| |
Politiek overzigt.
‘De fransche regering zal langzamerhand hare troepen uit de pausselijke staten terug trekken, naarmate het leger van den heiligen vader zal zijn georganiseerd. Deze ontruiming zal echter binnen een termijn van twee jaren moeten volbragt wezen.’
Aldus luidt het tweede artikel der bekende september-konventie, waarvan de tenuitvoerlegging bij de keizerlijke
| |
| |
regering te Parijs dezer dagen een punt van ernstige overweging heeft uitgemaakt. Twee vragen deden zich daarbij voor. Moest men de ontruiming langzamerhand doen plaats hebben of wel den uitersten termijn afwachten en dan eensklaps alle troepen, op het pausselijk gebied aanwezig, naar het vaderland doen terugkeeren? - Beide meeningen vonden in de regeringskringen verdedigers. Zij, die de ontruiming langzamerhand wilden ten uitvoer brengen, betoogden dat op deze wijze zoowel de pausselijke onderdanen als de italiaansche natie zonder eenigen schok de aanstaande verandering konden zien geschieden, waardoor alzoo eene revolutionaire uitbarsting zou worden voorgekomen, onvermijdelijk bij een plotseling vertrek der bezettingstroepen. Anderen daarentegen vreesden dat juist dergelijke langzame ontruiming aanleiding zou kunnen geven tot verwikkelingen, welke misschien ook thans weder de terugroeping der fransche troepen onmogelijk zouden maken. Immers, zoo beweerde men, het zamentrekken van de bezettingstroepen op een drietal punten, hetgeen de voorbereidende maatregel tot die langzame ontruiming zou zijn, zal dadelijk het sein wezen tot revolutionaire manifestatiën op het reeds ontruimde grondgebied. Deze manifestatiën zullen moeten onderdrukt worden, daar men den pausselijken staat toch niet, terwijl de bevolking in vollen opstand is, kan verlaten, en alzoo zal de ontruiming niet kunnen plaats hebben. Dit laatste is echter niet te vreezen, indien de ontruiming eensklaps plaats heeft, al mogt ook een opstand uitbarsten terwijl de fransche vlag aan den gezigteinder nog niet is verdwenen, doch geen enkel fransch soldaat zich meer op pausselijk grondgebied bevindt.
De strijd tusschen de aanhangers der beide stellingen was vrij hevig, tot dat eindelijk de Moniteur den volke kwam verkondigen aan welke meening de overwinning was ten deel gevallen door de oppermagtige beslissing des keizers. Het officieel orgaan meldde dat men weldra met de langzame ontruiming van het pausselijk grondgebied zou aanvangen. Van elders werd voorts vernomen dat reeds transportschepen worden gereed gemaakt om de eerste afdeelingen der bezettingstroepen naar het vaderland terug te brengen.
Welke gevoelens de regering te Rome omtrent dit alles koestert, werd tot dusverre nog niet officiëel bekend gemaakt. Wel is er sprake geweest van pogingen dier regering om de uitvoering der september-konventie nog te voorkomen. Men verzekert namelijk dat het pausselijk bestuur - toen het zag dat de keizerlijke regering vast besloten was om ditmaal hare beloften in die konventie nedergelegd te volbrengen - heeft aangedrongen om ten minste een duizendtal fransche soldaten te Rome te doen achterblijven. De strekking van dit verzoek bleef echter der fransche regering niet verborgen. Men wilde eenvoudig de materiële bezetting van de pausselijke hoofdstad door eene morele doen vervangen, waardoor Frankrijk toch genoopt zou worden om bij het eerste konflikt met de bevolking tusschenbeide te treden. Het verzoek werd dus afgeslagen. - Intusschen heeft Pius IX eenige duizende manschappen aangeworven ter versterking van zijn leger en overigens eene wijziging gebragt in zijn ministerie, waarbij de kardinaal Antonelli aan het hoofd van het departement van oorlog werd geplaatst om alzoo den afgetreden mi- | |
| |
nister mgr. de Merode te vervangen. Als wilde Pius IX overigens nog eenmaal te meer aan zijne onderdanen herinneren dat zij van hem na het vertrek der fransche troepen geene concessiën hebben te wachten, maakte hij zijne allocutie tegen de vrijmetselarij openbaar, waarin het beschermen en toelaten van alle geheime genootschappen door de regeringen heftig werd afgekeurd. Geene concessie aan de beginselen door de vrijmetselaren verkondigd wil de paus ‘en - zegt hij - waren de vorsten te dien opzigte niet zoo zwak geweest, dan zouden wij noch onze voorouders zoovele revolutionaire bewegingen hebben te betreuren gehad, noch zoovele bloedige oorlogen of bittere beproevingen, welke de Kerk troffen en nog treffen.’
Ondanks al die verba ac voces is het echter onbetwistbaar dat in den toestand van Italië belangrijke en diep ingrijpende wijzigingen worden voorbereid. Verschillende regeringen hebben dan ook hare houding tegenover het hof van Florence gedurende den laatsten tijd veranderd, zonder echter daardoor de pausselijke regering te willen krenken. Zelfs de Oostenrijksche regering - welke echter in het geheim steeds tegen het italiaansch koningrijk intrigeert, gelijk nog onlangs ten opzigte der erkenning van Italië door het hof te Madrid is gebleken - heeft den reactionairen, anti- italiaanschgezinden baron von Bach als haren vertegenwoordiger te Rome vervangen door baron von Hubner, aan wien, naar het schijnt, meer gematigde instruktiën zijn gegeven.
