De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 346]
| |
Een ernstig woord over eene beuzeling.‘Faute de savoir faire ce qu'il faut
Ils font ce qu'ils savent.’
Carrion Nisas, Hist. de l'art militaire.
De residentie en de stad der koninklijke graven en heel Nederland waren in rouw gedompeld, want de koningin-weduwe werd ter laatste rustplaats geleid. Van Buitenrust, waar de weduwe van Willem II gewoon was des winters haar verblijf te houden, tot de Nieuwe kerk te Delft, waar sedert eeuwen de dooden worden bijgezet uit het huis van Oranje, was alles rouw en treurigheid. De doodsklokken luidden; de vensters waren gesloten; rouwkleederen hadden de plaats ingenomen der gewone kleederdragt; overal - hetzij dan uit werkelijk leedgevoel, hetzij uit begrip van welvoegelijkheid en eerbied - de teekenen van rouw en droefheid - ook op de gelaatstrekken van die duizende menschen, die gekomen waren om te zien hoe eene vorstin ter aarde wordt besteld. Twee mannen, beiden goed, ofschoon met ietwat te veel opschik, gekleed, wien het gelukt was zich aan te sluiten bij dat gedeelte van den lijkstoet, waar de hooge militaire autoriteiten hare plaats hadden, maakten kennelijk uitzondering, wat hunne stemming betrof, op den geest der menigte. Hunne gelaatstrekken stonden eer vrolijk dan droevig; deze treurige plegtigheid had ongetwijfeld iets wat hen tot tevredenheid stemde; naar hunne gebaren en de uitdrukking hunner oogen te oordeelen, moest men denken dat zij een lang gewenscht doel bereikt of een moeijelijk vraagstuk opgelost hadden. Wie waren deze mannen? Waren het correspondenten van eenig dagblad, tevreden dat zij zich zoo geschikt eene plaats verworven hadden, om den lijkstoet en de militaire illustratiën van ons land - den generaal Blanken, den generaal Hardenberg en zoo meer - te zien, of welligt beweldadigden der gestorven vorstin, blijde dat de dood hen van den last der dankbaarheid onthief? Noch het een, noch het ander; zij waren eenvoudig.... maar laat ons hun gesprek afluisteren. ‘Hij kijkt naar dien groote daar met dien hoed met die pluim en die lange knevels.’ ‘Wel neen, naar dien andere, dien korte dikke daar naast met zoo'n dom gezigt. Ziet ge wel, hij neemt hem op van het hoofd tot de voeten. - Dat 's zeker ook een Duitscher; zeker zoo een die zijn heele vaderland onder aan zijne zolen kan mede nemenGa naar voetnoot(*) - als het geregend heeft en de grond wat kleiachtig is. Hoe kleiner het land hoe mooijer ze gekleed zijn. - Als die Pruis of Beijersche het model wordt, zijn wij en de confraters goed af. Dan kunnen de officieren niets houden; dan moeten ze alles laten vermaken, en wat zullen | |
[pagina 347]
| |
die kostelijke hoeden een geld kosten en dikwijls gerepareerd moeten worden!’ ‘Hoor eens, Piet,’ zeide degeen, die het eerst gesproken had en dien wij thans herkennen als een lid van de firma Pauwels en Zn. te 's Hage, hoeden-fabriekanten en leveranciers van militaire hoofdtooisels en andere militaire snuisterijen, ‘hoor eens, Piet, het geeft altemaal niets zoolang het met die schakots blijft gaan zoo als tegenwoordig. Ze nemen ééne groot tenue-schakot en die dragen ze bijna nooit; ze dragen altijd de gewone schakot, waar geen verslijten aan is. Wij moeten van Hardenberg gedaan zien te krijgen dat zij de mooije schakot juist dragen moeten op marsch, in het kamp, op wacht, juist als die dingen veel te lijden hebben; dan zijn ze er in een oogenblik door en wordt dadelijk een tweede noodig. En dan moeten we, voor daags, een ding zien te maken dat ook gaauw weg is, en daar wat meer goud aan zit: een goud bandje en een gouden pompon of zoo iets; anders valt er niets op te verdienen. - Maar teeken jij ze allebeî maar vast af: dien groote met de witte pluim en den jas met geel, en dien Duitscher met die koperen komkommertjes op zijn schouders.’ Piet maakte gebruik van een oogenblik dat de trein stil stond en vervaardigde met eene inderdaad bewonderenswaardige handigheid eene kleine schets van de twee vreemde officieren, die tot den lijkstoet behoorden en het onderwerp waren geweest van hunne gesprekken. ‘Dat doe je wel aardig’, hoorde hij op eenmaal zachtjes achter zich zeggen, en zich omkeerende zag hij twee notabiliteiten in de wereld der militaire leveranciers, die eenigzins spottend zijne teekening bekeken. ‘Hoe zoo?’ was het antwoord; ‘'t is voor mij mooi genoeg; als ze er maar wijs uit kunnen worden aan het Departement.’ ‘O, ja; mooi genoeg, maar je vischt achter 't net. - Wil je deze teekening eens bezien?’ Piet Pauwels had naauwelijks een oog geworpen op het blad papier dat hem werd aangeboden, of hij sloeg de handen ineen van verbazing. Het was geen ruwe potloodschets die hem werd voorgehouden, maar eene sierlijk gekleurde plaat, waarop de verschillende vreemde officieren waren voorgesteld, die tot bijwoning van de begrafenis der koningin-moeder in de residentie waren gekomen, en dat alles zoo naauwkeurig als of die heeren voor den teekenaar geposeerd hadden. Waarlijk, er was reden om verwonderd te staan, en Piet Pauwels wilde juist aan zijne opgetogenheid in woorden lucht geven, toen hem nog eene tweede teekening werd voorgehouden, die zijne verbazing ten top deed stijgen. Wat gaf hij om koninginnen die begraven werden, om de Maartsche koude, om kanonschoten en om al dien rouw, die hem omgaf, wanneer er sprake was van die schitterende speculatie, die, door de discussiën over de begrooting van Oorlog in het leven geroepen, hem en zoovele anderen rijk moest maken. Van Nieuwjaar af tot op den dag van heden, waren al de voorstellen, door de groote leveranciers omtrent eene nieuwe uniform gedaan, verworpen; zij hadden zich gewrongen en geplooid naar elke meening - wat gaven zij om goeden smaak, wat gaven zij om de beurzen der | |
[pagina 348]
| |
officieren, wat ging het hun aan hoeveel geld de Minister voor die uniformverandering wilde weggooijen! - zij hadden handen met geld uitgegeven aan modellen; zij waren - de onbegrensde ingenomenheid van den minister van Oorlog voor die kleur kennende - zoo kwistig geweest met oranje als de ruimte maar eenigzins toeliet; zij hadden zelfs een pet bedacht die geheel van oranje zijde was gemaakt met een groote oranje kwast en oranje keelbanden: - het had alles niet gebaat, en zij waren eigenlijk nog even ver als twee maanden te voren. Daar vertoonde nu een confrater hun op eenmaal eene plaat, waar boven met groote letters te lezen stond: ‘aangenomen model voor de infanterie.’ Dat was eene aardigheid; een ‘bluf,’ zoo als men zegt. Er was nog geen model aangenomen. Maar zoodra de vreemde officieren in de stad waren verschenen, hadden onze twee vrienden een teekenaar gezonden naar het hôtel, waar die officieren hun intrek hadden genomen en toen zij, 's middags, in burgerkleeding waren uitgegaan om de stad te bezigtigen, had een gedienstige knecht den teekenaar toegang gegeven tot hunne kamers, waar hij, dood op zijn gemak, hunne uniformen had nageteekend. ‘Den volgenden dag,’ zoo verhaalde een dier mijnheeren, ‘ben ik met mijne teekening naar Hardenberg gegaan en toen hebben we zamen, iets nemende van deze en iets van gene, zoo'n uniform gefabriceerd, die nu wel aangenomen zal worden. Het is wel niet geheel en al naar mijn zin, vervolgde hij, maar ik heb toch reden tot tevredenheid.’ Pauwels bekeek nog eens de plaat, en haalde toen, glimlagchend, de schouders op. ‘Gij tracht mij wat wijs te maken,’ zeide hij: ‘wie zal zoo dwaas wezen zoo'n modèl aan te nemen; iedereen in het leger zou er om lagchen; ik, die niets geen verstand heb van militaire kleeding, wat de doelmatigheid betreft, en die maar vraag waar de meeste dubbeltjes meê te verdienen zijn, ik zie wel dat die kleeding zoo ondoelmatig is als men maar bedenken kan. Twee rijen knoopen. Zal men nu zoo gek wezen die weder aan de officieren op te dringen, nadat men ze voor weinige jaren gedwongen heeft hunne jassen, die toen twee rijen knoopen hadden, te veranderen in jassen met ééne rij? Die pet, die gij daar afgeteekend hebt, met die dwaze klep, beschut noch tegen de zon noch tegen den regen, en als het eenige uren achtereen hard regent, is zoo'n laag laken hoofddeksel alleen goed voor menschen, die congesties hebben naar het hoofd. En dan heb je een schakot geteekend met eene groote glimmende zon en breede roode sjerpen, en tegenwoordig moet alles dof zijn van kleur, anders ziet de vijand je immers! En dan die kleine koperen komkommertjes!.......’ Daar hield juist de trein stil; al wandelende en pratende waren onze heeren leveranciers aan het uiteinde van de stad gekomen, en daar er van de koningin-weduwe toch niets meer te halen was, begrepen zij dat ze nu ook wel naar huis konden gaan. Pauwels maakte, t' huis gekomen, zoo goed en zoo kwaad als hij kon, eene schets van het modèl dat aangenomen heette, en wachtte toen geduldig af de dingen die komen zouden. Ééne zaak was zeker: verandering zou er komen, en wanneer er verandering kwam, dan was hij ook zeker dat | |
[pagina 349]
| |
de guldens weder in zijne beurs zouden vloeijen. ‘Dans les changemens qui surviennent
Les dépouilles nous appartiennent:
Toujours en grand nous calculons
Vieux habits! Vieux galons!’
De minister van Oorlog had het zeer druk. Na de begrafenis, die hem zoo vele bezigheden had gegeven, had hij weder de drukten in het vooruitzigt van het Willemsorde- (alias Waterloo-)feest; hij had aan de Tweede Kamer reeds uitstel moeten verzoeken voor de behandeling van de toch reeds zoo lang uitgestelde wet op de inkwartieringen: er was dus weinig kans dat hij zich met zoo'n beuzeling als de uniform-verandering zou kunnen bezig houden, te meer daar zoo vele gewigtige zaken, de belangen van het leger en van den soldaat en de veiligheid des lands betreffende, reeds sedert lang dringend voorziening eischten. Toch wist het bekwame hoofd van ons krijgswezen nog tijd te vinden om zich bezig te houden met schakots, petjes en pluimpjes, en na eenige conferentiën tusschen de heeren administrateurs en de heeren leveranciers, kwam eindelijk de radicale hervorming - wij zeggen niet in ons krijgswezen - maar toch in een onderdeel daarvan, de kleeding, op den 5den Mei van het jaar des Heeren 1865 tot stand. De minister van Oorlog schijnt begrepen te hebben dat groote hervormingen met de kleeding moeten beginnen, indachtig aan de woorden van Beranger: ‘D'un bout du monde à l'autre bout
L'habit fait tout.’
Zoo hebben de leveranciers dan weder gezegevierd en viel het leger weder aan hunne geldzucht ten prooi. De subalterne officieren, die toch reeds zooveel moeite hebben om met hun karig traktement rond te komen, worden op nieuwe onkosten gejaagd en de over het geheel kostbaarder uniform voorspelt hun voor de toekomst hoogere uitgaven; de soldaat, die geen tijdschriften en dagbladen heeft om zijne grieven openbaar te maken, en wiens belangen men juist daarom met zooveel te meer zorg moet behartigen, wordt eveneens gedwongen een gedeelte van zijn ‘armoedje’ op te offeren om gele in plaats van witte ‘biezen’ aan te schaffen, eene opstaande pluim in plaats van eene neêrhangende en twee rijen knoopen in plaats van ééne. Dit jaagt de vrijwilligers weg. En wanneer de soldaat het niet zelf kan betalen, zoo als met de meeste militiens het geval is, dan komen de kosten ten laste van het budjet van Oorlog, en ziedaar weder veel geld, zonder nut, in het water geworpen. Men ziet, de tegenwoordige minister van Oorlog tracht zich hoe langer hoe meer te volmaken in de leer om voor veel geld een zwak leger te hebben. De invloed, welken dergelijke onnoodige veranderingen op den geest van het leger uitoefenen, is allernadeeligst. ‘Hebt gij de nieuwe pluim al gezien’, hoorde ik laatst op de societeit een jong officier tot een zijner kameraden zeggen. ‘Neen’, was het antwoord, ‘maar ik hoor dat ze nog al mooi moet zijn; opstaande veêrtjes als van eene kwade kip en zoo blaaauw, ofschoon ze wit heeten, alsof ze door blaauwsel zijn gehaald. Op de schakot moeten ze echter goed staan.’ ‘Maar ze kosten mooi geld ook. Ik heb gehoord van 10 gulden’Ga naar voetnoot(*). | |
