennen gegeven ‘eene beschouwing uit zuiver Christelijk oogpunt te zullen geven, waarbij 't hem bovenal te doen was om het behoud van het regt en de waarheid Gods in de conscientiën der menschen.’ | |
[pagina 433]
| |
Wij aanschouwen hier dus eenen bijzonderen strijd, tusschen twee Evangeliedienaren op zuiver christelijk terrein over de regtmatigheid der doodstraf. Dit incident in het groote geding mag wel der aandacht waardig heeten, want wie zal 't en Dr. Laurillard en Ds. van Rhijn niet toegeven, dat deze quaestie geenszins uitsluitend voor regtsgeleerden isGa naar voetnoot(*), de groote tijdvragen behooren aan allen, want zij worden niet door vakgeleerden beslist, maar door de publieke overtuiging; - ieder spreke daarin zijn woord, 't is onverschillig wie het spreekt, 't komt er alleen op aan of dat woord goed gesproken is; en is 't dat niet, 't zal niet veel schaden, want het zal sterven op de lippen!..
Ds. van Rhijn beweert, dat hij met de verdediging der doodstraf den modernen wereldgeest bestrijdt. Die opvatting der quaestie is treurig en onwaar. Het is een kenmerk van oppervlakkigheid en onderworpenheid aan vooroordeelen, om alle maatschappelijke geschillen uit dat onzalige partij-oogpunt te beoordeelen. Dit geschil is, God dank door de regtsgeleerden althans, niet verknoeid en verlaagd tot een partij-quaestie, maar werd tot heden op onzijdig en vrij veld gehouden. Had Ds. van Rhijn door ‘een en ander’ over dit onderwerp te lezen, er zich de litteratuur van eigen gemaakt, dan zou hij geweten hebben, dat zoowel onder de voorstanders van de doodstraf, als onder haar bestrijders modernen en niet-modernen gevonden worden. Maar deze misgreep is Ds. van Rhijn te vergeven, hij leerde het onderwerp uit de verhandeling van van Bemmelen; en deze gaf hem daartoe wel eenige aanleiding, - geen regt. Van Bemmelen motiveerde zijne stem tegen het beginsel der doodstraf, onder anderen op zijne beschouwing der moderne rigting, en harer gevolgen op de hedendaagsche Maatschappij, waardoor hij er toe kwam te verklaren: ‘dat de moderne straf de misdaad niet door stoffelijke middelen belet, evenmin als zij het bedreven kwaad herstelt, maar dat zij slechts werkt op 's menschen wil om hem van het kwaad af te houden.’ - Volgens die zelfde voorstelling meent hij dat het moderne strafregt van het oude repertoire slechts geldboete en tijdelijke gevangenis gebruiken kan, en dat men bij de toepassing eener tijdelijke gevangenisstraf moet toe zien, dat de gevangenis geen finantielen ondergang van den schuldige of van diens gezin teweeg brenge, en dat hij bij zijne in vrijheidstelling niet hulpeloos in de wereld sta; hij meent daarom dat de Maatschappij in dit opzigt geldelijke hulp en bijstand moet verschaffen; diezelfde rigting doet hem booswichten slechts ‘misdeelden van de natuur, van de fortuin, van de zamenleving’ noemenGa naar voetnoot(*). Ik wraak het geenszins, dat een partijman aan zijne rigting wapenen ontleene ter bestrijding der doodstraf, - niets is ook natuurlijker dan dit, - maar | |
[pagina 434]
| |
wel bejammer ik het voor het kalme wetenschappelijk betoog van den heer van Bemmelen, dat hij uit die moderne voorstelling van straf een argument tegen de doodstraf geput heeft; deze ziekelijk philanthropische, sentimentele beschouwing van een booswicht gaf Ds. van Rhijn aanleiding, ik zeg niet regt, - om hen die tegen de toepassing der doodstraf ijveren schurkophilen te noemen.
