De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBrievenbus.II.
| |
[pagina 418]
| |
maar. Is 't niet of de Arnhemsche Courant het examen afgenomen heeft, zij, die uit de domme streken der onbekwamen zoo middagklaar bewezen had, dat de bekwamen even dom waren? Of wilde men concurreren met den bekenden philanthroop, die aan 't heele menschdom maar één hoofd gunde om 't gemak van dit hoofd met één enkelen slag in 't zand te doen rollen? Vijf-en-dertig adspiranten in één najaarszitting afgeslagt, niet één - niet één - niet één, niet ÉÉN het leven gegund! Over de veepest schrijven de couranten artikels, de veeartsen recepten en rapporten, menschendocters zelfs verslagen, aanschrijvingen de minister, amendementen en moties van orde de kamerleden - toch worden de afgemaakte koeijen in den grond gestopt. Ongaarne zag ik 't de afgemaakte schoolmeesters ook doen: ze zijn niet onteigend. 't Zijn menschen, wier toekomst van zulk een examen afhangt; burgers zijn het, staatsburgers, die.... - in een vrij aanzienlijke stad werd dezer dagen een inkomstenbelasting geïmproviseerd; wie geacht wordt te laag zich geklassifieeerd te hebben, door Burgemeester en Wethouders wordt hij in een hoogere klasse geplaatst, en acht hij zich verongelijkt, dan hebben niet Burgemeester en Wethouders te bewijzen dat hij hooger inkomen bezit, maar aan hem is het voor den Gemeenteraad te bewijzen, dat zijn inkomen niet zoo hoog is als de pacha's lust hebben te beweren. Nederland is een vrijzinnig land onder een liberaal bestuur! - De afgemaakte schoolmeesters - ellenlange tusschenzin, die tot herhaling mij dwingt! - zijn staatsburgers, die zonder hooger beroep overgeleverd zijn aan een commissie, zamengesteld naar ministeriëel welbehagen, uit een Inspecteur en schoolopzieners, gekozen, zonder eenige contrôle, zonder eenigen anderen waarborg dan dezen, dat ze geen schoolmeesters of dominé's zijn (hen sluit ministeriëel alvermogen uit): en het is deze bevoegde commissie - bevoegd, omdat de minister ze bevoegd acht, - van strikt regtvaardigen - omdat ze ministeriële aanschrijvingen krijgen - die, zonder eenige verantwoordelijkheid, over de toekomst van geheel een stand beslist; 't is deze commissie, wier leden soms geen dragelijken brief kunnen schrijven, die aan 't Nederlandsche volk zijn onderwijzers geeft of onthoudt; 't is deze commissie, aan wier geschiktheid en naauwgezetheid de Nederlandsche jeugd is overgelaten. Nog kan het taaiste geloof - en mijn geloof is taai - aannemen dat al die 35 afgemaakte schoolmeesters reddeloos besmet waren met de pest der domheid; nog kan het goedhartigst optimismus - en ik ben een goedhartige sukkel - vertrouwen, dat eerbied voor ministeriële aanschrijvingen evenmin invloed uitoefende op het lot der 35 afgeslagte offers als wrok over ministerieël bon plaisir, dat een school in de Hoofdstad aan het toezigt van schoolopziener en inspecteur onttrok. Maar hoog tijd wordt het dan toch, dat er een onderzoek worde ingesteld naar de oorzaken der pest, waardoor al de Noord-Hollandsche schoolmeesters schijnen aangetast te zijn; hoog tijd om de besmette provincie streng af te sluiten, opdat door uitvoer van verdachte schoolmeesters het kwaad ook de overige gewesten niet aantaste; hoog tijd, dat de kweekschool van onderwijzers uit Haarlem verwijderd worde, waar de dampen van het drooggemalen meer nog altijd het brein schijnen te benevelen. Misschien werd het ook tijd, dat in een eeuw, die aan schoolmeesters nog al hooge eischen doet, ook eens gedacht werd aan waarborgen van bekwaamheid, zoo als men ze wel van veeartsen vordert, maar niet van schoolopzieners, die, gekozen vaak buiten Inspecteurs en Provinciaal gouvernement om, hun invloedrijk ambt alleen te danken hebben aan ministeriële gunst. Argus. | |
[pagina 419]
| |
II.