[pagina 350]
| |
‘Geld!’ zeî de aangesprokene, ‘geld! Daar geef ik letterlijk niets om. Van 52 gulden traktement in de maand kan ik toch niet rondkomen, en of ik nu 40 of 50 gulden meer of minder schuld heb, is mij volmaakt onverschillig. Après moi le déluge’. Tot zulke redeneringen worden de officieren door de Regering zelve, wier pligt het is beginselen van orde en spaarzaamheid in de jonge officieren aan te kweeken - trouwens aan groote woorden daarover is bij de militaire autoriteiten geen gebrek - door de Regering zelve, zeggen wij, gebragt. Het wordt den officieren onverschillig of zij schulden hebben of niet; zij zien toch geen kans - wij spreken vooral van jonge, niet gefortuneerde officieren - buiten schulden te blijven; orde op hunne zaken te hebben is onmogelijk, want naauw zijn zij zoover, dat zij zich kunnen vleijen ‘de nouer les deux bouts’, zoo als de Franschen zeggen, of er komt eene aanschrijving van Oorlog, die hen weder met een forschen stoot in den afgrond duwt. Het is ligt te begrijpen dat dergelijke handelingen in alle opzigten nadeelig werken op den geest der officieren, en aanleiding geven dat zij hunne dienstverrigtingen met veel minder lust en ijver vervullen dan anders het geval zou zijn. Maar wat te zeggen van eene Regering, die op zulk eene wijze een geheel officierskorps behandelt? Wanneer een officier een zijner jongere kameraden verleidt tot uitgaven, die hem niet gelegen komen, dan zou daarover iedereen en te regt eene strenge afkeuring uitspreken. Is het niet veel onzedelijker, wanneer de Regering, gebruik makende van hare magt, de officieren niet verleidt, maar dwingt tot uitgaven, die het zelfs aan de meest spaarzame officieren onmogelijk maakt het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven te bewaren? ‘Daar zijn de soldaten voor om uiten aangekleed te worden’, hoorden wij laatst iemand zeggen. Nemen wij dit voor een oogenblik aan, dan schijnt de billijkheid toch mede te brengen dat een gedeelte van het niet geringe budget van 12 à 13 millioen besteed worde om die nieuwe pakken te betalen. Wanneer een minister van Oorlog verpligt was, bij elke uniform-verandering, eene som voor schadeloosstellingen op de Begrooting te brengen, dan zouden denkelijk al die plannen van leveranciers c.s. wel plannen blijven. Maar het is zoo gemakkelijk ‘riemen te snijden van eens anders leder’, en daarom worden de officieren telkens weder verrast met een nieuwe pluim of een nieuwe gesp of een nieuwe sjerp of een ander ‘hoogst noodzakelijk en doelmatig’ versiersel. De minister van Oorlog hecht aan die zaak van de kleeding veel gewigt. Dit is duidelijk. Vele zaken vorderen in ons krijgswezen herziening en verbetering, zoodat men waarlijk niet weet wat men het eerst zal opnoemen. De organisatie en de oefening der infanterie, 's ministers lievelingswapen (sic), zijn beiden even gebrekkig, gelijk de jongste discussiën in de Kamer eindelijk buiten twijfel hebben gesteld en gelijk trouwens door den minister zelf is erkend; de traktementen der subalterne officieren en der onderofficieren vorderen dringend verbetering; onze ouderwetsche administratie en ons onpraktische, verwarde, dure stelsel van kleeding, voeding enz. moeten veranderd worden; onze militaire wetten roepen dagelijks om herziening, want dagelijks blijkt hoe onbillijk, hoe dom en hoe | |
[pagina 351]
| |
