| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
De vereischten van het stichtelijke.
Toespraken gehouden in de concertzaal te Haarlem door Cd Busken Huet. Amsterdam. J.J. Weeveringh. 1863.
(Slot van Blz. 294.)
De kritikus wien wij in deze Toespraken in een bedenkelijk kameraadschap met een redenaar van onwijsgeerige geestesrigting aantreffen is overwegend negatief en polemisch van aard. Het is verder de vraag of de goede dosis negatieve kritiek welke de lezers van deze Toespraken ontvangen niet veeleer schadelijk dan gunstig is voor de beöogde stichting.
Met betrekking tot den Bijbel is negatieve kritiek de oordeelkundige aanwijzing, dat de kerkelijk traditionele leer omtrent den oorsprong en het karakter van den Bijbel veroordeeld wordt zoowel door den goed begrepen inhoud van den Bijbel zelven, als door de onbetwistbaarste uitkomsten van de wijsgeerige en geschiedkundige wetenschappen. De negatieve kritiek heeft dus den Bijbel zelven eigenlijk niet tot haar onderwerp, maar de kerkelijk traditionele leer over den Bijbel. Op haar volgt in den ontwikkelingsgang der wetenschap de positieve kritiek. Na het eerste Leben Jesu van Strauss komt Baur en de Tubingsche school. Die positieve kritiek, een geschiedkundige aanwijzing en wijsgeerige waardeering van den waren oorsprong van den Bijbel en zijn inhoud, is uit haren aard zoo weinig onstichtelijk, dat zij zich zelfs tot eene behandeling zou kunnen leenen, die hoogst stichtelijk was. Maar dan moest die behandeling zóó zijn, dat de negatieve kritiek, eigenlijk niets anders dan de aanwending van voorloopige maatregelen om den weg tot werkelijk historische kennis van den Bijbel schoon en effen te maken, als reeds bekend ondersteld werd, en de kerkelijk traditionele leer derhalve bleef rusten in haar graf. Ik ontken niet dat de noodzakelijkheid gedurig kan geboren worden van het gebruik dier negatieve kritiek, ook in voordragten en geschriften wier bestemming de stichting is van hoorders en lezers. Maar dit hangt af van de omstandigheden waarin spreker en hoorders zich bevinden. Huet zelf beschrijft zijn publiek als een onafhankelijk publiek, hetwelk men niet zonder beleid
| |
| |
kan onderhouden over een kerkelijk dogma, ja, bij hetwelk men scherts met een oude en afgeleefde leer zou kunnen vinden, zoodat de vermaning noodig is: ‘laat uw vernuft den toets kunnen doorstaan van gezond verstand en van den goeden smaak.’
Niet alleen zeer ontwikkelde hoorders onderstelde hij bij zijne Toespraken, maar tevens zulken, wier vertrouwen op de onfeilbaarheid en het volstrekt gezag van den Bijbel voor goed verdwenen is. Kan het nu wel stichtelijk worden geacht indien dergelijke meer ontwikkelde leeken bij voorkeur in de gelegenheid worden gesteld, om te bedenken hoe veel wijzer zij toch zijn dan de groote menigte, nu zij sommige volkomen onhoudbare gevoelens hebben laten varen? Want tot hun persoonlijk onderrigt hebben zij de negatieve kritiek niet meer noodig. De opkweeking van het gemoedelijk leven tot den christelijken zielenadel is een teedere zaak bij ons zelfzuchtige en hoogmoedige menschen. Het komt mij voor dat uit de gemoedsgesteldheid, zal zij voor stichtelijken invloed ontvankelijk zijn, niet mag wijken de diep gevoelde overtuiging, dat hetgeen haar zal kunnen bezielen met heiliger en meer heiligende levenskracht niet de vrucht is van een of ander verstandelijk inzigt, waarin wij misschien anderen overtreffen, maar het gevolg van hetgeen een goede wil en eene door ootmoedigheid bestuurde oefening in zelfverloochening en liefde vermogen op te garen uit leer en leven ten bate van eene doorgaand christelijke stemming des gemoeds. Wij lagchen om die anecdote van dat lid van een geleerd genootschap, die bij eene discussie over de oorzaken van het materialisme zal gezegd hebben: ‘het materialisme, mijne heeren, is enkel een vrucht van den menschelijken hoogmoed.’ Maar al is het dwaas, om door wetenschappelijk onderzoek verkregen uitkomsten van eene opeenstapeling van waarnemingen en daaraan ontleende oordeelen en gevolgtrekkingen, tot welke orde van wetenschappelijke degelijkheid zij ook overigens moge behooren, te beschouwen als enkel de vruchten van menschelijken hoogmoed; wetenschappelijk inzigt in 't algemeen, een inzigt dus waardoor men uitmunt boven de groote menigte, kan zeer ligt den hoogmoed voeden; en daarom houde ik voor de stichting van hoorders, die in de
negatieve kritiek niet meer het eerste onderwijs behoeven te ontvangen, maar zich slechts hooren herinneren, wat zij reeds weten, haar veelvuldig gebruik niet zonder gevaar. Bij deze verklaring voeg ik echter aanstonds de gulle belijdenis, dat mijne bedenking, of er in Toespraken die een stichtelijke bestemming hebben wel zoo ruime plaats aan negatieve kritiek mag gegeven worden, misschien met mijne persoonlijke voorliefde voor positieve kritiek te naauw zamenhangt, om aan haar een gewigt te mogen hechten dat ook bij anderen zou moeten gelden. Men kan tegenzin hebben in de negatieve kritiek, omdat men haar nog vóór zich heeft, maar ook omdat men haar reeds doorworstelde en nu voor goed achter den rug heeft.