| |
[pagina 420]
| |
schrijven aan den Walschen kerkeraad te Rotterdam verklaard had, de ernstigste redenen te verzwijgen, die tot het nederleggen van zijn ambt hem drongen. Thans deelt hij in zijn afscheidsbrief ze meê, ‘enkele van de meest algemeen bevattelijke’ voor 't minst: nog niet alles heeft hij dus gezegd en den weg zich opengehouden om nog nadere mededeelingen te doen. Wie hem liefheeft mag den wensch niet onderdrukken, dat hij tot geen nadere verklaring zich gedrongen voele. Reeds groot genoeg is de schok, dien hij thans teweeg bragt. Kon hij niet zwijgen? was mijn eerste vraag. Neen, meent hij: ‘Dat ik een poging waag om mij van elke smet te zuiveren - geschiedt omdat de vaderlandsche pers, in zoover zij met het nederleggen van mijn betrekking zich heeft bezig gehouden, naar mijn bescheiden oordeel, niet het hare heeft bijgedragen om mijn daad in het ware licht te plaatsen. - Mijn stilzwijgen, mijn vermelden alleen van het ondergeschikte, niet door lafhartigheid maar door een wellicht eenigzins edelmoediger gevoel ingegeven, werd niet geëerbiedigd. Wat ik zelf in gebreke was gebleven te doen, anderen hebben het zich tot taak gesteld het te doen voor mij’. Heeft het geheugen van onzen vriend hier ook gefaald? de vaderlandsche pers heeft gesproken, ja, maar waardoor was zij wakker geschrikt? Niet het ontslag van den predikant Pierson, maar dit, dat die predikant de redenen, die tot dien stap hem bewogen, meer dan raden liet in de opzienbarende verklaring, die ons 't Aprilnommer van de Tijdspiegel bragt: ‘Dit is’ - zoo las men daar, met verbazing de een, met smart de ander, - ‘dit is in mijn oog de duistere zijde van den godsdienstigen toestand onzer dagen, dat al de oude godsdienstige kaders versleten zijn, dat de historische christelijke Kerk in hare verschillende afdeelingen met den dag meer een onmogelijkheid wordt, en dat er intusschen nog geen enkel nieuw kader van dien aard is dat men het rustig nadenkend, een toekomst kan beloven! De oude, Protestantsche en Roomsche, theologie, wij zijn er ten eenemale uitgegroeid; een groot aantal onzer tijdgenooten hebben van de nieuwere wetenschap en kritiek nu reeds zoo veel geleerd dat zij om protestantsch-orthodox of om roomsch te kunnen worden, eenvoudig schurken zouden moeten worden, immers hunne oogen zouden moeten sluiten voor de evidentie. En tevens lijdt de moderne theologie aan tegenstrijdigheden die geen wijsgeer zich laat welgevallen. ‘Het christelijk geloof, in den zin waarin dat woord altijd verstaan is, behoort voor talloos velen tot een onherroepelijk verleden. De Christus der dogmatiek en de Maria der verbeelding hebben niets meer te zeggen tot de echte zonen onzer eeuw. Zal de godsdienst voortaan blijven leven zonder eenige dogmatiek? Men heeft het beweerd, of juister aan die hersenschim heeft men zich een wijle overgegeven. Godsdienst onderstelt altijd, hetzij dan luide of stilzwijgend, bepaalde voorstellingen omtrent het goddelijke, omtrent de betrekking tusschen het oneindige en het eindige. Nu de oude vervallen zijn, welke zullen de nieuwe voorstellingen wezen, die de denkende geesten kunnen bevredigen? Het supranaturalisme is voor de ontwikkeling der wijsbegeerte bezweken. Zal er voortaan godsdienst zijn zonder supranaturalisme? Ook dit is een hersenschim. De godsdienst onderstelt alweder, hetzij dan luide of stilzwijgend, iets bovennatuurlijks. Zijn God en de natuur volstrekt éen, dan is er voor eigenlijk gezegde godsdienst geen plaats meer.’ Nu wist men, wat de ernstige redenen waren geweest, die Pierson tot het nemen van zijn ontslag gedrongen hadden. ‘De moderne theologie lijdende aan tegenstrijdigheden, die geen wijsgeer zich laat | |
[pagina 421]
| |
welgevallen:’ Pierson dus geen modern theoloog meer. ‘Het supranaturalisme voor de ontwikkeling der wijsbegeerte bezweken; godsdienst zonder supranaturalisme een hersenschim:’ dus voor Pierson geen godsdienst meer. Zoo oordeelden wie hem op zijn woord wilden vatten; anderen, vriendelijker gezind, zagen in die woorden de uiting van moedeloosheid, en vermoedden, den jeugdigen strijder ware in een zwak oogenblik het wapen aan de hand ontgleden: haastig, als jeugdige kracht pleegt te zijn, had hij spoediger den triomf van zijn beginselen verwacht, en nu die verwachting faalde, zich afgekeerd van zijn arbeidsveld, om naar een minder steenachtigen grond uit te zien. Heeft ook U zijn brief den indruk gegeven, dat deze onderstelling, door onvriendelijke gezindheid toch waarlijk niet ingegeven, hem gekrenkt heeft? ‘Vreemd klinkt mij de beschuldiging van moedeloosheid in de ooren. Ik meende altijd dat er eenige moed toe gevorderd werd om te doen wat ik deed.’ Zeer zeker, eenige moed, zoo als er ook eenige moed zal zijn in den jongeling, die met één forschen ruk al de banden verbrekend, waarmede hij aan het werkelijk leven is gehecht, in een klooster zich begraaft, om aan den dagelijks terugkeerenden strijd zich te onttrekken; maar zou die moed wel alle beginselen van moedeloosheid buitensluiten? Zou de man, die, tegenover een verbasterden toestand geplaatst, aan ernstige krachtsinspanning parend het geloof aan de zegepraal van het goede, en aan volharding wijs beleid huwend, zou hij in moed behoeven te wijken voor den fieren jongeling, die in één oogenblik alle banden met het bestaande verbreekt? Benijdenswaardige, in uw stille studeercel niet gestoord door het gedruisch der woelige buitenwereld, ontzeg ons uw meêgevoel niet, die in het stormachtig leven arbeiden en kampen voor de beginselen, die Gij als de ware ons kennen leert; beoordeel den modernen prediker niet te hard, wen hem bij wijle de moed begeeft: geplaatst te midden der schare, die, onder eeuwen-ouden waan gebukt, hem wantrouwt of misverstaat, en telkens hem de verzuchting ontperst: wanneer zal haar het licht opgaan? kampen afkeer van zooveel vooroordeel, walging van zooveel farizeïsme, smart over zooveel stompheid en verdorvenheid in zijn geperste ziel om den voorrang. Wie bebetrapt zich wel niet op den wensch om zooveel strijds te ontgaan? Ik voor 't minst, voor niemand wensch ik het te verbergen, dat bij wijle zich de vraag aan mij opgedrongen heeft: ware heengaan niet beter dan blijven, heengaan, waar men u hier den priesterrang opdringt, daar in de roestige ketenen der overlevering u kluisteren wil, ginds u als een ballast der maatschappij beschouwt, het meest u duldt, omdat men van modernen verwacht, dat zij met de soberste mate van godsdienst zich tevreden zullen stellen? Maar ik haast mij, er bij te voegen, dat die oogenblikken niet mijn moedigste, krachtigste, heiligste waren, en zij bovenal ontsierd werden door ondankbaarheid voor velerlei vrucht op al te gebrekkigen arbeid. Is het niet zoo, waarheid is er in hetgeen Pierson zegt van de bezwaren, waarmede de moderne prediker te worstelen heeft? Maar - ik doe een beroep op uw scherpen kritischen blik - zou het onvermengde waarheid zijn? Zou het - aan moedeloosheid willen wij nu niet meer denken - maar toch niet van zwaarmoedigheid getuigen, wanneer hij die bezwaren even ondragelijk als onoverwinnelijk acht? Gelegenheid tot velerlei liefdewerk schijnt hem in zijn predikantsleven niet ontbroken te hebben ‘Welkom’, zegt hij, ‘was ik bij uwe kranken; ook bij de graven uwer dierbaren moest ik u volgen. Mij heugt van menig ziekevertrek waar wij te zamen | |
[pagina 422]
| |
baden en weenden; van menigen gang naar Gods akker waar wij te zamen zwegen en hoopten, onvergetelijke uren.’ Niets gerings voorwaar voor een man, wiens erkende bescheidenheid niet gekwetst wordt door de verklaring: ‘Het troosten en opbeuren van lijdenden, het steunen van zwakken, het raden van ongeoefenden, het was en is steeds mijn hoogste liefde en eerzucht. En zoo ik ooit lauweren te winnen had op het gebied van wetenschap of kunst, gewillig zou ik die lauweren prijs geven, indien ik daarmede de gelegenheid kon koopen om éen daad van ware liefde te plegen, éen waarachtige dienstbetooning te verleenen.’ Maar - ‘aan het herderlijk werk is ook het leeraarsambt verbonden:’ en dit was den man, die in weerwil van zijn verklaring ‘ik was uw herder niet’, zoo gaarne herder was en zoo goed herder wist te zijn, dit leeraarsambt was hem ondragelijk geworden. Waarom? Hij, als moderne, ‘gelooft niet aan de goddelijke waarheid op bovennatuurlijke wijze medegedeeld: op godsdienstig zoo goed als op ieder ander gebied moet de mensch met zuiver menschelijke hulpmiddelen de waarheid langzaam en al dolend zoeken.’ Ik vermoed, dat Gij, scherpe denker, tegen deze verklaring weinig bezwaar zult hebben, tenzij Ge misverstand duchten mogt van die tegenstelling tusschen het ‘goddelijke en het menschelijke.’ Maar, eilieve, kom mijner kortzigtigheid te hulp: wanneer wij op elk ander gebied, waarop even als op het godsdienstige, de waarheid met zuiver menschelijke hulpmiddelen gezocht moet worden, plaats gunnen aan het onderwijs als een krachtig middel om de waarheid te zoeken en het gevondene meê te deelen, - dan wil 't mij maar niet duidelijk worden, waarom men juist van het godsdienstig gebied het onderwijs zoude verbannen. Ik vrees inderdaad, dat op de vraag, die Pierson tot de huisvaders en huismoeders rigt: ‘Wat kunnen katechisatiën voor u meer uitrigten?’ vaders en moeders, wie hun geld meer dan de ontwikkeling van hun kroost ter harte gaat, zullen antwoorden met de wedervraag: ‘Wat kunnen scholen, lagere, middelbare en hoogere scholen meer voor ons uitrigten?’ 't Werd mij toch niet bekend, dat spel- en rekenboekjes, handleidingen voor natuur- en werktuigkunde, Compendia voor anatomie of physiologie ooit op bovennatuurlijke wijze zijn medegedeeld: al die vakken van menschelijke kennis moeten zich met zuiver menschelijke hulpmiddelen tevreden stellen, en haar beoefenaars schijnen den moed er nog niet bij te verliezen. Maar in zijn zwaarmoedigheid ziet Pierson het lot van den godsdienstleeraar al zeer donker in: wat hij te zeggen heeft verliest onder de hand in omvang en in gehalte beide. ‘Al wat ooit en door wien dan ook op deze aarde over God en de onzienlijke dingen is gezegd, is slechts een gevolg van het zoeken en tasten naar het oneindige, waaraan de menschheid zich sedert eeuwen overgeeft, mist dus alle absolute waarde en kan evenmin ooit, van te voren, op volstrekte onfeilbaarheid aanspraak maken.’ Zeker, niet meer dan de uitspraak van eenig anatoom of physioloog op volstrekte onfeilbaarheid aanspraak maken kan. ‘Maar een mensch die met zijne broederen zoekt en den strijd des levens strijdt, die aangaande het bovenzinnelijke niet meer weet dan wie ook,.... hij is slechts een gewoon mensch.’ Zeg mij, mijn waarde Professor, in uw onmiddellijke nabijheid ziet gij dagelijks anatomen en physiologen van gevestigden naam: zijn dat buitengewone menschen, en denken uw medische collega's er al aan om hun lessen maar te sluiten, omdat zij niet langs bovennatuurlijken weg openbaringen ontvangen omtrent het zamenstel en de werking van het menschelijk organismus? Immers neen! Ofschoon maar ‘gewone, menschen,’ weten zij er toch vrij wat meer van | |