Overigens wijdt de regering van keizer Frans Jozef - onder wiens raadslieden onlangs de baron von Wullterstorf als minister van koophandel werd opgenomen, die reeds blijken heeft gegeven van vrije handelsbeginselen te zijn toegedaan - al hare krachten aan de Hongaarsche kwestie. De keizer van Oostenrijk heeft thans, met al den ijver van een politiek chemicus, eene nieuwe proefneming met zijne onderdanen aangevangen. Nadat de in vroeger jaren door keizer Jozef gevolgde staatkunde verlaten was, werd aan het hof te Weenen de zoogenaamde italiaansche politiek als regeringsbeginsel aangenomen, welke echter weinig schitterende resultaten opleverde. In 1863 werd daarop meer in het bijzonder de duitsche staatkunde beproefd, waarvan de minister von Schmerling als de inkarnatie kan beschouwd worden. Ook deze proefneming mislukte: het vorstenkongres te Frankfort was daarvan getuige en ook op de binnenlandsche aangelegenheden oefende het bestuur der duitsche partij geen gunstigen invloed uit. Oostenrijk is thans genaderd aan de zoogenaamde hongaarsche politiek, en het staatkundig leven van het ministerie Belcredi hangt thans af van den uitslag der proefneming om het staatsbestuur zoo te regelen, dat Hongaren, Croaten, Bohemers, Czechen, Duitschers in niet al te groote disharmonie met elkander leven. - Om het voorgestelde doel te bereiken zijn intusschen de bepalingen omtrent de vertegenwoordiging des rijks, vervat in het diploma van 20 October 1860 en in het patent van 26 Februarij 1861, tijdelijk buiten werking gesteld om deze bepalingen te onderwerpen aan de verschillende landdagen.
Het was vrij natuurlijk dat in deze omstandigheden de duitsche partij, welke zich thans den vroegeren invloed ziet ontnomen, deze schorsing als wapen gebruikt tegen het ‘hongaarsch’ ministe- | |
| |
rie, ‘hetwelk op zoo absolutistische wijze te werk is gegaan,’ immers en in allen gevalle verantwoordelijk moet worden gesteld voor de thans gevolgde politiek. Wij willen geenszins de juistheid ontkennen van sommige betoogen der duitsche partij, volgens welke de schorsing der constitutie ten eenenmale onnoodig was, al wilde men October-diploma en Februarij-patent aan de goedkeuring van den hongaarschen landdag onderwerpen. Wij deelen echter de vrees niet dat nu voor altijd alle constitutioneel leven in de monarchie vernietigd is, of zijn hare meening toegedaan dat de constitutie alleen is geschorst om zonder rijksraad leeningen te kunnen sluiten, en dat overigens weldra het centrum der monarchie van Weenen naar Pesth zal worden verplaatst. Wij gelooven dat men thans de schorsing van de constitutionele bepalingen, vervat in het October-diploma en Februarij-patent moet beschouwen, gelijk in der tijd met de afkondiging moest geschieden: als eene proefneming, met zuivere bedoelingen en volkomen goede trouw ondernomen.
Toch mag het niet ontkend worden dat zij, die de regering te Weenen beschuldigen van nog altijd hare oude reactionaire gevoelens te zijn toegedaan, argumenten voor hunne bewering kunnen ontleenen aan de dezer dagen door den spaanschen minister van buitenlandsche zaken openbaar gemaakte depêches omtrent de erkenning van het koningrijk Italië. Daaruit blijkt toch dat de oostenrijksche regering bij het spaansche hof ernstige pogingen heeft aangewend om deze erkenning te verhinderen. Volgens den minister Bermudez de Castro had de minister von Mensdorff in zijne depêche aan den oostenrijkschen chargé d'affaires te Madrid verklaard, dat de eerste politieke uiting van het ministerie onder voorzitterschap des hertogs van Tetuan niet aan de verwachting der oostenrijksche regering had beantwoord en dat hij, von Mensdorff, met leedwezen het voornemen der spaansche regering had vernomen om hare houding te wijzigen in een vraagstuk, waarbij beide mogendheden dezelfde belangen hadden.
In dezen geest voortgaande sprak de heer von Mensdorff voorts de vrees uit dat de zegepraal van het revolutionair beginsel op Italiaansch gebied in hare gevolgen den troon van Spanje zou bedreigen, vooral wanneer thans in Italië's erkenning eene concessie door de regering te Madrid aan dat revolutionair beginsel werd gedaan en alzoo, zeer onvoorzigtig, de eerbied werd verzwakt voor beginselen, welke maar al te dikwijls miskend worden, maar toch het sterkste bolwerk zijn tegen anarchische hartstogten.