Indien wij eene dwaling - hier de kerkelijk traditionele leer omtrent den Bijbel - werkelijk hebben doorzien en afgelegd, dan heeft zij voor ons individueel geestelijk leven weinig belangrijkheid meer, en de reeks van beschouwingen, oordeelen en gevolgtrekkingen
| |
| |
die het werktuig uitmaakte, waardoor ons die dwaling tot bewustheid werd gebragt, deelt dan onvermijdelijk in de geringe belangstelling, die haar nu voortaan wordt geschonken.
Zóó gaat het althans mij. Indien mij de noodzakelijkheid blijkt om het tuighuis van de negatieve kritiek te openen, breng ik natuurlijk gewillig het offer van mijn persoonlijken smaak; maar op den kansel kan ik dien persoonlijken smaak te vrijer inwilligen, omdat mijn aesthetisch gevoel dáár geen negatieve kritiek, tenzij wanneer het volstrekt noodig schijnt, gedoogt.
Ik weet geen beter voorbeeld om Huet's voorliefde voor negatieve kritiek en den grond dien deze voorliefde in het geheel zijner persoonlijkheid heeft in 't licht te stellen dan de elfde Toespraak, getiteld: ‘een oud-testamentisch karakter,’ met Spreuken 31:10-31 als tekst. Deze Toespraak levert een karakteristiek in albumblad formaat van onzen spreker zelven. Ik heb daarbij niet het oog op den gang van dit betoog. Deze wordt hier bij uitzondering niet beheerscht door van 't begin tot het einde gehandhaafde eenheid van onderwerp. Eerst wijst de spreker aan hoe die lof der brave huisvrouw in het spreukenboek ons, die leven in de XIXde eeuw, onbevredigd moet laten; dan geeft hij een regtvaardigende beoordeeling van dit ideaal van vrouwendeugd met een oog op tijd en plaats van zijne conceptie; daarna wijst hij in 't algemeen aan dat ook in het begrip van ware zedelijkheid, volgens de geschiedenis, iets veranderlijks is, hetwelk afhangt van tijd, plaats en omstandigheden, en toont dit vooral aan met het voorbeeld van het karakter van den europeschen vassal der middeneeuwen, dat in ons oog een slaafsch en daardoor onmannelijk karakter is; eindelijk komt hij op ons vaderlandsch volkskarakter en de herinneringen van November '63, om naar aanleiding van eenige opmerkingen over onze nationale prediking te eindigen met een woord van verootmoediging. Maar al is deze niet de eenheid van onderwerp, dat ‘een oud-testamentisch karakter’ het onderwerp blijft, die Israëlitische vrouw uit de Spreuken houdt de spreker toch tot den einde toe in het oog.
Het karakteristieke van deze Toespraak ligt in de wijze waarop te gelijker tijd zoowel positieve als negatieve kritiek wordt toegepast. Den wijsgeerigen geschiedvorscher, die ieder blad der geschiedenis genetisch verklaart met het oog op tijd, plaats en omstandigheden; die, den gang van de vorming en beschaving des menschelijken geslachts onderworpen rekenend aan de wetten van trapsgewijze ontwikkeling, niet boos of ongeduldig wordt indien de plant geen takken schiet en vruchten doet uitbotten vóór de ontwikkeling en sterkte van den stam dit vergunden; die daarom in zijn historisch gevoel een magtige hulp heeft om in zijn oordeelen steeds de billijkheid te betrachten: dien wijsgeerigen geschiedvorscher doet het goed als hij Huet hoort zeggen: ‘Het is niet zoozeer door gebrek aan dichterlijk talent dat de moralist van het boek der Spreuken ons onbevredigd laat, als wel door de van zijnen wil en van de maat zijner gaven geheel onafhankelijke omstandigheid dat zijne eeuw en onze eeuw, zijn volk en het onze, in den zedelijken zoowel als in den stoffelijken zin, door eene schier onafzienbare ruimte van elkander gescheiden zijn.’ En nog meer
| |
| |
vinden wij die echt historische interpretatie in deze woorden (bl. 27): ‘Mij althans komt het voor dat wij de oudtestamentische bladzijde die ik in dit uur voor u opsloeg dan het natuurlijkst en op de waardigste wijze verklaren, wanneer wij daarin de hulde zien van een karakter dat uit Israël niet verdwijnen kon zonder dat uit het hebreeuwsche volk eene van zijne beste levenskrachten weggenomen werd. De omstandigheid dat 's dichters keus zich vestigde op de teekening van een vrouwenkarakter verklaart zich van zelf uit de eigenaardige plooi die het nationale leven der Israëlieten in den loop der eeuwen aangenomen had. Bij een volk, niet van groothandelaren of van oorlogshelden, niet van kunstenaars of van staatslieden, maar van kleine grondbezitters, van erfelijke herders en landbouwers, bij zulk een volk voegde zulk eene lofspraak. Waar de hoeve het nationale heiligdom bij uitnemendheid is, daar is de vrouw van den boer de aangewezen priesteres, de springveer van geheel het maatschappelijk organisme.’ Men zou meenen, dat naast deze historische verklaring en waardering van den tekst, voor een publiek als dat van Huet, aan negatieve kritiek geen plaats meer behoefde ingeruimd te worden, of, indien al, dat dan voldoende was, wat wij vinden op bl. 13: ‘Met alle andere meesterwerken van oudheid en voorgeslacht heeft de bijbel dit gemeen dat zijne schoonheid afneemt al naarmate men minder acht geeft op zijne wording. De sieraden des bijbels zijn betrekkelijke sieraden. Onthef dit betrekkelijke aan zijne natuurlijke sfeer; dring er eene volstrekte beteekenis aan op; maak van de bezielde menschelijke schets naar het leven eene afgetrokkene en in de wolken zwevende godspraak; beweer dat Salomo en Agur en Lemuel, of hoe de medearbeiders van het boek der Spreuken verder heeten mogten, krachtens eene beschikking van hooger hand voor alle tijden en alle natiën het vrouwelijk ideaal ontworpen hebben - en op hetzelfde
oogenblik bekruipt u eene stille onweldadige huivering; de huivering der onnatuur en van den wansmaak. Ontruk daarentegen u zelven aan sommige vooroordeelen omtrent de zamenstelling der bijbelboeken: herinner u dat zelfs de goddelijkste ingevingen onderworpen blijven aan de voorwaarden van het menschelijke; lees het hoofdstuk van mijnen tekst met een onbeneveld en sympathetisch oog, en niet slechts zal aanstonds uwe ergernis wijken voor een gevoel van verzoening, maar gij zult den schrijver, al kunt gij het niet van u verkrijgen hem lief te hebben, hoogachten en bewonderen.’ Met dit deel negatieve kritiek, aanwijzing van de onhoudbaarheid der kerkelijk traditionele leer omtrent den bijbel, is evenwel Huet nog niet bevredigd.
Hij doorloopt ook nog die lofspraak op de brave huisvrouw, maar zóó, dat hij, zin en bedoeling van de verschillende trekken der schilderij niet zonder scherts besprekend, haar beoordeelt naar een anderen maatstaf dan des dichters leeftijd, plaats en omstandigheden in de hand geven, derhalve naar den onbillijken maatstaf, dien hij zelf verwierp. En vragen wij nu nog eens, waarom hield Huet die kritiek op des Spreukendichters brave huisvrouw niet terug? Mij dunkt hij kon haar niet terughouden. Er is een toepassing van negatieve kritiek, waarbij men de kerkelijke traditionele leer zelve, waaraan de meeste
| |
| |
schrijvers van de bijbelsche geschriften en althans onze Spreukendichter onschuldig zijn, met de wapenen aantast die geschiedenis en wijsbegeerte in de hand geven. Maar ook kan men de onhoudbaarheid van die leer zijdelings aantoonen door die schrijvers in dat hun vreemde licht te plaatsen, opdat uit den ongelijken aanblik dien zij dan geven de verwerpelijkheid van die leer blijke. Deze laatste methode doet gedachtenkringen, zienswijzen en maatschappelijke toestanden, die door de tusschenruimte van een eeuwenlangen vooruitgang der menschheid op ieder gebied van menschelijk leven en streven van elkander gescheiden zijn, met elkander in botsing komen, doet contrasten in 't oog vallen, laat gebeurtenissen en beelden op die oude schilderijen onveranderd en verandert ze toch volkomen door nieuwe lijsten en het schijnsel van onevenredig licht, en hierdoor is zij de geliefkoosde vriendin en gezellin van de gave van geestigheid. Zoo heeft de negatieve kritiek, en dat wel niet alleen met betrekking tot den bijbel maar ook tot.... ja, tot wat niet, waarvan Huet's Toespraken indien al niet overvloeijen dan toch vol zijn tot bijkans aan den rand, haren grond en drijfveer in de onmiskenbare geestigheid die aan zijne persoonlijkheid eigen is, en hangt dus zamen met niet de minst schitterende van zijne vele gaven. Doch daar hem de gave van spirit door niemand ontzegd en zij in haar gehalte aan attisch zout genoegzaam gewaardeerd wordt, mag ik er wel bij zeggen, dat wij in de Toespraken vooral hare schaduwzijde vinden. Onder de schaduwzijde van geestigheid, vooral zoo er sprake is van een zoo teeder doel als het stichtelijke, waarheen men niet komt dan langs zorgvol gebaande wegen, versta ik dit, dat wie haar bezitten door haar niet zelden in die mate beheerscht worden, dat de geestige inval, spottend met de ingebeelde zelf beheersching van zijn maker, naar buiten dringt en gezegd moet worden. Er zij, als Minerva die kant en klaar uit Jupiter's hoofd in de wereld