[pagina 423]
| |
dan ‘wie ook.’ Zij hebben hun geest een bepaalde rigting op dat veld van onderzoek gegeven; de verschijnselen hebben zij naauwkeurig opgemerkt, de wetten nagespoord, waardoor die verschijnselen worden beheerscht, winst hebben zij gedaan met den schat van kennis, eeuwen lang verzameld door de mannen, die op hetzelfde gebied zich bewogen. In 't onderwijzen volharden zij, door een schare van weetgierige jongelingen omringd, en als U of mij krankheid op 't leger werpt of de smart onze leden doorvlijmt, zoeken wij bij den priester der wetenschap hulp en heul, met een vertrouwen, dat niet terugdeinst voor de bedenking, dat hij ‘slechts een gewoon mensch’ is. Van Pierson, die, als empirist, ‘al de vermogens van de menschelijke natuur, al hare instinkten en aspiratiën in rekening wil brengen, ieder fluisteren opvangen, dat in het heiligdom des gemoeds van een hoogere wereld spreekt, elke vingerwijzing aandachtig gadeslaan, die ons op het spoor brengt van het wezen en werken der Godheid’ - van Pierson allerminst heb ik de tegenwerping te wachten, die het ruwe positivismus, door hem met zooveel ijver bekampt, mij te gemoet zou voeren, dat de physioloog en de anatoom zien en tasten wat zij voor zich hebben, terwijl de godsdienstleraar verwezen is naar het bovenzinnelijke. Heeft die godsdienstleeraar nu de verschijnselen, het karakter, de strekking, de afwijkingen van het godsdienstig leven bij zich zelven en bij anderen opgemerkt, in onderling verband gebragt, ze getoetst aan de ervaring van anderen, de wetten nagespeurd, waardoor ze beheerscht worden; heeft hij het oor geleend aan de uitspraken van het reinst en helderst godsdienstig leven in Christus - niet ‘een der uitnemendsten en der gezegendsten onder de kinderen der menschen,’ maar de uitnemendste en de gezegendste van allen - ik meen, dat hij, ofschoon ‘gewoon mensch’ en allerminst aanspraak makend op ‘volstrekte onfeilbaarheid,’ nog wel iets zal kunnen leeren aan een gemeente wier leden met die verschijnselen op geestelijk gebied niet allen even bekend zijn. Heeft de beoefenaar der godsdienstwetenschap nog evenmin op alle vragen een antwoord kunnen vinden als de beoefenaar van eenige wetenschap ter wereld, alleen in oogenblikken, waarin de geest, omfloersd en gedrukt, te vergeefs de vleugelen tracht te ontplooijen, zal de godsdienstleeraar zich woorden laten ontvallen als Pierson ze hier nederschrijft: ‘Het geheele gebied van het godsdienstig geloof is het gebied, niet der zekerheid, maar hoogstens der waarschijnlijkheid, zoodat ook vragen als die omtrent onze persoonlijke bestemming, hetzij hier, hetzij in een volgend leven, eerlijk en ernstig tot het rijk van het problematische worden getrokken.’ Helaas, wie kent ze niet, die doffe, droeve oogenblikken, waarin een kille, donkere nevel zich op den geest legt om hem elk uitzigt te benemen? Maar zouden die oogenblikken wel de meest gepaste zijn om tot de gemeente het woord te rigten? Als de medicus in dergelijke stemming zucht: ‘Wat is mijn wetenschap!’ - aan het ziekbed van den lijder, die op hem vertrouwt en voor wien hij onuitsprekelijk veel kan zijn, dáár onderdrukke hij liefst die verzuchting. Alles pleegt in die droeve oogenblikken zich wanstaltig, wankleurig aan ons te vertoonen. ‘De voorstanders der moderne rigting,’ zegt Pierson in die stemming, ‘rekenen zich te behooren tot een dusgenaamden geestelijken stand.’ Och kom, protestantsche godsdienstleeraars, en de moderne nog wel! Heeft het protestantismus niet krachtig gehandhaafd het algemeen priesterschap der geloovigen, en toen het, zijn frissche jeugd vergetend, den evangeliedienaar weder tot een halven priester had verlaagd, is toen het verzet der modernen tegen die onprotestantsche, on- | |
[pagina 424]
| |
christelijke dwaling vruchteloos gebleven? Afgelegd is de uitgemonsterde kleeding, de afgemeten toon daarbij, verstomd is de tale Kanaäns, natuurlijkheid en ongedwongenheid heeft bij velen de plaats ingenomen der stijve, stroeve opgeschroefdheid. Is er nog van overgebleven, aan de laffe zwakheid de schuld, aan de zwakheid ook van modernen, die, bukkend voor 't vooroordeel, aan het farizeïsme het hoofd niet durven bieden en den moed missen om in den vollen zin en van ganscher harte menschen te zijn. Maar ‘week aan week, ten aanhoore van honderden moet hij staan bidden.’ Heeft hij dan geen gemeenschapsgevoel, geen oor voor gemeenschappelijke behoeften, geen hart voor algemeenen nood; kan hij geen sprake leenen aan de stille zuchten, die er oprijzen uit elk menschenhart; is het zoo moeijelijk, onder menschen zich mensch te gevoelen tegenover den gemeenschappelijken Vader, en zou 't niets waard zijn, dat men, zelf door 't bidden beter gestemd, anderen leeren mag, wat het ware bidden is? ‘Hij vindt geen redelijken grond voor de omstandigheid dat hij, bij uitsluiting van anderen, voorganger is bij de openbare godsdienstoefening.’ Gij bemerkt, we moeten ditmaal wat geduld oefenen met onzen vriend: niets is hem nu eenmaal naar den zin. Zal de regter zich gedrukt voelen, omdat hij het regtsbewustzijn van den staat moet uitspreken en handhaven tegen wie 't miskenden? Zeker, als in hem zelven dat regtsbewustzijn gebrekkig is ontwikkeld: hij sta dan zijn plaats af aan een ander, in wien het luider en zuiverder spreekt. Ook in oogenblikken van zwaarmoedigheid vraagt hij welligt: ‘Waarom ik, bij uitsluiting van anderen?’ maar dan vermant hij zich, gordt zich aan met moed en spant zijn krachten in om waardig de plaats te vervullen die hem werd toevertrouwd. Dunkt U niet, dat de moderne prediker, zij 't ook met een ligte siddering, bij de openbare godsdienstoefening als voorganger kan optreden? Immers hij, bij uitsluiting van anderen, werd daartoe wettig geroepen, in de onderstelling - een onderstelling, die hij al meer tot een waarheid zoekt te maken - dat zijn godsdienst dieper, reiner, krachtiger en vooral helderder is dan ze bij zijn hoorders wordt gevonden. ‘De plooien van zijn kerkelijk gewaad maken hem plotseling, tegen zijn zin, op een gegeven uur tot een wezen vrij ongelijk aan het wezen dat hij in het dagelijksch leven wenscht te vertegenwoordigen.’ Nu heeft die arme toga 't ook al gedaan! Hoe, is onnatuurlijkheid en Kraftsprache niet van menigen kansel verbannen: wat zou haar predikers dwingen om zich eenig ander geweld aan te doen dan ieder zich laat welgevallen, die in 't openbaar optreedt; wat zou hem dwingen om in de toga een ander wezen te zijn dan in zijn kamerjapon, of 't moest zijn eigen zwakheid of dubbelhartigheid zijn. Behoeft de gedachte, dat hij tot honderden spreekt over de hoogste belangen des levens, een' anderen dan heiligenden invloed op hem uit te oefenen? ‘Vreemd, zonderling komt het hem voor, dat niet de ernstige huisvader zelf, maar hij, en hij uitsluitend, den jonggeborene Gode toewijdt.’ Hij uitsluitend? Als vertegenwoordiger der gemeente, ja, en als zoodanig ook is hij boven anderen bevoegd om dat kind in de gemeente op te nemen; dat de ernstige huisvader zelf in de eenzaamheid of, nog liever, in den gewijden huiselijken kring Gode zijn kind toewijdt, mag ondersteld worden, en mogt die onderstelling vaak ijdel zijn, des te meer behoefte dan, dat de vertegenwoordiger der gemeente doe wat de vader verzuimt. ‘Hij meent overal den ouden zuurdesem van het klerikalisme te bespeuren, dat de geheele mate meels weldra bederven moet.’ Zouden de woorden van den Men- | |
[pagina 425]
| |
schenzoon hier wel gepast zijn? Zeker, híj heeft het klerikalisme aanschouwd in al zijn bekrompenheid, in al zijne erbarmelijkheid, in al zijne giftigheid. Maar hij heeft het weêrstaan in het aangezigt: de lange tabbaarden heeft hij niet gespaard, de uitgerekte gebeden niet ontzien, de witgepleisterde graven niet ontweken. Hij heeft er tegen gekampt met jongelingsvuur en met mannenmoed; beschaamd heeft hij de klerikalen met zijnen heiligen ernst, gegeesseld heeft hij ze met zijn heiligen spot, getroffen heeft hij ze met zijn zevenvoudig wee! Maar heeft hij daarom gesproken: de godsdienstleeraar wordt een klerikaal, daarom zal ik niet langer godsdienstleeraar zijn? Neen, vol van heiligen zin, met open oor voor de stemmen Gods, het hart van liefde voor de schare gloeijende, is hij, vrij en frank, natuurlijk en opregt, etend en drinkend, als sabbatschenner gesmaad, als vraat en wijnzuiper gescholden, in huis en op 't veld, bij 't graf en aan den bruiloftsdisch, de tolk van, de leidsman tot de waarachtige godsdienst des harten geweest, der godsdienst, die met het klerikalisme niet meer gemeenschap heeft dan de waarheid met de logen. Wij dan ook hebben wel wat beters te doen dan den leeraarsstand te verlaten, omdat er nog van den klerikalen zuurdesem aan kleeft: laat ons den klerikalen geest der ijdelheid, der zelfverheffing, der grootspraak, der valsche nederigheid van ons wegdoen, om in een vrij, maar krachtig, ernstig maar blijmoedig, innig-zedelijk godsdienstig leven het ideaal te verwezenlijken van een waarachtig geestelijken leeraarsstand, liever dan door een, zij 't ook moedigen, aftogt het veld te ruimen voor de witgedaste, afgemeten, opgeschroefde protestantsche priestertjes en gereformeerde paapjes. Nog meer vergt Pierson van ons geduld, en nog lang zijn wij niet tot de hoofdzaak gekomen. ‘Begeerig om te bevorderen al wat schoon is en wat welluidt, is hij geroepen voorganger te zijn bij een eeredienst en in kerkgebouwen waar het schoonheidsgevoel niet altijd bevredigd wordt.’ Van de sierlijkheid der Walsche kerk te Rotterdam behoeven wij ons wel geen overdreven voorstelling te maken, om tot de onderstelling geregtigd te zijn, dat Pierson's schoonheidsgevoel nog wel dieper wonden, dan binnen die kerkmuren, ontving aan het ziekbed der kranken, in de hutten der walgelijke armoede, en toch, ‘ware zijn betrekking in die werkzaamheid opgegaan, hij zou haar nooit hebben nedergelegd. Het troosten en opbeuren van lijdenden, het steunen van zwakken, het raden van ongeoefenden: het was en is steeds zijne hoogste liefde en eerzucht,’ - toch zeker wel niet, omdat daarbij zijn schoonheidsgevoel zooveel bevrediging vindt. Weten mannen als Pierson ons kerkgezang te veredelen, onze kerkgebouwen minder koud en naakt, onze godsdienstoefeningen minder eentoonig te maken, wie zal er hun niet dankbaar voor zijn? Maar zoolang zij 't niet gedaan hebben, zullen wij 't ons immers getroosten, dat ons schoonheidsgevoel daar minder bevredigd wordt, waar wij allereerst voor ons godsdienstig gevoel bevrediging hebben gezocht. Zoo wordt nu ook de staf gebroken over de ‘reticentiën en holle klanken’, waartoe de moderne prediker zijn toevlugt zal moeten nemen - in twee gevallen toch maar: als hij een lafaard is of wen hij geen eigen godsdienstig leven heeft uit te spreken; - over doops- en avondmaalsbediening - alsof hij aan de grondideën van het christendom ontrouw ware geworden, en er zooveel bezwaar in kon liggen om die ook zinnebeeldig uit te drukken -; over het afnemen van geloofsbelijdenis, hier niet opgevat als een toetreden tot de gemeente, met het voornemen om zich door de christelijke beginselen, waarvan men rekenschap aflegt, te laten leiden, maar gekarikaturiseerd tot een belijdenis van en een verbindtenis aan een onveranderlijke dogmatiek -; over bevestiging van ouder- | |