Deze woorden van den minister von Mensdorff zijn zeker allermerkwaardigst en maken een geheel arsenaal uit vol wapenen ten dienste der oppositie. Men vergete echter niet, dat in dit bijzonder geval vooral moet gelet worden op de omstandigheden waaronder dergelijke depêche werd afgezonden en op de regering tot welke het dokument gerigt was. Immers, het is vrij natuurlijk dat de regering te Weenen zich, in haren geïsoleerden toestand, thans ook door Spanje in de Italiaansche kwestie zeer ongaarne zag verlaten zoodat aan deze ‘konfidentiële’ depêche - waarbij men zich met opzet op het politiek standpunt der spaansche regering kan hebben willen plaatsen, om zoo mogelijk door
| |
| |
het schrikbeeld van revolutie en anarchie de erkenning van Italië nog te verhinderen - alzoo ten opzigte der binnenlandsche politiek niet te veel waarde mag worden gehecht. Wat hiervan intusschen zijn mogt, dit is zeker dat deze ter ongelegener ure openbaar gemaakte depêche van den heer von Mensdorff zeer veel bijdraagt om de tegenwoordige proefneming der regering te Weenen te doen wantrouwen. De vraag of zij daarin zal slagen wordt dan ook zeer verschillend beantwoord. Dat Europa met belangstelling deze staatkundige proefneming gade slaat is niet te verwonderen, daar toch het mislukken daarvan een ingrijpenden invloed op den algemeenen toestand van ons werelddeel zou uitoefenen.
In de eerste plaats hangt van het resultaat der thans te Weenen gevolgde politiek de reorganisatie van den Duitschen Bond af. Gelukt de proefneming van keizer Frans, dan kan Oostenrijk zich weder opheffen uit den geïsoleerden toestand, waarin het zich thans niet alleen in Europa, maar ook in Duitschland bevindt. Mislukt zij daarentegen, dan heeft men te vreezen voor eene wijziging van den Duitschen Bond onder pruissischen invloed en in pruissischen geest. Van dit laatste nu hangt weder de houding van den franschen keizer af, wiens officieuse organen thans reeds de aandacht vestigen op de ‘zoo wenschelijke’ afronding der fransche grenzen aan den Rijn.
De politieke horizon van Europa is alzoo vrij somber en niet ten onregte werd dit dezer dagen nog door den oud-minister in België in oorzaak en gevolgen breedvoerig ontwikkeld. De liberale belgische dagbladen hebben reeds dadelijk, eenigzins aprioristisch den inhoud dezer brochures, afkomstig van een der leiders van de klerikale partij, als hersenschimmen gekwalificeerd, ten onregte evenwel naar ons voorkomt. De geschriften van den heer Dechamps doen ons in hoofdzaak een zeer juisten blik slaan in den toestand van het oogenblik, al achten ook wij zijne vrees voor eene inlijving van België, wat de naastbijzijnde toekomst betreft, ongegrond. Of kan men de bewering van dien schrijver onjuist noemen, dat uit de laatste gebeurtenissen gebleken is hoe traktaten en overeenkomsten worden geschonden, hoe willekeur allerwege op internationaal gebied heerscht, hoe magt boven regt gaat? Het is volkomen waar, gelijk ook eene overigens geheel andere persoonlijkheid dan die van den heer Dechamps zich uitte: ‘De Paris’ - zegt Rogeard in zijn ‘Pauvre France:’
De Paris au Mexique, et du Tibre à la Sambre
Plane, comme un vautour. l'esprit du Deux-Décembre.
En nu is het toch immers volkomen waar, dat juist van de heiligheid der traktaten en internationale overeenkomsten het onafhankelijk voortbestaan van de kleine staten in Europa afhangt. Toch achten wij den europeschen toestand nog niet immoreel genoeg om dreigende gevaren voor België en Nederland te duchten. Maar waarschijnlijkheid bestaat er voor eene ‘verbetering der fransche Rijn-grenzen,’ indien Pruissen zijn oogmerk in Duitschland mogt bereiken. Zelfs in dit geval meenen echter velen eer een algemeenen oorlog te moeten verwachten, waarbij Frankrijk, Pruissen en Italië zich tegenover Rusland, Oos- | |
| |
tenrijk en Engeland zouden scharen, welke laatste mogendheden daarbij misschien wel ‘handhaving der heilige traktaten’ op de krijgsbanier zouden schrijven om daardoor met zeker prestige in haar eigen belang dergelijke wijziging in de kaart van Europa te kunnen tegengaan.