sprong, een of andere inval in Huet's hoofd geboren, waarvan het merg en bloed de ijzerdeeltjens van het geestige of pikante of min of meer ongehoorde bevatten, dan moet hij het daglicht zien; en het weinigje zelfbeheersching dat zich nog misschien zou kunnen laten gelden slaapt in bij het bedwelmend gefluister van zekeren bondgenoot van zijn spirit, wiens naam is ‘de vrees voor het niet durven.’ Er is in Huet's geschriften zeer veel, en daaronder misschien het grootste deel van datgene waaraan ergernis genomen werd of waarachter de christelijke liefde voor zwakkeren en onmondigen een vraagteeken plaatste, hetwelk door den psychologischen menschenkenner kan gebruikt worden tot staving van zijn gevoelen, dat des menschen wil in onnoemelijk veel gevallen een knechtelijke wil of liever bij die gevallen eigenlijk geheel werkeloos is. Er is meer dan de waakzaamheid der wijsheid en de teederheid der liefde, er is ook een begunstigend weefsel van zielshoedanigheden en vermogens noodig om met zoo vaste hand als b.v. de apostel Paulus den kleineren cirkel van het stichtelijke binnen den grooteren cirkel van het geoorloofde te kunnen, trekken. Ik geloof, dat die lust tot negatieve kritiek, ook terwijl zij onnoodig mag heeten, aldus voldoende kan verklaard worden. Ten bewijze laat ik
| |
| |
hier nog het einde volgen van dat gecommentariëerde overzigt van die lofspraak op de huisvrouw naar het hart van den Spreukendichter. ‘Het zou mij niet bevreemden indien dit beeld, in weêrwil van de zoo even genoemde dubbele kleederen (vs. 21), in gedachte aan mijne hoorders eene rilling deed ondervinden. Werkelijk maakt men zich van zulk eene onverstoorbare koelheid, onder een brandenden oosterschen hemel, met moeite eene voorstelling. Doch bedenken wij dat Palestina niet slechts door de zon, maar ook door de maan beschenen wordt, en dat de nachten in het Oosten, bij het helder schijnsel van deze, den naam hebben van onaangenaam kil te zijn. Bovendien mag de statige stroefheid en koude van het door den Spreukendichter gevierd ideaal ons niet doen vergeten met welke groote deugden die gebreken ditmaal gepaard gaan. Zijne brave vrouw, zulks kan niet ontkend worden, gaat al te zeer op in de zorg voor hare huishouding. De moeder en de echtgenoot verdwijnen bij haar in de werkster. Doch met dat al is zij goedhartig. ‘De leer der liefdadigheid is op hare tong’ niet alleen, maar ook ‘breidt zij hare handpalm uit voor den behoeftige, en steekt naar den nooddruftige hare handen uit.’ Daarbij is zij schrander en ‘opent zij haren mond met wijsheid.’ Bovenal, en wel bezien overschaduwt dit sieraad al het andere, zij is het uitgedrukte beeld der eerbaarheid. Geene onreine gedachte welt op in hare ziel. Zij leeft voor haren man, meer dan voor zich zelve. Onbehagelijk noemt haar de wereld, maar zij is ook niet behaagziek. Men zou kunnen wenschen dat zij spraakzamer ware, doch daar staat tegenover dat zij geene kwaadspreekster is. Zij is ongezellig ja, maar dan ook niet uithuizig. Zij glimlacht alleen tegen den dageraad, doch beter tegen den dageraad dan tegen de vrienden van haar afwezigen echtgenoot. Nog eens, met al hare koelheid is zij de reinheid zelve; eene Abigaïl en eene Suzanna in
één persoon. En ongetwijfeld is het vooral in dezen zin dat wij de lofspraak hebben op te vatten, ten slotte op de lippen des gelukkigen mans gelegd: ‘Eene vrouw die den Heer vreest, verdient geprezen te worden!’
En nu ga ik over tot de ontwikkeling van een laatste bezwaar, misschien niet het laatste in gewigt, dat ik heb tegen de toekenning, in 't algemeen, van het praedicaat stichtelijk aan deze toespraken. Maar eerst nog een laatste proeve van - men mag wel zeggen - hartstogtelijke liefde voor kastijdende kritiek, en die mijn twijfel voedt of, in den regel, onder dergelijke kritiek in een gemoed kan blijven ruischen de melodie van zulke aandoeningen en gewaardingen als noodig zijn om de stichtelijke uitwerking die beoogd werd mogelijk te maken. Nadat de spreker, of liever de redenaar dien wij vroeger leerden kennen, het gemis van eene volksprediking in den verheven zin des woords op onze vaderlandsche kansels heeft aangewezen en betreurd, gaat hij aldus voort: ‘Wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, bemerkt gij niet?’ Al aanstonds maakt er zich bij die onsterfelijke woorden een goede stemming van ons gemoed meester; en zij wint in deugdelijkheid - want welbehagen in een medemensch sticht altijd - zij wint nu er zich een gevoel van welgevallen voor den spreker in mengt,
| |
| |
daar hij aldus voortgaat: ‘Ik gevoel de billijkheid van dit verwijt slechts al te wel. Mijn laatste woord zal daarom een woord van verootmoediging zijn; eene herinnering aan de vermaning van den Spreukendichter: ‘bevalligheid is bedrog en schoonheid ijdelheid.’ - Maar, ziet, wat volgt er nu onmiddellijk? ‘Plompe moraal, indien gij wilt. Sommige zijden van het menschelijk leven eenvoudig weg te denken of daarover het anathema uit te spreken, is eene gemakkelijke zaak..... Toch heeft de Spreukendichter gelijk,’ enz. - Misschien lag het aan mij, maar Huet verwondere zich niet over den glimlach waarmede ik mijne pas gewekte stichtelijke stemming wel verdrijven moest toen ik daar las ‘Plompe moraal!’ - Ce n'est pas ainsi qu'on édifie.