[pagina 426]
| |
lingen en diakenen, wier goddelijke roeping (met voorbijzien van het determinismus, zoo even tegen het avondmaal te hulp geroepen) te betwijfelen zou zijn, wijl zij ook wel eens ten gevolge van min edele overleggingen beroepen worden. Eindelijk - 't doet pijn, het te moeten hooren van een man, die jaren lang, tot vóór weinige maanden nog, wekelijks als prediker optrad -: ‘Onwillekeurig vraagt men of de maatschappij ten slotte niet een demoraliseerenden invloed moet ondervinden wanneer een man, die zich een prediker der waarheid noemt, het uitbarsten van de ergernis der gemeente in den regel alleen voorkomen kan, door het gebruiken van voor hem zinledige uitdrukkingen of door het deel nemen aan voor hem overtollige handelingen.’ Welk eerlijk man voelt zich bij zulk een - zal ik zeggen beschuldiging of bekentenis? - het bloed niet in 't aangezigt stijgen? ‘Onnatuurlijkheid, formalisme’ is van dat alles de vrucht. Sauve qui peut! Laat ons de Kerk maar prijs geven aan dat farizeïsme; wie tot heden ons vertrouwde en ons volgde moge zich redden zoo goed hij kan. Ben ik mijns broeders hoeder? Dat is geen woord van Pierson, van den nobelen, gemoedelijken Pierson. Heb ik 't U niet gezegd, dat een doffe nevel over zijn geest de vale vlerken had uitgespreid? Wil nog een wijle mij uw aandacht gunnen. Kan ik geenerlei regt doen gelden om 't offer van zooveel kostelijke oogenblikken van U te vergen, de zaak, die ik moet aanroeren, heeft alle aanspraak op uw onverdeelde belangstelling: het is om 't christendom te doen, de godsdienst staat op het spel. Gij hoort mij aan, ik weet het. Pierson wil humaniteit bevorderen: die humaniteit eischt het wegvallen van de onderscheiding tusschen het zoogenaamde profane en het gewijde: dit in de eerste plaats; maar dan ook vordert de humaniteit, dat de verschillende kerkgenootschappen verdwijnen. Over 't eerste vergunt gij mij te zwijgen; 't is er Pierson zelf geen ernst meê: ‘De kerk is eene plaats waar men bidt, waar men psalmen zingt, waar men gezegend wordt’ (zonderling gebruik in de Walsche kerk te Rotterdam) ‘in naam der Godheid. Daardoor verkrijgt deze plaats, bij uitzondering van elke andere, een karakter van heiligheid, enz.’ Dit werkt nu de tegenstelling van profaan en gewijd in de hand. Toch roept hij straks zijn lezers met nadruk toe: ‘Gij moet de instandhouding van kerk of kerkgenootschap vooral niet verwarren met het regelmatig bijwonen van godsdienstige samenkomsten. Dat eenige menschen ergens samenkomen om zich in godsdienst te oefenen door te luisteren naar een opbouwend woord, is uitstekend en zal altijd in verband staan met de overdelgbare behoeften van velen.’ Van die ‘samenkomsten ergens’ die aan veler ‘onverdelgbare behoeften’ moeten voldoen, verwacht hij dan niet in het volksbewustzijn een scherpe lijn tusschen het godsdienstig en het maatschappelijk leven; of wel hij neemt die scheiding aan als een onvermijdelijk kwaad; of eindelijk, hij zal met ons pogingen aanwenden om het kwade, dat aan het goede zich hecht, als het klimop aan den eik, daarvan te verwijderen. In elk geval, aan 't omhouwen van den boom denkt hij hier nog niet, maar hij schijnt er ook niet aan gedacht te hebben, dat hij, door van de Kerk te scheiden, maar daarvoor regelmatige godsdienstige samenkomsten in de plaats te stellen, voor 't minst één zijner bedoelingen heeft gemist. De kerkgenootschappen moeten verdwijnen; wie daarvan overtuigd is, hij behoort het zijne te verlaten. Geen kerkgenootschappen meer. Waarom? De scheidsmuren tusschen Protestant, | |
[pagina 427]
| |
Roomsch en Israëliet moeten wegvallen, ('t zijn dan ook erbarmelijke looze scheidsmuren: zoo schijnt b.v. de Protestant alleen van den Katholiek in de verklaring van de woorden der instelling des avondmaals te verschillen, bl. 36. Hadden we dat maar vroeger geweten!). Het humanisme wil een sterk ontwikkeld gemeenschapsgevoel. Famille-eenheid, stameenheid, volks-eenheid, rijks-eenheid, geloofs-eenheid hebben wij achter den rug: nu is het om de menschelijke eenheid te doen: daarop wijst ons de Fransche omwenteling, voor een goed deel reeds Jezus van Nazareth. Het humanismus nu stuit bij zijn streven naar menschelijke eenheid (d.i. eenheid van geheel het menschdom) op een hinderpaal. Dien hinderpaal ontmoet het, niet in een of ander kerkgenootschap, maar in al de kerkgenootschappen te zamen, in elk bijzonder kerkgenootschap, met name in de Nederlandsche Hervormde kerk. Die Kerk toch heeft een geloofsbelijdenis, een dogma: ‘zonder dogma zou een kerk ook een onding zijn.’ ‘Zij gelooft, om iets te noemen, aan een persoonlijk God, aan de onsterfelijkheid van iederen mensch, aan eene openbaring van Gods volledigen raad door of in Jezus Christus.... Er is een geloofsbelijdenis, dat is de hoofdzaak; en de nederlandsche hervormde kerk die, zoolang zij haar bestaan handhaaft, natuurlijk ook handhaven moet hare aanspraak op de eer van te zijn de uitdrukking, de vorm der hoogste menschelijke eenheid, verklaart mitsdien dat een zekere theologische overtuiging, welke dan ook, onmisbaar is, zal de hoogste eenheid verwezenlijkt, zal het edelst gemeenschapsgevoel mogelijk zijn.’ ‘De kerkelijke eenheid is niet de hoogste eenheid.’ - ‘Toch moet zij dat beweren te zijn.’ Het kerkgenootschap, de Nederlandsche Hervormde Kerk, aanspraak makende op de eer van te zijn de uitdrukking, de vorm der hoogste menschelijke eenheid? Zeker, de Heidelbergsche Catechismus loopt hoog met de Kerk (Zond. 21), maar wanneer hij die Kerk ‘van den beginne der wereld’ laat bestaan; als de Nederlandsche Geloofsbelijdenis (Art. 27) verklaart: ‘Deze heilige Kerk is niet gelegen, gebonden of bepaald in een zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid, door de geheele wereld’, - dan wordt het voor 't minst twijfelachtig, of daar wel de Nederlandsche Hervormde Kerk zal bedoeld zijn. Is 't U ook bekend, dat dit kerkgenootschap in later tijd immer heeft verklaard de uitdrukking, de vorm te zijn der hoogste menschelijke eenheid? En toch, op grond dezer beweerde pretensie wordt dat pretensieuse kerkgenootschap door het humanismus ter dood veroordeeld. Maar ik moet voortspoeden. Ik heb uw hulp noodig. Nu wreekt zich de zonde mijner jeugd: op het collegie in de logica werd mijn plaats te vaak ledig gevonden. Al mijn denkkracht roep ik nu bijeen; maar te weinig gedisciplineerd, wil ze maar niet erkennen, dat Pierson, die helder pleegt te denken en bepaald uit te drukken wat hij denkt, dat Pierson ook ditmaal juist heeft gedacht. 't Wil mij maar niet uit het hoofd, dat hij zich vast heeft gewerkt. Luister. Het humanismus - - Wat is het humanismus? ‘Algemeene en in kiesch en overvloedig hulpbetoon zich op allerlei wijze openbarende menschenliefde, natuurlijkheid in den uitgestrektsten zin des woords, adel en verheffing in beweegredenen, in gedachten en gewaarwordingen, onkreukbare liefde tot waarheid en schoonheid op ieder gebied.’ Behoort de godsdienst ook tot Pierson's humanismus? Ongetwijfeld. Voor twee jaren pasGa naar voetnoot(*) protesteerde hij krachtigst tegen het positivisme, omdat het van geen godsdienst | |
[pagina 428]
| |
weten wou, protesteerde bepaaldelijk ‘in naam der humaniteit’.... Om haar ‘zelfstandige waarde te doen erkennen,’ wilde hij toen de godsdienst ‘beschouwen als de springveer van geheel ons leven; daar het dagelijks meer zijne overtuiging werd, dat men de godsdienst niet tot een inbeelding kan maken zonder die springveer te verlammen’.... ‘De godsdienst tot een schoone en troostvolle inbeelding te verlagen, is een vergrijp aan den adel van de menschelijke natuur, en bedreigt 's menschen zedelijk bestaan met een langzaam voortgaande verbastering.’ Maar nu? Nog staat het humanismus, zij 't niet meer in onafscheidelijk verband, toch nog op goeden voet met de godsdienst: het humanismus heeft er niet tegen ‘dat eenige menschen ergens samenkomen om zich in godsdienst te oefenen,’ ‘in de samenleving willen wij, humanisten, ons vereenigen ter bereiking, ook van godsdienstige oogmerken.’ Geen humanismus dus zonder godsdienst. Maar geen godsdienst zonder dogma. ‘Zal de godsdienst voortaan blijven leven zonder eenige dogmatiek? Men heeft het beweerd, of juister aan die hersenschim heeft men zich een wijle overgegeven. Godsdienst onderstelt altijd, hetzij dan luide of stilzwijgend, bepaalde voorstellingen omtrent het goddelijke, omtrent de betrekking tusschen het oneindige en het eindige’Ga naar voetnoot(*). Dat humanismus nu wil eenheid. Zonder godsdienst is dat humanismus onbestaanbaar. Zonder dogma is de godsdienst een hersenschim. Geen humanismus dus zonder dogma. En juist omdat het kerkgenootschap (niet dit of dat inhumane dogma, maar) eenig dogma heeft, daarom, dáárom alleen is het kerkgenootschap een hinderpaal voor het humanismus. Kan dat humanismus geen kerkgenootschap dulden, van godsdienstige samenkomsten is het niet afkeerig. In die samenkomsten, die ‘regelmatig bijgewoond kunnen worden, zal men luisteren naar een opbouwend woord’. Dat woord zal wel begrippen of voorstellingen moeten uitdrukken, ‘bepaalde voorstellingen omtrent het goddelijke, omtrent de betrekking tusschen het oneindige en het eindige’. Zoo lang die samenkomsten duren, hebben de samengekomenen een dogma; al weten zij 't straks ook op zij te zetten, daar, in die samenkomsten, zullen zij Roomsch of Protestantsch, theïstisch, deïstisch of pantheïstisch zijn; dat dogma zal hun vereenigingspunt wezen. Waar blijft dan hun humanismus? Waarlijk, ik zie niet, hoe het humanismus zich redden zal: zonder dogma kan het niet, en een dogma wil het niet. Als 't humanismus straks (stelling VI bl. 46) de ‘godsdienstige samenkomsten’ beperkt tot de ‘in het leven geroepene voor zoover en zoo lang als de behoefte daartoe zich laat gevoelen,’ dan koestert het humanismus toch niet de arrière pensée om de godsdienst op te ruimen, zoodra dit voegzaam geschieden kan? Dat humanismus althans kan ons humanismus, 't kan ook Pierson's humanismus niet zijn. Wij blijven gelooven, dat hij uit gewetensdrang, uit godsdienst zijn kerkgenootschap verlaat; maar hij vergunne ons, de mededeeling van ‘enkele van de meest algemeen bevattelijke redenen’ die hem tot het aanvragen van zijn ontslag als leeraar hebben geleid, vrij onbevattelijk te noemen. Ik spoed ten einde: veel heb ik nog op 't hart; maar een volledige beoordeeling van Pierson's jongste geschrift moet ik aan U en andere reivoerders der moderne wetenschap overlaten. Ware 't mij vergund, als leerling aan uw voeten te zitten, ik zou U verlof vragen, om onder uw praesidium de volgende theses te mogen defenderen: | |