Met het oog op dit alles was het verblijf des ministers von Bismarck te Biarritz, alwaar keizer Napoleon insgelijks vertoefde, een zeer belangrijk feit, hetwelk uitvoerig gekommentarieerd werd. De verschillende geruchten, daarvan het gevolg, zullen wij hier niet herinneren. het tusschen keizer en minister verhandelde zal vooreerst wel geheim blijven. Genoeg dat de heer von Bismarck vrij algemeen als een politieke onweersvogel wordt beschouwd, wiens verschijning allerwege ongerustheid baart. Allertreurigst was intusschen dezer dagen de houding van een gedeelte der progressistische partij in Pruissen ten zijnen gunste. Bij monde toch van eenige harer hoofden en daaronder vooral van den heer Twesten, lid van het Huis van afgevaardigden, liet zij zich omtrent de inlijving van de Elbe-hertogdommen gunstig uit. In een brief aan het te Frankfort vergaderde kongres van duitsche vertegenwoordigers verklaarde de heer Twesten die vergadering niet te kunnen bijwonen, en ondersteunde hij niet onduidelijk de tegenwoordige buitenlandsche staatkunde der regering. Wel wees hij op de wenschelijkheid om de bevolking der hertogdommen zelve te raadplegen omtrent haar toekomstig bestuur, maar stelde dit geenszins als voorwaarde eener vergrooting van het pruissisch vaderland. De heer Twesten kan echter niet meenen dat dergelijke vergrooting van Pruissen zou kunnen plaats hebben, zonder dat vroeg of laat daarvan eene uitbreiding der fransche grenzen het gevolg zijn, in strijd met het geliefde lied:
Sie sollen ihn nicht haben,
Den freien deutschen Rhein!
Trouwens, dergelijke liederen veranderen dikwijls zeer snel en moeten nu en dan veranderd worden, waarvan zeker geen grooter bewijs te vinden is dan in de bekende woorden, in 1811 op Fransch grondgebied gezongen:
Si l'étranger, comme un seul homme
Un jour voulait nous asservir,
Autour du noble roi de Rome
Jurons de vaincre ou de mourir!
In 1821 luidde het lied, met de noodige wijziging voor het rijm in de twee eerste regels:
Autour du fils de Caroline
Jurons de vaincre ou de mourir!
Bij de geboorte van den graaf van Parijs werd het aldus veranderd!
Autour du noble fils d'Hélène
Jurons de vaincre ou de mourir!
Na de februarij-revolutie luidde het weder:
Si l'étranger dans sa furie
Un jour voulait nous asservir,
Nobles enfants de la patrie
Jurons de vaincre ou de mourir.
Zoo veranderen de tijden, de omstandigheden, de gevoelens; zoo wordt - om tot de progressistische partij in Pruissen terug te keeren - thans de
| |
| |
heer von Bismarck door een Twesten ondersteund.
Daar werden echter onder de leden der liberale partij gelukkig nog andere uitingen vernomen, nog andere verklaringen afgelegd. In een antwoord aan de vrienden der buitenlandsche regeringspolitiek van den heer von Bismarck onder de liberale leden van het Huis van afgevaardigden, verhief de heer Harkort daartegen zijne stem. Zeer juist beschouwde hij de buitenlandsche politiek van den heer von Bismarck als een middel om op het terrein der binnenlandsche staatkunde allen konstitutionelen zin te vernietigen. ‘Ik hecht evenveel aan de magt van Pruissen - zeide de heer Harkort - als de heeren Twesten en Mommsen, maar ik hecht nog veel meer aan de handhaving van het regt. Nimmer zal ik de voor natiën zoo verderfelijke leer aannemen dat magt boven regt gaat en nimmer den man ondersteunen, die dergelijk beginsel heeft geformuleerd.’
Nog krachtiger was het antwoord van den heer Frese, insgelijks lid van de pruissische vertegenwoordiging. ‘Indien de toekomst van Pruissen als staat - zegt deze - mogt afhangen van het resultaat eener gewelddadige inlijvingspolitiek, dan ware het, naar mijne overtuiging, wenschelijker dat die staat heden te gronde ging dan morgen; dergelijke politiek toch is in strijd met alle beginselen van volkenregt en volksvrijheid.’
Het betreurenswaardig gevolg van dit doordringen der beginselen van den heer von Bismarck tot in de gelederen der progressistische partij zal waarschijnlijk eene nadere verdeeling der liberalen zijn in nieuwe fractiën, tot groote voldoening van het ministerie.
Terwijl dit alles in Duitschland voorvalt, hebben Frankrijk en Engeland tot dusverre slechts met de meeste voorzigtigheid hun gevoelen omtrent het verdrag van Gastein-Salzburg geuit. Zij verklaarden beide in hunne depêches met genoegen te hebben bespeurd dat die konventie slechts een provisioneel karakter bezit. Voorts is er verzekerd dat de minister Drouyn de Lhuys nog een tweede nota naar Berlijn heeft gezonden, om de bewoordingen der eerste te verzachten. Van vijandschap tusschen de hoven van Berlijn en Parijs is dan ook geen spoor te vinden in de artikelen der officieuse organen dier regeringen. Wel werd in de fransche regeringsdagbladen de overeenkomst van Gastein niet goedgekeurd, maar die afkeuring rust vooral op de omstandigheid dat men het suffrage universel niet heeft toegepast. Men zou zich echter niet moeten verwonderen, indien dergelijke volksstemming ook in de hertogdommen nog pro forma werd toegepast, als het Pruissen zal behagen om den tegenwoordigen toestand door eene eindregeling te doen vervangen. Waar de fransche regering het komedie-spel in Mexiko wel wilde beschouwen als eene nationale uiting, daar kan de heer von Bismarck ook in de hertogdommen het suffrage universel wel op zoodanige wijze toepassen, dat hem reeds vooraf een gunstig resultaat is gewaarborgd.