De redenaar en de kritikus, die wij in deze toespraken beurtelings het woord zien nemen, hebben bij alle verschil van geaardheid dezen familietrek, waardoor zij zich als zonen van denzelfden vader doen kennen, dat zij niets op hun weg kunnen ontmoeten wat een betwistbare waarde heeft voor het scherpzinnig en geestig oog van hun vader, of zij slaan de handen ineen en veroordeelen of betwijfelen. Tegen afbreken nu op zich zelf heb ik geen grieve. Gelijk wij, tegenwoordig menschengeslacht, op geen gebied van wetenschap, kunst, nijverheid, kerkelijke en maatschappelijke belangen iets kunnen toebrengen tot den onwaardeerbaren schat van ontwikkeling en beschaving, dien wij erfden van de voorgeslachten, zonder dat wij beurtelings wijs en onwijs, handig en onhandig te werk gaan, en derhalve veel bouwen wat het nageslacht wijs zal doen met weêr af te breken; aan diezelfde wet der menschelijke beperktheid waren ook de voorgeslachten onderworpen, en hebben wij dus ook, met dankbaarheid voor hetgeen vroegere geslachten reeds erfden en afbraken, veel van hetgeen zij of lieten staan of bouwden af te breken op onze beurt. Maar wij moeten ook bouwen, en wel inderdaad, indien wij ons voornemen daartoe opzettelijk te kennen geven. Dit voornemen geven wij te kennen als wij willen stichten. Stichten is een nieuw-testamentisch begrip. Wegens de voorstelling van de christelijke gemeenten onder het beeld van een gebouw, een tempel, een huis Gods, dat in de persoonlijkheid en het werk van Christus zijn fondament heeft, duidt stichting allereerst de ontwikkeling der gemeente aan. De ontwikkeling, en niet de uitbreiding door aanwinst van nieuwe leden. Die ontwikkeling bedoelt den vooruitgang der gemeente in christelijk gehalte, hare toenemende volmaking, en zij geschiedt, omdat de gemeente niets anders is dan de menigte van hare leden als een zamenhangende geheelheid voorgesteld, door middel van de persoonlijke stichting der afzonderlijke leden. Van daar verkreeg het begrip van
stichting zijne toepassing op individuën, en drukt het uit het feit van op nieuw bevestigde of toegenomen christelijke ontwikkeling des zielelevens. Is heiligmaking het einddoel van des christens ontwikkeling, gesticht te zijn beteekent of òp nieuw bevestigd te zijn op een punt van dien ontwikkelingsweg òf weêr eene schrede digter tot dat einddoel genaderd te zijn. Ik zeg ‘of op nieuw bevestigd te zijn’, omdat het spraakgebruik deze uitbreiding van beteekenis heeft doen ontstaan, want eigenlijk sluit het begrip van stichting het begrip van eenigen stilstand uit en dat van vooruitgang altijd in. Tenzij wij liever moeten zeggen, dat de vernieuwde
| |
| |
versterking van christelijken zin en wil in een zieleleven eigenlijk ook vooruitgang is. In ieder geval, er kan van stichting geen sprake zijn dan met betrekking tot eene godsdienst, wier wezen niet alleen medebrengt dat zij kan worden een standvastige gemoedsgesteldheid, maar ook eene gemoedsgesteldheid, die intensief en extensief voor immer toenemende volmaking vatbaar is. Een begrip van godsdienstigheid, waarbij het gemoedelijke leven altijd op dezelfde hoogte blijft, dobberend tusschen volslagen vertwijfeling bij de raadselen van beperkte menschelijke kennis en de verzoening eener christelijke levensbeschouwing, dobberend tusschen onzedelijke slavernij en zedelijke vrijheid, nu eens voor den warmtegraad van den toeleg op zelfbeheersching, echte liefde en Godsvertrouwen het vriespunt aanwijzend en dan weder het punt voor heete lucht: zulk een begrip van godsdienstigheid sluit dat van stichting uit.