Om den strijd tusschen de heeren Laurillard en van Rhijn te kunnen volgen, moeten wij de theorie van Dr. Laurillard, waartegen Ds. van Rhijn te velde trekt, vooraf in het licht te stellen. Als Evangeliedienaar ontkent hij de regtmatigheid der doodstraf op twee gronden; den eerste ontleent hij aan het oude testament, den andere aan het Evangelie. In de eerste plaats voert hij aan, dat niet alles wat in den Bijbel staat of met Bijbelplaatsen te verdedigen is, voor alle volken en eeuwen van kracht is, maar dat er ontwikkeling en vooruitgang is op zedelijk en godsdienstig gebied. Hij wijst daarbij op de verschijning van Christus, die de aanschouwing gaf van het toppunt der ontwikkeling van het zedelijk en godsdienstig leven, waardoor het zich verklaren laat, hoe nà die verschijning veel wegvallen moest, wat op een lageren trap van ontwikkeling nog zijn betrekkelijk regt van bestaan had, zooals het sabbath vieren op zaturdag, het offeren van bloed enz.; - waaruit volgt, dat men zich tot regtvaardiging der doodstraf in onze Maatschappij niet beroepen mag op plaatsen uit het oude testament, die haar wettigden in tijden en toestanden van lagere ontwikkeling. In de tweede plaats, acht hij de toepassing der doodstraf in strijd te zijn met den Christus-geest, welke meening hij door het volgend dilemma staaft: òf de misdadiger heeft vóór zijne teregtstelling berouw, en in dat geval is het in strijd met den Christus-geest ‘de rookende vlaswiek te blusschen of het geknakte riet te breken,’ - òf de misdadiger heeft geen berouw, en in dat geval is het alweder in strijd met den Christusgeest, den zondaar den tijd eener mogelijke bekeering te ontnemen. Wij vinden deze redenering onberispelijk logisch en duidelijk. Alvorens deze te wederleggen, bouwt Ds. van Rhijn zijn systeem, hetgeen wij ook getrouw zullen wedergeven. De quaestie hangt volgens hem alleen af van de beantwoording der vraag: Wat is de overheid? Is deze, naar de revolutionaire theorie de dienares der Maatschappij, de uitvoerende magt van menschen, die te zamen kwamen om wetten te maken en dan de overheid aanstellen, om die wetten te handhaven, dan heeft Dr. Laurillard en allen die aan zijne zijde staan onbetwistbaar regt; maar is de overheid uit God, gelooft gij aan het Goddelijk regt der overheid, dan zijn in dat geloof de waarborgen te vinden voor eene regtmatige toepassing der doodstraf. Dat nu de overheid uit God is, dienares van God en niet der Maatschappij, blijkt, volgens Ds. van Rhijn daaruit, dat de overheid wortelt in het door God den ouderen over de kinderen gegeven gezag. Die overheid nu past de doodstraf toe, niet in naam der beleedigde Maatschappij, maar eigenlijk in naam van den beleedigden God, want straf is geenszins ‘bloot een tuchtmiddel en eene kastijding, aangelegd op het bedwingen der | |
[pagina 435]
| |
zonde en ook op de verbetering van den zondaar,’ zooals Dr. Laurillard beweert, maar in de eerste plaats regtvaardige wedervergelding. Zonderlinge redeneertrant. Ds. van Rhijn stelt veel, maar bewijst niet, wat hij stelt. Het heet, dat de quaestie af zal hangen van de beantwoording der vraag: wat is de overheid? dienares der Maatschappij of van God? Maar hoe of waardoor die vraag de quaestie beslist, dat wordt niet aangetoond, en heb ik ook niet kunnen begrijpen. Wel stelt hij vervolgens, dat zoo de overheid dienares der Maatschappij is, de doodstraf onregtmatig, maar zoo zij dienares van God is, regtmatig moet worden geacht, - maar zoo wel bij het een als bij het ander positief mist men het waarom. Ja onbegrijpelijk komt 't mij voor, hoe Dr. Laurillard die de regtmatigheid der doodstraf ontkent, onbetwistbaar regt zal hebben, wanneer de overheid dienares der Maatschappij, de uitvoerende magt van menschen is, die te zamen komen om wetten te maken en dan de overheid aanstellen, om die wetten te handhaven, - onbegrijpelijk, want zoo de overheid ontstaan is door een opdragt van menschen om de door hen gemaakte wetten, (bijv. die op wier overtreding de doodstraf gesteld is) te handhaven, dan is die overheid verpligt die wetten (bijv. die op wier overtreding de doodstraf gesteld is) na te komen, en dan zal de doodstraf die bestaat en