De binnenlandsche aangelegenheden van Frankrijk leverden in de laatste dagen weinig belangrijks op. Wel werden er geruchten verspreid van eene aanstaande ministerie-verandering en een daarmede in verband staand ‘couronnement de l'édifice,’ maar spoedig werden deze geruchten door den Moniteur niet alleen gelogenstraft, maar de verspreiding daarvan aan ‘malveillance’ toegeschreven.
| |
| |
Zoo durfde dus de regering in haar officieel orgaan verklaren dat zij, die de mogelijkheid veronderstelden dat het demokratisch keizerrijk eindelijk eenige meerdere vrijheid aan de natie zou willen schenken, vijanden zijn van het napoleontisch bestuur. Alsof dit alles nog niet voldoende was, bevatte de Moniteur eenige dagen later eene cirkulaire van den minister van binnenlandsche zaken aan de prefekten, waarbij hun werd gelast om meer gebruik te maken van communiqué's aan de provinciale dagbladen. Zij moeten - zegt de minister - met zorg de artikelen lezen, welke die dagbladen over en tegen de administratie schrijven om door communiqués - waarvan de beoordeeling gewoonlijk een avertissement ten gevolge heeft - onmiddellijk tegen onjuiste voorstellingen te velde te trekken. Voilà les préfets passés écrivains par grace d'état! roept de heer Forcade uit - En attendant que les journalistes deviennent préfets, ce qui arrive en France au moins une fois tous les vingt ans, ils auront la consolation, de voir les préfets devenir journalistes.
Parijs en Londen zijn nog altijd verbonden door de entente cordiale, hoewel men toch niet meer in die periode verkeert, welke aan het amantium irae... herinnert en waarbij men zich in beide hoofdsteden verwonderd afvraagt hoe het mogelijk was dat ooit de vriendschap kon verstoord worden. Daartoe heeft het kongres-plan van Napoleon in Engeland - zeer ten onregte - een te onaangenamen indruk gemaakt en amuseert men zich te Parijs te veel met de vernederingen, welke men Engeland toedenkt in zijne verwikkelingen met de regering te Washington. Bedoeld kongres van vertegenwoordigers der europesche mogendheden zal echter slechts strekken om, zoo mogelijk, gezondheidsmaatregelen te nemen ten opzigte van de jaarlijks terugkeerende bedevaarten naar Mekka en andere plaatsen in dat gedeelte der wereld. Volgens een rapport toch, door den minister Drouyn de Lhuys bij den keizer ingediend, zou het ontstaan der cholera gezocht moeten worden in de aldaar zich uit alle oorden verzamelende tallooze menschenmassa benevens in het onbegraven laten liggen van de overblijfselen der duizende geofferde dieren. Hiertegen nu zal men eenige maatregelen nemen, om alzoo welligt Europa te kunnen bewaren voor de vreeselijke telkens terugkeerende cholera, welke reeds zoovele slagtoffers heeft geeischt. Ongelukkigerwijze zal echter dit kongres waarschijnlijk te Konstantinopel worden gehouden, en zelfs dergelijke konferentie van meer medischen dan politieken aard in de hoofdstad van het turksche rijk is voor vele engelsche dagbladen een schrikbeeld. Het is alsof zij zich reeds voorstellen dat Rusland met zijne kosakken een saniteitscordon trekt rondom Konstantinopel, dat de helden van Duppel en Alsen, als ter voorkoming van de verspreiding der cholera, naar Egypte worden gezonden en dat de fransche zouaven eenige punten op de Asiatische kusten bezetten. De eigenlijke oorzaak van Engeland's wrevel over dit te Parijs ontworpen cholera-kongres is echter te zoeken in het verlangen om niets te
verliezen van den thans te Konstantinopel verkregen invloed in verband met den tegenwoordigen toestand van het Oosten.
Te Parijs, zeiden wij, slaat men de onderhandelingen tusschen Londen en Washington aandachtig gade omtrent de kwestie, of de regering der Vereenigde
| |
| |
Staten vergoeding kan eischen van Engeland voor de schade aan amerikaansch eigendom gedurende den burgeroorlog, toegebragt door zuidelijke kapers, op engelsche werven gebouwd of in engelsche havens uitgerust. De hieromtrent gevoerde allerbelangrijkste diplomatieke korrespondentie tusschen lord Russell en den vertegenwoordiger der Vereenigde Staten te Londen, werd dezer dagen openbaar gemaakt. Ofschoon wij hier geene analyse kunnen geven van deze uitvoerige gedachtenwisseling, willen wij trachten om enkele hoofdpunten van deze pleidooijen op volkenregterlijk gebied in de herinnering terug te roepen. De vraag, van wier beantwoording, volgens lord Russel, de beoordeeling van de regtmatigheid der vordering tot schadevergoeding afhangt, is deze: heeft de engelsche regering zich eene juiste voorstelling gevormd van de positie eener bevriende natie, door een reusachtigen opstand verontrust; heeft zij de bepalingen van het volkenregt toegepast met het oog op hare verpligtingen jegens die bevriende mogendheid? - De heer Adams had beweerd dat de regering der Vereenigde Staten het regt heeft om vergoeding te eischen voor de toegebragte schade aan haar, die steeds met zooveel zorgvuldigheid aan alle verpligtingen had voldaan, daar deze schade toch het gevolg is van het onvoldoende der tot voorkoming dier schade bestemde wettelijke middelen en van gebrek aan goeden wil om meer afdoende te zoeken.