Nadat ik eerst het stichtelijke heb besproken, de vraag beantwoord heb met het oog op de toespraken van Huet, wat al en wat niet, volgens mijne meening, de beoogde stichting kan teweegbrengen, vestigen wij nu op dat begrip zelf van stichting onze aandacht, om daaraan het begrip van godsdienst, dat in de toespraken gehandhaafd wordt of doorstraalt, te toetsen. Over 't algemeen treedt Huet in de toespraken meer op als pleiter voor het goed regt van de godsdienst bij een publiek dat ondersteld wordt ongeloovig te zijn of daartoe te neigen, dan wel als aankweeker van vrome gevoelens, neigingen, inzigten en uitzigten, waarvan de grondslag al gelegd is in de reeds bereikte religieuse ontwikkeling van 't gemoedelijk leven. Zoo zou het geacht kunnen worden voort te vloeijen uit den aard van het publiek dat hij zich voorstelde, dat wij bijna geheel den toeleg missen om alles wat zijne welsprekendheid hem aan de hand doet mede aan te wenden tot versterking van reeds aanwezig vertrouwen, tot veredeling van reeds aanwezige zelfverloochening en liefde en tot aanwijzing van de nog te weinig opgemerkte gelegenheden om van die deugden de kracht te toonen en te versterken. Ik geloof echter dat zijn begrip van godsdienst stichting in den eigenlijken zin uitsluit. Dat begrip van godsdienst vormde hij niet bij het licht van de geschiedenis van zijn eigen innerlijk leven. Want welke ook de lotgevallen van de christelijke theologie in hem geweest mogen zijn, ongetwijfeld is hij zelf in menig opzigt gesticht, dat is: ontwikkeld geworden wat betreft de fijnheid, de kracht en den werkkring van zedelijken en godsdienstigen zin en wil, dus wat betreft de vroomheid van zijn persoonlijk gemoedelijk leven. Maar dat eigen licht schijnt voor hem zelven niet bij zijn nadenken over het begrip van godsdienst, omdat dit nadenken plaats heeft onder de leiding van eene uitsluitend empirische philosophie, die dergelijk licht niet opspoort en analyseert, maar bedekt onder de korenmaat van de formule:
zeker is alleen het onmiddellijk zinnelijk waarneembare, en een onderzoek naar onwaarneembare toestanden en gebeurtenissen, waaruit het waarneembare moet verklaard worden, leidt tot ijdele bespiegeling en tot waarschijnlijke hypothesen, waarvan het tegenovergestelde toch ook niet zonder waarschijnlijkheid is. Ik geloof niet mis te tasten met deze karakteristiek van Huet's wijsgeerig standpunt. ‘Daar is,’ zoo lezen
| |
| |
wij no. 2, p. 31, ‘daar is buiten het geloof geen andere werkelijkheid als het eindige leven der natuur.’ Wel is waar wordt bij herhaling de godsdienst voorgesteld als onafscheidelijk van de menschelijke natuur; het ongeloof heet ‘een voorbijgaande uitzinnigheid,’ ‘een tijdelijke ontstemming des gemoeds’ en een van de schoonste bladzijden is wel deze (Vertr. p. 33): ‘Te zeggen: Ik geloof in God, en ik vertrouw op zijne liefde, is niets minder maar ook niets meer dan de bezielde en gevleugelde uitdrukking eener overtuiging die den grondtoon vormt van het bestaan van alle regtvaardigen’ enz.; maar er wordt geen spoor gevonden van eenige poging om hetgeen aldus als een feit, als eene werkelijkheid wordt voorgesteld zóó te verklaren, dat deze waarneembare werkelijkheid in het zieleleven van den wel ontwikkelden mensch het gevolg blijkt te zijn van den toestand van 's menschen onwaarneembare ziel, die, zal de causaalwet algemeen heerschen, zoo en zoo moet zijn om, in hare wisselwerking met de buitenwereld, dit verschijnsel hetwelk wij het geloof noemen te doen ontstaan. Voor een dergelijke psychologische analyse, die het antwoord zoekt op de vraag: welke metaphysische onderstelling omtrent de eigenaardigheid der ziel moet onvermijdelijk aangenomen worden, opdat het phaenomenologische feit, dat het geloof den grondtoon vormt van het bestaan van alle regtvaardigen, eene verklaring vinde welke aan de causaalwet beantwoordt; voor dergelijk analytisch onderzoek moet men de waarneembare oppervlakte durven verlaten, en derhalve het goed regt inzien van op empirischen grondslag voortbouwende en bij het licht der ervaring zich regtvaardigende speculatieve philosophie. Dan eerst kan men den twijfel te boven komen of de kiem, die men, stichting beoogende, wil doen ontwikkelen, wel waarlijk van de normale menschelijke natuur een noodzakelijke uiting is. Huet komt niet verder dan
de stelling: ‘Het geloof is waarschijnlijker dan het ongeloof (no. 9, p. 29).’ Het zou mij te ver afleiden indien ik een omstandig beroep deed op no. 5 ‘Elia's hemelvaart,’ waarin over de magt der verbeelding wordt gehandeld, ten bewijze hoe weinig eene psychologie die verder gaat dan eene optelling en karakterteekening van de zinnelijk-geestelijke verschijnsels, door middel waarvan de onwaarneembare ziel hare eigenaardigheid openbaart, ter harte gaat aan onzen veelzijdig begaafden spreker. Ik bepaal mij bij zijn begrip van godsdienst. Wij lezen (no. 9, p. 25): ‘Indien het loon der godsdienst eene werkelijkheid is, en indien de godsdienst zelve waarlijk mede behoort tot het zamenstel van den harmonisch gevormden mensch, moet zulks met den vinger kunnen aangewezen worden. Er moet dan eene gewaarwording zijn, een gevoel, een gemoedsbestaan, een verschijnsel van inwendig leven, waarvan men zeggen kan: ziedaar het eigenaardig kenmerk waardoor de godsdienstige mensch zich van den ongodsdienstigen onderscheidt.’ En dan verder: ‘Godsdienst is omgang met God; en dit verkeer onderstelt op zijne beurt een onbegrensd geloof in eene alomtegenwoordige en bovenmenschelijke liefde. Een godsdienstig mensch is hij die zijnen levensweg bewandelt als aan de zijde en onder het oog van God, even eerbiedig, even openhartig, even teergevoelig, even vertrouwend als Abraham op den weg naar de vlakte.’ Op deze wijze zou men de godsdienst beschreven kunnen achten