altijd bestaan heeft allezins wettig en regtmatig zijn. En nu, hoe bewijst Ds. van Rhijn het andere positief: de overheid is uit God, daarom is de doodstraf regtmatig? Door de volgende reeks van rededeelen: De overheid wortelt in het door God den ouderen over de kinderen gegeven gezag; - De overheid past de doodstraf toe niet in naam der beleedigde Maatschappij, maar eigenlijk in naam van den beleedigden God; - Hare straf is geenszins bloot een tuchtmiddel, eene kastijding, aangelegd op het bedwingen der zonde en op de verbetering van den zondaar, maar in de eerste plaats regtvaardige wedervergelding. Ik moet opregt verklaren, dat ik in deze rededeelen geen zamenhang vinden kan. Wat bedoelt Ds. van Rijn, als hij zegt, dat de overheid in het door God aan de ouders gegeven gezag over hunne kinderen wortelt? dat het gezag der overheid uit het vaderlijk gezag zijn oorsprong nam? Maar dit strijdt lijnregt met zijn begrip van straf; want welke vader zal bij het straffen zijner kinderen uitgaan van het beginsel van regtvaardige wedervergelding of ‘wraakgevoel over het schenden zijner of Godes ordonnantiën’? maar straft niet veeleer tot tuchtiging en kastijding, ter bedwinging der zonde en ter verbetering van het ongehoorzame kind? Door deze op elkander gestapelde stellingen tracht de schrijver tot de conclusie te komen, dat de overheid, die uit God is, in naam van God het kwade wedervergeldt of wreekt. Één woord over het geloof zelf, dat de overheid uit God is. Ook ik geloof dit, ja mijn geloof is veel uitgebreider, op verre na niet zoo uitsluitend, ik geloof dat ‘uit Hem, en door Hem, en tot Hem alle dingen zijn’; ik geloof ‘dat Hij hemel en aarde en al wat daarin is, geschapen heeft en die ook nog door zijn eeuwigen raad en voorzienig- | |
[pagina 436]
| |
heid onderhoudt en regeert’... en toch ontken ik de regtmatigheid der doodstraf! De theorie van Ds. van Rhijn loopt dus uit op de oude voorstelling, dat strafregt wraakregt en dat straf regtmatige wedervergelding is, maar, hetgeen die theorie zeer verzwakt, hij blijft in gebreke, om de juiste verhouding aan te toonen van de doodstraf tot de door hem met die straf te wreken misdaden, zoodat de regtvaardige wedervergelding waarlijk in de lucht blijft hangen. Waarom heeft Ds. van Rhijn het niet beproefd, die verhouding aan te toonen? het lag toch op zijn' weg daarvoor aan te voeren: oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil’, Ex. XXI: 24 25, en dit antwoord paste volkomen in zijne theorie, ja kan er niet in gemist worden. Maar juist omdat dit antwoord de krachtigste tegenspraak is van het systeem der regtvaardige wedervergelding, is de wraaktheorie van Ds. van Rhijn verwerpelijk. Aan welke wetgeving zal Ds. van Rhijn de voorkeur geven, aan die, volgens welke, onverschillig onder welke omstandigheden, een oog met een oog, een tand met een tand... of een buil met een buil moet geboet worden, òf aan die wetgeving, waaronder de gradatie van boosaardigheid, moedwil of schuld in verhouding tot de straf staat? Ziet daar den afstand tusschen het oud mozaïsche strafregt en dat onzer Christelijke Maatschappij. Hoe, zou de menschheid door beproevingen en lijden van 4000 jaren, ondanks de voortdurende leiding en opvoeding van God, ondanks de zending van zijn Eengeboren Zoon, in godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling zijn blijven stilstaan? of mogen wij niet met regt zeggen, onze strafwetgeving is beter dan die van voor 100 jaren, en die der nieuwe wereldgeschiedenis beter dan die van Mozes, gelijk die van Mozes beter was dan die van Noach? Volkomen juist is door van Bemmelen aangevoerd, dat wedervergelding onedel en wraak eene slechte neiging is van het menschelijke hart, die men den heiligen God niet mag toedichten. Volgen wij thans Ds. van Rhijn in zijne wederlegging van Dr. Laurillard. Hier althans drukt hij zich duidelijk en zeer verstaanbaar uit. Hij geeft toe, dat de Bijbel zelf leert, inzettingen en verordeningen onder de vroegere bedeeling als niet voor altoos, niet voor ons geldend te beschouwen, maar hij ontkent dat dit voor de doodstraf gelden zou; want volgens hem is in het gebod ‘wie des menschen bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden’, niets tijdelijks, maar eene eeuwig geldende Godsgedachte, terwijl Christus déze oud-testamentische wet niet ontbonden, maar uitgebreid heeft in zijne Bergrede. Waarom dit gebod niet tijdelijk maar eene voor eeuwig geldende Godsgedachte zou zijn, daarvoor geeft Ds. van Rhijn geen enkelen grond, hetgeen hij had behooren te doen, met het oog zoowel op het Godsbestuur vóór Noach als op de latere mozaïsche wetgeving; met het oog op het Godsbestuur vóór Noach, want hoe rijmt Ds. van Rhijn die eeuwige Godsgedachte met des Heeren antwoord aan den boetedoenden Caïn: ‘Al wie Caïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden’, immers in plaats van hem dood te slaan, had God voor Caïn nog een zegen. Het Noachitische gebod werd door de mozaïsche wet gewijzigd en getemperd, daar wordt niet meer het vergie- | |
[pagina 437]
| |
ten van 's menschen bloed onvoorwaardelijk met den dood bedreigd, maar die straf gesteld op vadermoord en moord met list gepleegd, daar worden omstandigheden aangenomen die den bloedvergieter eene wijkplaats openzetten bij de altaren, ja zelfs wordt daar gesproken van een manslag gepleegd op een te heeter daad betrapten dief, die den dooder geen bloedschuld zijn zal. Hoe dit zij, Ds. van Rijn beroept zich bepaald op het Noachitische gebod, en dat, zoo meent hij, is door Christus niet alleen bestendigd, maar ook uitgebreid, en, o treurige dwaling, de Bergrede moet bewijzen, dat Christus zich verklaard heeft voor de toepassing der geregtelijke doodsraf. Dáár opent de heilige Jezus de bron van levend water, die bestemd is om tot in eeuwigheid te stroomen, en vol des Heiligen Geestes legt hij den grondsteen van zijn eeuwig rijk. Wie durft beweren, dat Christus toen het oog der menschen op de aarde, en niet geheel alleen op het eeuwige Godsrijk vestigde? Daar openbaarde hij de aarde de wetten van het Koningrijk der Hemelen, maar leerde hij niet de wetten van ‘de wereld’, die in het booze lag, die hem niet kende, die hij overwinnen zou. Daar leerde hij, hoe iedere zonde (groot of klein in het oog der menschen) ons voor den Heiligen God schuldig doet staan, waarop hij zijne vermaning deed steunen: Indien dan uw regteroog u ergert, trekt het uit en werpt het van u.... Maar neen, uit die Bergrede wil Ds. van Rhijn ontleenen, dat de Hemelsche leeraar zich aan de menschen verklaard heeft vóór de toepassing der geregtelijke doodstraf. Waarlijk, ‘over dit verschil van opvatting valt niet met hem te twisten’, deze ontboezeming van Ds. van Rhijn opgeweld uit eene overtuiging, die verder onderzoek ontvlugt, beaam ik hier volkomen. Nadat de schrijver zich, ter wederlegging van Dr. Laurillard, op een tal van Bijbelplaatsen heeft beroepen, verklaart hij: ‘Mijn hoofdargument voor de doodstraf is echter niet aan enkele abstracte Bijbelplaatsen zelfs niet des N.T. ontleend, maar aan hetgeen Dr. Laurillard noemt den geheelen Christus-geest, ik bedoel aan de ziel en het wezen des christendoms.’ Gij zult zeggen, het komt er maar op aan, wat men door de ziel en het wezen des christendoms verstaat. Volgens Ds. van Rhijn bestaat dat daarin: dat Jezus Christus zelf volgens regterlijk vonnis gedood is, tot betooning van Gods regtvaardigheid, en dat wel om het regt, het regt Gods, de zedelijke wereldorde in te schitterender licht te stellen. Ik wil met Ds. van Rhijn niet twisten over de vraag, of Jezus Christus volgens regterlijk vonnis gedood is; gesteld het zij zoo, maar hoe dan? dat vonnis, dat den heiligen Jezus ter dood veroordeelde, dat in den zwartsten nacht der schepping beraamd werd en waarvan, toen het was voltrokken, de aarde van afschuw sidderde, de daad die door alle volgende eeuwen is veroordeeld, omdat ze onregtvaardig was, en daarom de zedelijke wereldorde verbrak... dát onregt zou bij God regt heeten? die misdaad zou hebben moeten strekken tot betooning van Gods regtvaardigheid, en de zedelijke wereldorde in schitterender licht hebben kunnen stellen? Hier staat Ds. van Rhijn met zijn bloed-theologieGa naar voetnoot(*) wel gansch alleen; want ook zij die opregtelijk gelooven aan het dogma van den Verzoeningsdood, zien wel in het ster- | |
[pagina 438]
