met de verschillende embryonale toestanden der hoogere organische wezens, noch zelfs in de natuurkeus eene voldoende verklaring te vinden is. Het ontstaan van den mensch volgens de algemeene wet van ontwikkeling, en de ouderdom van het menschelijk geslacht zijn de onderwerpen eener volgende afdeeling, terwijl de schrijver daarna tracht aan te wijzen, dat de wet van ontwikkeling en vooruitgang evenzeer voor de toekomst gelden moet, als zij geldt voor het verledene, en wel niet alleen met betrekking tot de planten en dieren, maar ook tot den mensch, zoodat eerst de hoogere menschenrassen de lagere geheel zullen verdringen, en eindelijk de mensch zelf zal opgevolgd worden door eene andere, hoogere soort van wezens. De betrekking der geologie tot andere wetenschappen, hare biologische en theologische strekking, hare waarde als verstandsoefening, en eindelijk de praktische of industriëele belangrijkheid dier wetenschap zijn de onderwerpen, waarmede de schrijver besluit.
Een rijke schat van zaken voor een boekje van 149 bladzijden in klein octavo! En hoe zijn al die zaken daarin behandeld? Om de waarheid te zeggen, zijn wij met de beantwoording dier vraag ietwat verlegen.
Wij moeten aan de eene zijde erkennen, dat het boekje menig helder denkbeeld, menige goede opmerking, menige nuttige waarschuwing bevat, doch zouden het aan de andere zijde eens zijn met hem, die de behandeling van al de boven opgenoemde onderwerpen in dit boekje zeer oppervlakkig noemde. Maar er is nog iets anders wat ons met deze zoogenaamde Philosophy of Geology, niettegenstaande de daarin voorkomende goede détails, geen vrede doet hebben. Het komt ons voor, dat de schrijver van datgene wat den naam van wijsbegeerte eener wetenschap verdient, en van wat daartoe al en niet behoort, geen regt helder denkbeeld bezit; hij verwart methodologie en philosophie met elkander en mengt ze dooreen. Daarbij komt iets onmethodisch, iets ongeregelds in de uiteenzetting zijner denkbeelden, dat zeker een gebrek van vele Engelsche schrijvers is, vooral wanneer die denkbeelden niet tot de meest concrete behooren, en welk gebrek zeer ongunstig afsteekt bij de steeds methodische en kristalheldere expositie der meeste Fransche auteurs. Enkele malen schijnt P. er zelf eenigzins mede verlegen, hoe hij zijne meening zóó zal uitdrukken, dat hij niet verkeerd begrepen wordt. Zoo b.v. bij hetgeen hij zegt over de waarde of onwaarde der hypothesen in de geologie, waar wij te vergeefs eene juiste, scherpe bepaling zoeken van wat in 't algemeen en in 't bijzonder in de geologie voor hypothese te houden is, en van het gebruik en misbruik er van, maar daarentegen den schrijver eerst dat gebruik vrij volstrekt hooren veroordeelen, vervolgens hem hooren toegeven, dat men de hypothesen niet onvoorwaardelijk verwerpen moet, om dan weêr, als vreesde hij te ver gegaan te zijn, zijne vroegere veroordeeling te herhalen.
Voor den zaakkundige intusschen is het niet zoo moeijelijk te ontdekken wat de schrijver bedoelt, en welke de gang zijner gedachte door het geheele boekje heen is. Maar toch bezit, naar het ons voorkomt en behoudens beter oordeel, de heer Page, hoe verdienstelijk een geoloog hij ook wezen moge, niet geheel en al