slecht die zijn; sommige deelen van het leger moeten uitgebreid, op anderen aanmerkelijk bezuinigd worden; onze kustdefensie is nog lang niet in orde; onze zeegaten liggen ten deele nog open; Amsterdam ligt nog bloot voor elken zeeroover; Bergen-op-Zoom - om van de andere schadelijke vestingen niet te spreken - wacht nog altijd op uitvoering van 's ministers belofte van slechting; de Utrechtsche linie.... maar waar zouden wij eindigen indien wij al die belangrijke en minder belangrijke zaken wilden opnoemen, welke nog voor den minister van Oorlog te doen overig blijven. Welnu, al die levenskwestiën, waarmede de toekomst van ons krijgswezen en van ons vaderland zoo naauw zamenhangt, worden door den minister op den achtergrond gesteld. Van veel meer belang is, in zijne schatting, de kleeding. Aan elke andere verandering moet de uniform-verandering voorafgaan. En zoo zeer is de minister van de dringende noodzakelijkheid dezer verandering overtuigd, dat daarmede een - bij het departement van oorlog anders ongekende - spoed wordt gemaakt. Blijkbaar heeft men zich den tijd niet gegund den Inspecteur der infanterie en andere ondervindingrijke infanterie-officieren te raadplegen, want dezen zouden nooit zulk eene onpraktische en weinig doordachte uniform-verandering in de wereld hebben gebragt. Niemand in het leger is gehoord, en toen het besluit in de wereld kwam waren zelfs de officiële modellen nog niet gereed, mogelijk was men het daarover nog niet eenmaal met zich zelf eens. En den officieren gunt men niet eenmaal den tijd hunne epauletten enz. af te dragen; met het nieuwe jaar moet de infanterie in het nieuwe pak zijn uitgedost, en wie dan nog wat goeds heeft, kan dat weggooijen. De heeren leveranciers zijn daar om het op te rapen: ‘Dans les changemens qui surviennent
Les dépouilles nous appartiennent.’
etc. etc.
Ieder zijne zienswijze. De minister stelt veel belang in de kleeding en heeft zeker al de ‘weldenkende’ officieren, namelijk de weldenkende officieren van de circulaire (alias niet-denkende officieren) aan zijne zijde. Wij, die niet de groote bekwaamheden bezitten van den minister van Oorlog, zijn altijd van de, zeker verkeerde, meening geweest dat het verkieslijker was soldaten te hebben, die goed geoefend en goed aangevoerd, dan soldaten, die alleen maar goed gekleed zijn. De kleeding is, voor ons, bijzaak. Maar indien wij geroepen waren geworden daarin verandering te brengen, wij zouden ons bepaald hebben tot vereenvoudigingen, tot afschaffing van een gedeelte der tegenwoordige uniform, te meer daar het altijd gemakkelijker is later nog iets bij te voegen dan het eenmaal ingevoerde weder te wijzigen; vooral zouden wij gezorgd hebben dat de troep niet opzigtig gekleed was, dus zonder blinkende voorwerpen, die elke geheime patrouille reeds op verren afstand verraden, en dat er weinig verschil bestond tusschen de kleeding der officieren en minderen. Maar dit is het gevoelen van een onkundige; de heeren administrateurs en leveranciers weten dat beter. Ambtenaren die een groot deel van hun leven achter de schrijftafel hebben gesleten; die twintig jaren lang hebben voortgesuft tusschen retroacta en veren pennen en - men vergeve mij het stuitende woord, waarvoor ik geen beter weet - als het | |
[pagina 352]
| |
molenpaard hebben rondgeloopen in den geestdoodenden kring der dagelijksche routine; die van krijgszaken dus niet meer begrip kunnen hebben dan een milicien van vijf maanden oefeningstijd - verbeelden zich alle militaire vraagstukken beter te kunnen beoordeelen dan de officieren van het leger. Zij willen alles weten en alles regelen; van hen moet alles uitgaan; zij hebben ‘'t hok en alle wijsheid in.’ 