| |
| |
als eene tot standvastigheid gekomen gemoedsgesteldheid, en dus als iets waarbij het begrip van ontwikkeling van toepassing is. Want ontwikkeling onderstelt niet alleen een kiem die zich kan ontwikkelen, maar ook zulk een blijvende en standvastige geaardheid van iederen bereikten hoogeren graad van ontwikkeling, dat op dezen een nog weêr hoogere graad van ontwikkeling zijn onbewegelijken grondslag hebben kan. Maar zie, nu volgt na een paar bladzijden: ‘Zij zijn niet velen in getal, de dagen van ons leven dat wij van Gods nabijheid een diepen en levendigen indruk ontvangen.’ ‘De omgang met God kan ons dagelijksch werk niet zijn.’ Ik kan niet zien, dat wij hier een begrip van godsdienst hebben, volgens hetwelk zij zou zijn de uiting van een tot standvastigheid gekomen zielsgesteldheid, welke voor werkelijke, immer voortgaande en standvastig blijvende ontwikkeling, telkens weêr van het mindere tot het meerdere, de vatbaarheid heeft. Of zou deze Huet's bedoeling zijn, dat wij niet onafgebroken onzer godsdienstigheid ons bewust kunnen zijn, dat is, dat wij niet onafgebroken gedachten en oordeelen, die eigenaardig tot het godsdienstig leven behooren, op het veld van onze verstandswerkzaamheid kunnen hebben? Een dergelijke nuchtere opmerking mogen wij hem niet toeschrijven. Eene moeder houdt niet één enkel oogenblik op met haar kind lief te hebben, al heeft zij te midden van de zorgen voor opkweeking en opvoeding misschien niet eens eenmaal in 't jaar den tijd om over hare liefde voor haar kind opzettelijk na te denken. Toch is zij nooit zonder die liefde, welke eene standvastige neiging van hare ziel is, en alles wat zij doet vertoont in bedoeling en in vorm den onafgebroken invloed van die liefde. Niet anders is het met de waarlijk vrome zielsgesteldheid. Maar dat Huet's begrip van de godsdienst haar voorstelt als een gemoedsaandoening of een reeks van gemoedsaandoeningen, die in de ziel opkomen en
verdwijnen, en alleen in dien zin bestendig zijn, dat de menschelijke natuur standvastig behoefte heeft aan den terugkeer van die aandoeningen nadat zij weêr verdwenen waren, dit blijkt ook nog uit de toespraak over ‘het ééne noodige.’ Volgens eene, naar mijn gevoelen, volkomen onjuiste verklaring van die pericope uit Lucas laat Huet met ‘Één ding is noodig’ door Jezus aan Maria aanbevelen eene beschouwende of bespiegelende vroomheid; een levensbeschouwing, ‘volgens welke de ons omringende natuur als in barensnood verkeert en zucht naar het slaken van hare banden. Eene die stelt en luide verkondigt dat de geheele wereld in het booze ligt en doemniswaardig is in de oogen van God. Eene die wee roept over den rijke, den verzadigde, den vrolijke; die wil dat de mensch zijn kruis opnemen en de voetstappen drukken zal van den goddelijken Lijder; die gewaagt van handen en voeten die afgehouwen, van oogen die uitgerukt moeten worden, zal men het hemelrijk beërven.’ Hij neemt aan, dat ‘dit gevoelen een grondtoon is van de godsdienstigheid naar het ideaal des bijbels. Niet de éénige en alle anderen verdoovende toon, maar een wezenlijke en zeer voorname.’ In overeenstemming met zijn eenzijdig empirisme laat hij die verschillende bijbelsche voorstellingen van de godsdienst onverzoend naast elkander staan, zonder den lust om ze, als naar omstandigheden en tijden gewijzigde uitingen van een en
| |
| |
hetzelfde karakter van gemoedelijk leven, psychologisch te verklaren. Die bespiegelende, met ‘één ding is noodig’ aangeduide vroomheid wordt dan al spoedig het christendom van het nieuwe testament, de godsdienst van Jezus, waarvoor de kinderen der 19de eeuw ‘geen sympathie en ook, indien ik het zeggen mag, geen tijd hebben,’ maar welke godsdienst toch ‘van ons aangeboren rationalisme het onontbeerlijke tegenwigt is,’ en daarom ‘te breken met de door Jezus geprezen vroomheid van Maria van Bethanie, is de dienst op te zeggen aan sommige van de reinste en verhevenste aandoeningen waarvoor de menschelijke ziel vatbaar is.’ Ook hier is de godsdienst niet een werkelijke zielsgesteldheid, die derhalve op alle uitingen des zielelevens eigenaardigen invloed uitoefent omdat de ziel altijd in haar geheel werkzaam is in ieder van hare bijzondere concrete uitingen, en waarbij dus de mogelijkheid van stichting, van toenemende ontwikkeling gegeven is: maar rationalisme en pietisme staan met gelijkheid van regten onverzoend naast elkander. Het begrip van ontwikkeling heb ik alleen duidelijk gevonden in ‘de leer der wedergeboorte,’ waar het Paulinische ‘eerst het natuurlijke, daarna het geestelijke’ de wet wordt genoemd van het menschelijk leven. Maar met die ontwikkeling van het natuurlijke tot het geestelijke is nog maar de grondslag gelegd waarop de verdere opbouw moet plaats hebben.