[pagina 429]
| |
I.De moderne prediker acht het zijn hoogste roeping, door woord en leven het ware humanismus te verbreiden. | |
II.Geen humanismus zonder godsdienst. | |
III.De hoogste godsdienst is in Christus openbaar geworden. | |
IV.Het Christendom is mitsdien het krachtigst middel tot bevordering van het humanismus. | |
V.Verschijnt het Christendom ook in den vorm van kerkgenootschappen, de moderne prediker, verre van in eenig kerkgenootschap de volle en reine uitdrukking der christelijke waarheid te zoeken, eert het historisch bestaande. | |
VI.Niet in afbreken, maar in hervormend opbouwen, acht de moderne prediker zijn roeping gelegen. | |
VII.Doordrongen van den christelijken geest van ontwikkeling, vasthoudend aan het protestantsch beginsel van voortgaande hervorming, in de Nederlandsche Hervormde Kerk door niets en niemand belemmerd, tracht hij, staande op christelijken grondslag, zich bewust van zijn goed regt, uitgaande van het bestaande, zijn kerkgenootschap te hervormen naar zijn ideaal. | |
VIII.Vrijwilligen afstand van zijn ambtacht hij strijdig met zijn roeping om christelijk volksopvoeder te zijn in den kring, hem door God aangewezen. Maar sedert lang zijn de jaren der voorbereiding voorbij gegaan; te midden van het woelige leven vind ik mij, tot arbeid geroepen, tot strijd gedwongen. Ook ditmaal was mij de nood opgelegd. Ik sprak als modern predikant, en onwillig vatte ik de pen op: zooveel liever ware 't mij geweest, openlijk mijn ingenomenheid uit te drukken met den man, wiens rijke gaven mij hooge achting inboezemen, wiens edel hart vóór lang mijn warme sympathie won. Maar zwijgen mogt ik niet. Spreken was ditmaal heilige pligt. Ik ben modern - theoloog niet, maar - modern predikant. Pierson verklaart, voor zich zelven alleen te spreken; met ware humaniteit neemt hij den handschoen op om ons, die blijven, te verdedigen tegen den blaam van oneerlijkheid. Maar duur moeten wij den lof der eerlijkheid betalen. Zijn moderniteit houdt Pierson voor de moderniteit, en in die dwaling volhardend verklaart hij: ‘Ik ben zeker dat de moderne theologen, hoe meer zij tot een helder inzicht zullen komen zoowel van de beteekenis hunner eigen beginselen als van het karakter van den invloed dien de kerk uitoefent, ook des te levendiger zullen gevoelen, dat zij met hunne kerkelijke positie zich zelven in den | |
[pagina 430]
| |
weg staan.’ Ziedaar de toekomst van den modernen prediker: smartelijk ontwaken uit langdurig zelfbedrog. Ik ontken dat die profetie uit den geest Gods is. De voorzienigheid plaatste mij in een gemeente, wier toenemende blijken van liefde en vertrouwen mij heilige pligten opleggen. Zal die gemeente mij nog kunnen achten, wanneer zij aan mijn eerlijkheid slechts kan gelooven op voorwaarde van mij te moeten beklagen als het offer van hardnekkig zelfbedrog? Zal ze mij haar vertrouwen nog mogen schenken, wanneer zij er zich op voorbereid moet houden om morgen van mij te vernemen, dat ik om 't ‘uitbarsten van de ergernis der gemeente voor te komen,’ heden nog ‘voor mij zinledige uitdrukkingen gebruik of deelneem aan voor mij overtollige handelingen’? Hoe kan zij heden mij haar kinderen toevertrouwen, als ze morgen het woord van mij te wachten heeft: ‘Wat kunnen katechisatiën voor u meer uitrigten? Al wat uwe moderne leeraars voor uwe kinderen kunnen uitrigten, het is hun de beginselen in te prenten van ware humaniteit, en zoudt gij dat niet liever zelven willen doen?’ De gemeente moet weten, dat haar moderne leeraars kwakzalvers zijn noch halve idioten; dat het hun volle, heilige ernst is met godsdienst en christendom, en dat zij als eerlijke, trouwe mannen spreken omdat zij gelooven. En waarom aan U deze regelen gerigt? Waarlijk niet, om met den luister van uw naam mijn poverheid te dekken; maar alleen, omdat ik van U, die bij een vijf-en-twintig-jarigen noesten wetenschappelijken arbeid het geloof wist te behouden, omdat ik van uw kalmen reformatorischen geest heil verwacht voor humanismus, godsdienst, christendom en Kerk; omdat ik openlijk getuigenis wensch af te leggen, dat velen met mij, niet van het ijdel roepen en het doldriftig afbreken, maar van even welberaden als krachtige hervorming het goede verwachten voor volk en Kerk; omdat ik van uw sympathie mij verzekerd houde, wanneer ik met menigeen, die den naam van modern zich niet schaamt, op den aangewezen post stand houd om te arbeiden aan de bevordering van dat humanismus, hetwelk in den Christus zijn hoogste uitdrukking en in het eeuwig jeugdige christendom zijn krachtigst bevorderingsmiddel erkent. Moge wetenschap en Kerk nog lang zich verblijden in het bezit van den denkenden geloovige, den geloovigen denker. Geloof mij onveranderlijk Uw J.P. de Keyser. Arnhem, 28 Oct '65. | |
[pagina t.o. 431]
| |
VADER VAN ALPHEN AAN DEN MINISTER VAN OORLOG.
àpropos van de militaire en andere Schrijvers en Sprekers. Een vriend, die mij mijn feilen toont,
Gestreng bestraft, en nooit verschoont,
Heeft op mijn hart een groot vermogen;
Maar 't laag gemoed, dat altoos vleit,Ga naar voetnoot*)
Verdenk ik van baatzuchtigheid,
Ik kan zijn bijzijn niet gedogen.
Die zelden prijst, spreekt vriendentaal,
Die altoos vleit, liegt menigmaal.
|
|