De bevestigende beantwoording van lord Russell der door hem gestelde vraag rust op de geschiedenis der Vereenigde Staten sedert 1861, op de hiermede overeenkomende historische toestanden in vroegeren en lateren tijd, alsmede op citaten uit de geschriften der schrijvers over het volkenregt. De engelsche minister beweert dat de nieuwere wereldgeschiedenis geen tweede voorbeeld oplevert van zulk een uitgebreiden en goed georganiseerden opstand als gedurende de laatste jaren in Amerika werd aanschouwd. Toen alzoo de engelsche regering in de lente van 1861 dit vernam en mededeeling ontving van het voornemen van den president der opstandelingen om kaperbrieven uit te geven, terwijl de president der Vereenigde Staten het voornemen had om alle zuidelijke havens in staat van blokkade te stellen, heeft zij, zich onzijdig willende houden, verklaard: de blokkade te zullen erkennen en ter zelfder tijd, gelijk haar pligt voorschreef, aan de zoogenaamde Gekonfedereerde Staten de regten van oorlogvoerende partij toegekend. De neutraliteit der engelsche regering - zoo betoogde lord Russell verder - is steeds op loyale wijze door haar gehandhaafd door de toepassing der bestaande wettelijke bepalingen, ter voorkoming van schending der onzijdigheid; deze bepalingen schrijven de wijze voor waarop gehandeld moet worden met alle schepen waaromtrent het bewijs is geleverd dat zij bestemd zijn voor eene mogendheid welke tegen een met Engeland bevrienden Staat oorlog voert. Dit wordt voorts door lord Russell nader aangetoond met het oog op de verschillende kaperschepen, welke voor de Gekonfedereerde Staten in engelsche havens zouden zijn gebouwd, gewapend of uitgerust, van al hetwelk de konklusie is: dat de engelsche regering aan hare internationale verpligtingen heeft voldaan en alzoo de eisch tot schadevergoeding door de Vereenigde Staten ingesteld, allen grond
| |
| |
mist. Overigens refuteert de engelsche minister de bewering van den heer Adams dat de erkenning van de zuidelijke staten als oorlogvoerende partij door Engeland ‘in overijling geschied en zonder precedent’ zou zijn. Van overijling - zegt de minister - kan hier geen sprake wezen, waar de erkenning eerst plaats heeft gehad nadat men het voornemen had geopenbaard om eenige havens in staat van blokkade te stellen en nadat de Gekonfedereerden hadden verklaard kaperbrieven te zullen uitgeven. Voorts moest de erkenning wel zonder precedent zijn van een opstand, welke zelf insgelijks zonder precedent was.
Ten slotte verklaart lord Russell dat de engelsche regering zich - gelijk in overweging was gegeven - aan geene scheidsregterlijke uitspraak in deze kwestie kon onderwerpen zonder de waardigheid van kroon en natie op te offeren. De engelsche regering is echter bereid om toe te stemmen in de benoeming eener kommissie, aan wier uitspraak alle vorderingen zouden worden onderworpen, welke in den laatsten burgeroorlog haren oorsprong hadden en waaromtrent beide mogendheden nader zouden zijn overeengekomen.
In antwoord op de depêches waarin dit alles voorkwam konstateerde de heer Adams in de eerste plaats dat lord Russell toegeeft dat de erkenning van den opstand door Engeland zonder precedent was, en betoogt hij dat deze ook als in overijling geschied mogt beschouwd worden, waar de engelsche minister zelf erkent dat Engeland daartoe is overgegaan, nadat nog slechts door beide partijen het voornemen was te kennen gegeven om eenige maatregelen te nemen, zonder dat men nog weten kon of deze voornemens werkelijk ten uitvoer zouden gebragt worden. Het is bovendien gebleken, schreef de heer Adams, dat het voornemen van het Zuiden om kaperbrieven uit te geven nooit is verwezenlijkt en dat overigens de blokkade der gekonfedereerde havens niet de oorzaak, maar het gevolg van Engeland's houding is geweest. Ten opzigte van lord Russel's gevolgtrekkingen uit de uitgebreidheid en goede organisatie van den opstand betoogde de heer Adams dat het gedrag der mogendheden toch niet kon afhangen van het grooter of kleiner aantal opstandelingen, die zich tegen eene bevriende regering verzetten. Wanneer een opstand tegen een gouvernement uitbarst, dan moesten - zegt de vertegenwoordiger der Vereenigde Staten - de bevriende staten, ter handhaving van wederkeerige vriendschapsbetrekkingen, zich zorgvuldig onthouden van hunne gedragslijn te rigten naar vermoedens, maar alleen de feiten raadplegen en overigens eene strenge onzijdigheid in acht nemen. Eerst na verloop van tijd wordt, indien geen grond bestaat om te meenen dat de strijd spoedig zal eindigen, de erkenning van beide partijen als oorlogvoerende magten verdedigbaar. Heeft eindelijk de regering, tegen welke de opstand is uitgebroken, geene middelen meer om het verzet te overwinnen, eerst dàn kan eene bevriende mogendheid den opstand erkennen als onafhankelijke magt, zonder dat men haar dit euvel kan duiden. Deze gedragslijn, zegt de heer Adams, hebben de Vereenigde Staten steeds gevolgd. Ten slotte
betreurt de amerikaansche vertegenwoordiger - zeer te regt - de onvolledigheid der bestaande volkenregterlijke bepalingen en
| |
| |
eindigt met de kennisgeving dat hij het voorstel van lord Russell aan zijne regering heeft gezonden, doch zeer betwijfelt of het zal worden aangenomen.