Met de gelijkenissen van het zuurdeeg en van het opschietende zaad, eerst het kruid, dan de aar, dan het volle koren in de aar, heeft Jezus het wezen der ware godsdienst voorgedragen als gelegen in eene de gansche ziel in haar leven en werken aanvankelijk weinig en langzamerhand meer en meer beheerschende en besturende zielsgesteldheid. De juistheid van de voorstelling der ware godsdienst onder beelden die aan het organisch zich ontwikkelende leven der natuur ontleend zijn, blijkt den gevorderden christen uit eigen ervaring, en door eene beoefening van psychologie, volgens de methode der natuurwetenschappen, waarvan vooral onze leeftijd de onvergankelijke grondslagen legt, wordt zij geplaatst in het licht der wetenschap, die verklaren wil en begrijpen. In navolging van Jezus geloofde ook Paulus, even als alle in den levensstrijd inderdaad ontwikkelde christenen, aan de werkelijkheid van stichting in den eigenlijken zin des woords voor het gemoedelijke leven. Al bleef te allen tijde de groote meerderheid der christusbelijders ver beneden de hooge eischen die aan 's menschen persoonlijke gemoedsgesteldheid gedaan worden door het woord van Jezus, en door zijn geest, zooals die bij voorbeeld in een Paulus was doorgedrongen, en hechtte daarom de openbare meening nog nooit iets anders aan het denkbeeld van stichting, dan niet veel meer dan een tijdelijke opwekking van vrome aandoeningen, waaronder het algemeen karakter van het gemoedsbestaan eigenlijk op dezelfde hoogte van ontwikkeling blijft: ik predik geen ideaal christendom, maar het christendom van Jezus zelven, wanneer ik het kenmerk van den waren christen daarin gelegen acht, dat zijn zieleleven ‘een stoot ontving tot een eeuwige beweging;’ maar dan ook werkelijk tot een beweging, zoodat zelf beheersching, ootmoedigheid, liefde, vertrouwen op God als den hemelschen Vader zich
| |
| |
werkelijk in hem ontwikkelen tot onvergankelijke, een algemeenen invloed uitoefenende, hebbelijkheden der ziel, die, zij het ook zeer langzaam, steeds vooruitgaan in deugdelijkheid, reinheid en kracht.
Sprekende, niet over de Israëlitische wereldbeschouwing en de bijbelsche theologie, maar sprekende over de godsdienst, zegt Huet (no. 4, p. 21) dat wij ‘de godsdienst van Jezus moeten eeren en bewonderen als eene magt, die in vorige eeuwen sommige groote dingen tot stand gebragt heeft,’ maar ‘dat wij voor ons zelven behoefte hebben aan een ander en een beter geloof; dat er eene nieuwe godsdienst behoort gesticht te worden, minder strijdig met onze menschelijkheid, praktisch, maatschappelijk,’ en dat er daarom ‘openlijk en voor goed moet gebroken worden met het doorgeleefd en voortaan overtroffen nieuw-testamentisch christendom.’ Ik voor mij heb een anderen raad te geven, en dienovereenkomstig zocht ik steeds mijn leven en werken in te rigten. Mijn raad is deze, dat men de menschen leere begrijpen wat het beteekent dat het christendom geest en leven is; dat men hen dus tot inzigt zoeke op te leiden in het gemoedelijk leven van Jezus zelven, hoe hij gevoeld zal hebben bij zijn leven en sterven, met welk een teederheid, met welk een liefde, met welk een zelfverloochening, en welken invloed zijn denken en willen van de polsslagen van zijn Godgewijd gemoedsleven moesten ondervinden. Dat inzigt verschaft men niet in korten tijd, want voor de muzijk van zieleadel heeft men geen gehoor, tenzij op grond van eigen aanvankelijke gemoedsbeschaving. En zoo men dan algemeen of in de meest innerlijk beschaafde kringen weten zal, hoe eens christens gemoed zich beweegt en verstand en wil bestuurt bij ieder van alle mogelijke huisselijke en maatschappelijke toestanden, kom dan terug met de vraag, of er ook een nieuwe godsdienst zou moeten gesticht worden? Het antwoord zal dan wel zijn, dat zulk een vruchtbaar en veerkrachtig gemoedsbestaan, als hetgeen Jezus bedoelde, de stoutste idealen van menschelijken zieleadel en beminnelijkheid overtreft; en dat de nog hoogere veredeling, die men zich kan voorstellen,
gewaarborgd wordt en geprofeteerd door de innerlijke noodzakelijkheid van immer voortgaande ontwikkeling, welke aan het reeds aanwezige eigen is.
Ik eindig met een wensch. Onze begaafde en geleerde letterkundige blijve lust en kracht behouden, om te arbeiden aan de veredeling en den bloei van vaderlandsche wetenschap en kunst, zóódat een door hem zelven bezorgde uitgave van zijn gezamenlijke werken eens noodig zij. Het meeste van wat hij tot nog toe schreef, zal vermoedelijk dan gebragt worden tot een ‘eerste periode,’ en van dat meeste gunne hij dan aan de nakomelingschap alleen maar Fragmenten, gelijk hij zelf reeds deed met de hernieuwde uitgaaf van zijn ‘stichtelijke lectuur’ in den vorm van ‘polemische fragmenten.’ Ook uit de Toespraken schifte hij dan een goed aantal bladzijden uit; er zullen genoeg overblijven, die zijn talent om met bezielden gloed en in uitnemend schoonen vorm over de hoogste aangelegenheden des zielelevens te spreken in helder en aantrekkelijk licht plaatsen.
F.W.B. van Bell.
|
|