| |
ven van Jezus een boetedoening voor hunne zonden, een offer van Christus, door God met welgevallen aangenomen, maar betuigen daardoor niet, zoo als Ds. van Rhijn, dat God der boozen raad, den aan Christus gepleegden moord zou goedgekeurd ja geeischt hebben, omdat hij als een regtvaardig God wraak voor der menschen afdwalingen vorderde, wraak onverschillig van wien, wraak al zij het dan ook van den onschuldige, van het heiligste leven, van zijn Eengeboren Zoon! ‘Dezelfde beginselen van zedelijkheid’ zegt van BemmelenGa naar voetnoot(*), ‘beheerschen de handelingen der individuen en die der maatschappij’, hetgeen, naar 't mij voorkomt, een gelijke beteekenis heeft als het door Ds. van Rhijn aangehaalde gezegde van A. Vinet: les questions réligieuses dominent en secret toutes les autres’ en waarbij ik zou willen voegen: hetgeen bij de menschen regt is, niet wat regt schijnt, maar wat regt is, dat is regt bij God, en wat onregt is bij de menschen dat is ook onregt bij GodGa naar voetnoot(†). Wij houden ons dan ook liever aan de door van Bemmelen ons medegedeelde uitspraak van Schleiermacher, ‘dat de aan Christus voltrokken doodstraf’ (wanneer ze niet een moord moet genoemd worden) ‘eene door alle tijden heen klinkende prediking tegen de doodstraf moet zijn.’ Na dit christelijk betoog argumenteert Ds. van Rhijn uit geschiedenis en ervaring voort, waarvoor een spoorwegpraatje, eenige bekeeringen en afgeluisterde gesprekken van twee Rotterdamsche groenvrouwen hem de stoffe leverden. Dat ook dat gedeelte zijner brochure mij niet heeft kunnen bekeeren, zal men ligtelijk begrijpen.
Is de afschaffing der doodstraf niet gevaarlijk voor het bestaan der Maatschappij, heeft de Maatschappij die straf niet noodig? Armzalige vraag! Een huisvader kon het jammerend vragen zijner kinderen om brood niet langer aanhooren, hij gaat in den donkeren nacht naar buiten, keert weldra met een buit terug en voedt zijne kinderen. ‘O God, waartoe zijt gij gekomen?’ vraagt hem zijne vrouw. Hij antwoordt: ‘ik had toch brood noodig!’ Wie zal meenen, dat dit noodig het criterium van regtsbevoegdheid is? Immers de arme man misdeed! En zal nu de Maatschappij, wanneer de doodstraf onregtmatig is, de doodstraf blijven toepassen, omdat zij die meent noodig te hebben? Maar heeft zij die noodig? Al verdiept men zich niet in de vraag naar het beginsel van het strafregt, dit is toch duidelijk en voor een ieder verklaarbaar, dat het doel, waarmeê de doodstraf in onze wetgevingen blijft opgenomen, daarin bestaat, om de zamenleving tegen groote misdaden te waarborgen en haar van booswichten te zuiveren, met andere woorden: om de zamenleving, dat is de menschen in hun onderling verkeer, te verbeteren. De vraag is dus: bevordert men die verbetering door het behoud der doodstraf? Wanneer wij op die vraag de volgende reeks verkregen uitspraken doen antwoorden: | |
[pagina 439]
| |
Het middel heelt niet maar doodt; is in strijd met het menschelijk gevoel dus onmenschelijk; werkt niet verbeterend op de omstanders, waarom men het ook tegenwoordig binnensmuurs toepast; het doodt onregtvaardig de eer, de gansche toekomst van een geslacht, - dan komt men tot de slotsom, dat de doodstraf in plaats van goed, kwaad sticht in de Maatschappij en haar alzoo niet verbeteren kan. Maar men zou de gestelde vraag ook aldus kunnen inrigten: heeft de Maatschappij de doodstraf noodig, met andere woorden: bestaat er voor de doodstraf een equivalent? Met volle overtuiging beantwoorden wij die vraag bevestigend. Met vertrouwen gelooven wij dat onze tijd straffen kan bepalen, die de doodstraf zullen kunnen vervangen. De bouwstoffen liggen bij de hand. Wanneer zij die tot dit hoogst gewigtige onderwerp geroepen zullen zijn, de wijsheid zullen hebben, om zich boven partijgeest te houden en om hun vrij onderzoek door geen stelsel te laten binden, en er zich van overtuigd zullen houden, dat men noch een individu noch eene Maatschappij machinaal verbeteren kan, dan zal de afschuwelijke doodstraf vervangen worden door een gevangeniswezen, dat aan de eischen der regtvaardigheid kan voldoen, en dat op de Maatschappij èn op den booswicht verbeterend zal werken. J.H. Gilquin. |
|