Hoewel de taal van den heer Adams hier en daar vrij scherp is, gelooven wij toch niet dat deze kwestie tot een oorlog tusschen de Vereenigde Staten en Engeland zal leiden, al slaan ook sommige engelsche dagbladen een zeer hoogen toon aan en al verklaren zij een strijd met het ‘uitgeput’ Amerika over dergelijke ‘absurde’ vorderingen niet te vreezen. Dergelijke fanfaronnades herinneren ons slechts aan den deenschen oorlog en doen ons, zoo mogelijk, nog te meer de overtuiging erlangen dat John Bull wel eindigen zal met het doen van concessiën aan zijn neef Jonathan om den vrede te bewaren.
Op even luchthartigen toon als over de verwikkelingen met de regering te Washington, spreken de engelsche dagbladen over de Iersch-amerikaansche Fenian-beweging en Punch bekroonde dit alles nog onlangs door eene karikatuur, waarin het Fenianisme als eene kinderlijke weerbarstigheid werd voorgesteld, waaraan eene tuchtiging met de roede weldra een einde zou maken. Toch gelooven wij dat de tegenwoordige iersche agitatie, zij moge dan niet tot een te duchten opstand leiden, weder als een merkwaardig verschijnsel te beschouwen is van den vijandigen geest, welke de iersche bevolking tegenover Engeland bezielt. Men heeft beweerd, om de zwakheid van de Fenian-vereeniging aan te toonen, dat deze noch bij de geestelijkheid, noch bij invloedrijke personen ondersteuning heeft gevonden. Aangenomen dat dit waar is, dan zou daaruit juist blijken dat men hier werkelijk eene zuivere volksmanifestatie aanschouwt, welke niet is geprovoceerd door leiders en daarom een te belangrijker karakter bezit. Immers, het is in de geschiedenis der natiën geen vreemd verschijnsel, dat het der geestelijkheid gelukt om eene agitatie in het leven te roepen en deze voorts als ‘den uitgedrukten wil der natie’ te exploiteren; het is geen vreemd verschijnsel, dat hooggeplaatste of invloedrijke lieden eene staatkundige beweging kunnen doen ontstaan; maar juist daarom is het te merkwaardiger dat een deel der bevolking van Ierland zonder leiders en in strijd met de geestelijkheid eene zoo vijandige houding tegenover de regering van koningin Victoria heeft aangenomen. De betrekking waarin overigens deze iersche beweging tot Amerika staat is vrij begrijpelijk en natuurlijk. Sedert geruimen tijd verlieten jaarlijks een groot aantal bewoners van het door Engeland nog altijd stiefmoederlijk behandeld Ierland hun geboortegrond om in het jong Amerika te zoeken en te vinden hetgeen het vaderland hun niet geven kon. Toch vergaten zij op amerikaanschen bodem hunne in Ierland achtergelaten
betrekkingen niet en jaarlijks werden, en worden ook thans nog, vrij aanzienlijke geldsommen door deze iersche emigranten naar Engeland gezonden tot ondersteuning der achtergeblevenen. Van daar dat zich langzamerhand tusschen de Vereenigde Staten en Ierland, tusschen New-York en Dublin een onverbreekbare band vormde en dat de denkbeelden ontkiemden, waarvan de verwezenlijking onder den amerikaanschen hemel geen hersenschim scheen, denkbeelden, welke in Ierland zelf weder gretig tot eene nieuwe formule werden gemaakt,
| |
| |
waarin men zijn haat tegen Engeland kan uiten.
De regering te Washington zal zich echter in deze iersch-amerikaansche agitatie wel onzijdig houden. Zij verlangt zich evenmin te mengen in de europesche aangelegenheden als zij eene interventie van eenige mogendheid uit Europa in de nieuwe wereld dulden wil. De mexikaansche kwestie zal dan ook na de reorganisatie van de Unie wel het eerst aan de orde worden gesteld, want regering en natie schijnen thans volkomen overtuigd te zijn dat het stelsel van Monroe in Mexiko moet worden gehandhaafd, hetzij langs diplomatieken weg of anders door de wapenen. Deze naderende storm wordt dan ook in Frankrijk met ongerustheid aanschouwd, omdat daarvan òf eene pijnlijke vernedering òf een oorlog het onvermijdelijk gevolg zal moeten zijn. Ook ten opzigte van de fransche regering mag de ietwat ironisch geuite twijfel van den heer Adams gelden, geopperd omtrent de bewering van lord Russell in een zijner depêches hiervoren bedoeld: dat het resultaat van de worsteling in Amerika tot afschaffing der slavernij ‘de levendigste sympathie bij de bevolking van Engeland heeft opgewekt.’ Het is toch niet te ontkennen dat de houding van de regeringen te Londen en te Parijs, en vooral van laatstgenoemde ten opzigte van Mexiko, gebaseerd was op de onderstelling dat het resultaat van den reusachtigen burgeroorlog de afscheiding zou wezen van Noord en Zuid. De uitkomst heeft echter haar bedrogen, en thans blijkt uit elke mededeeling van de amerikaansche kusten, dat de president Johnson steeds met talent en voorzigtigheid voortgaat om de diepe wonden van de herstelde Unie te heelen. ‘Ik weet het - zeide hij onlangs tot eene deputatie uit de zuidelijke staten - ik weet het, men heeft beweerd dat ik met wraakzuchtige gevoelens tegenover het Zuiden was bezield, welke ik niet zou nalaten te bevredigen. Welnu, indien mijne daden mij tegen dergelijke beschuldiging niet kunnen verdedigen, dan zouden alle betuigingen ijdel zijn. Weest echter overtuigd dat ik,
als afkomstig uit het Zuiden, het Zuiden lief heb, en al mijne krachten wil aanwenden om het tot den gelukkigen en bloeijenden toestand terug te brengen, waarin het zich bevond, eer het door eene onverstandige partij van het regte pad werd afgevoerd.’ - Bevestiging der Unie op hechter grondslagen en handhaving der konstitutie is dan ook de leus waaronder de regering te Washington bij de reorganisatie des bestuurs te werk gaat. Met het oog op dit alles wordt de houding van Andrew Johnson in het Zuiden al meer en meer gewaardeerd en zijne toenaderingsgezindheid al minder en minder betwijfeld. Ook de verontwaardiging der zuidelijke bevolking over de in den beginne niet begrepen bepaling in het amnestie-besluit, waarbij de personen werden uitgesloten, die een vermogen van meer dan twintig duizend dollars bezitten, begint te wijken. Men ziet in dat deze houding der regering eene politieke noodzakelijkheid is. Door den staatssekretaris Seward werd ook dit punt bij de ontvangst der straks bedoelde - eerst bij hem toegelaten - deputatie besproken, nadat, op de betuiging van den woordvoerder dier heeren: ‘wij komen u onze opwachting maken,’ hij reeds dadelijk een glimlach op hunne lippen had te voorschijn geroepen door zijn antwoord: ‘gij zult
| |
| |
moeten erkennen dat het tijd werd!’ Bij eene zinspeling op de bovenbedoelde clausule in het amnestie-besluit herinnerde de heer Seward dat juist de vermogende grondeigenaars in het Zuiden de schuld dragen van den opstand en dat thans alzoo de regering niet te veel eischt, indien zij van al deze personen waarborgen wil erlangen voor de toekomst.
De belangrijke kwestie omtrent de burgerlijke en staatkundige regten, welke men aan den kleurling verleenen zal wordt thans door de wetgevende vergaderingen in verschillende afzonderlijke staten behandeld. Heftige debatten worden daaromtrent verwacht in de aanstaande zitting van het kongres, hetwelk in December zal bijeen komen. Dat deze kwestie intusschen tot agitatie aanleiding geeft, tot bloedige botsingen zelfs hier en daar, kan met het oog op de sociale toestanden van het oogenblik geen verwondering wekken.
Wanneer wij ten slotte tot Europa terugkeeren, dan is het om nog op te teekenen dat - wij schrijven 20 October - eergisteren de engelsche minister Palmerston vrij onverwachts overleden is. De schier voorbeeldelooze populariteit van dezen staatsman in zijn vaderland zal zijn overlijden als eene nationale ramp doen beschouwen. Of deze populariteit echter op eervolle hoedanigheden steunde dan wel het gevolg was van zijn gelukkig spel met menschelijke zwakheden en hartstogten, behoeven wij hier thans niet te beoordeelen. Dat hij echter als een politieke Proteus moet beschouwd worden, valt moeijelijk te betwisten met zijn levensboek voor ons, waarin wij hem op de eerste bladzijden tory, later whig en zelfs, ofschoon slechts in theorie en voor korten tijd, radikaal zien. In de laatste jaren scheen lord Palmerston weder tot de beginselen zijner jongelingsjaren te willen terugkeeren, voor zooverre namelijk de omstandigheden en de vrees voor verlies van populariteit zulks gedoogden. Lord Palmerston's buitenlandsche politiek, vol grilligheid en willekeur heeft hem echter niet zelden den gloeijendsten haat van natiën en partijen berokkend. Kon Nederland daarvan in 1830 getuigen, niet minder de Duitschers in 1848, wier afkeer zich destijds uitte in deze regelen:
Hat der Teufel einen Sohn,
So ist er sicher Palmerston.
Merken wij overigens op dat door Napoleon III in den engelschen staatsman een zeer gewaardeerd vriend wordt verloren, die hem eenmaal als keizer van Frankrijk erkende ten koste zijner ministeriële portefeuille.
Middelburg, 20 October.
W.A. van Hoek.
|
|