't Gevolg van al die wijsheid is dan nu geweest dat de infanterie, want tot hiertoe is nog alleen voor dat lievelingswapen gezorgd, een uniform heeft gekregen, die slechts weinig fraaijer is dan de vroegere, zeer zeker duurder en bijna even ondoelmatig. Voor den soldaat geene vereenvoudiging hoegenaamd: twee rijen knoopen in plaats van ééne; gele biezen in plaats van witte; koperen, van verre zigtbare schouderbedekkingen met lissen, die ware vergaarbakken van vuil zullen zijn; gele kwasten, en in plaats van de tegenwoordige pluim, die afzigtelijk, maar ten minste goedkoop is, een dure pluim, die het best is te vergelijken bij die stijve geschoren boompjes, die soms in ouderwetsche hollandsche tuinen nog worden aangetroffen. Summa Summarum, eene uitgaaf van eenige guldens, waartegen geen enkel nut overstaat. Voor den officier: in plaats van twee modellen van jassen één model, in plaats van drie hoofdtooisels twee; geen epauletten meer. Drie vereenvoudigingen, die op prijs zijn te stellen. Maar in stede van epauletten vergulde schoudersiersels en gouden kwasten en zilveren sterren; in plaats van eene vrij doelmatige en goedkoope schakot eene dure pet, met eene ‘impossible’ klep en een kinderachtig lusje met een oranje-kokardetje van voren, eene pet, die noch tegen de zon, noch tegen den regen beschut en telkens vernieuwing zal vorderen. En wat het ergste van alles is, eene dure schakot, die gedragen moet worden bij alle marschen (ook in de garnizoenen) en op wacht, dus juist als zoo'n hoofdtooisel het meest te lijden heeft en als het noodig is eene zeer ligte hoofdbedekking te hebben. De wensch van Pauwels is dus vervuld; wij zullen hem elk jaar een nieuwe schakot à f 22 bestellen. Men zegt dat er een god is voor dronkaards en gekken, maar er is toch ook een god voor de leveranciers! Bij deze verschillende voordeelen van de nieuwe kleeding voegt zich eindelijk nog dit groote voordeel, dat de officieren en soldaten altijd op verren afstand van elkander zullen te onderkennen zijn. Is de troep in groot tenue gekleed, dan is de officier kenbaar aan de breede oranjesjerp; in klein tenue, dat is in de kapotjas en kwartiermuts (pet), de beste kleeding in het veld, dan kent men den officier aan de andere soort van pet en de glinsterende schouderbedekkingen, die door den soldaat alleen in groot tenue gedragen worden. De vijand kan zich dus niet vergissen en ten overvloede is de sjerp altijd daar, om aan zijne scherpschutters te wijzen wie de officieren zijn. Een officier van de Nederlandsche infanterie zal voortaan derhalve op de volgende wijze zijn voor te stellen: Een rond, blond, open gelaat met blaauwe oogen en eene uitdrukking van tevredenheid op het gezigt over zijn mooije kleeding en de uitmuntende wijze, waarop zijn wapen, de infanterie, geregeerd wordt. Een fluweelen hals-, meer eigenaardig strop-das; een jas met geel afgezet, twee rijen knoo- | |
[pagina 353]
| |
pen en twee vergulde lissen met komkommertjes op de schouders, sterren op den kraag en dikke kwasten op de borst; een smalle koppel met leeuwenkoppen en sleepsabel als de kavallerie; eene breede oranjesjerp met metalen passanten met oogen en haken; een blaauwe broek met gele strepen en halve laarzen, die nu denkelijk sporen zullen krijgen, omdat het plan bestaat - nieuwe sabels zijn reeds in proef - de kavallerie-sabel te vervangen door eene infanterie-sabel met leêren scheê, en een infanterist - ten minste zoo is 't bij ons altijd begrepen - toch iets van een kavallerist dient aan te hebben. Eindelijk, pour le bouquet, een groote pluim en daaronder een kleine schakot, versierd met - gij zult het niet gelooven, mijnheer de Redacteur - met.... eene ondergaande zon! De ontwerper van die schakot schijnt, symbolisch, den toestand te hebben willen aanduiden waarin de infanterie zich tegenwoordig bevindt. Heeft Pauwels ons die poets gespeeld? Wie zou een leverancier van schakots - en dat is hij ditmaal met regt, want het leger moet alle schakots van Pauwels, en van Pauwels alleen, krijgen - nu ooit zoo satiriek gedacht hebben! Met zoo'n schakot met ondergaande zon is de Nederlandsche officier in groot tenue: poes mooi. Neem hem dien hoed af, voorts de sjerp en de kwasten en zet hem eene muts op, dan is hij in klein tenue. Omgekeerd: als men hem eene schakot opzet met eene pluim, hem zijne kwasten aanhangt en zijne sjerp omdoet, is hij weder in groot tenue. Ce n'est pas plus difficile que cela. Konden onze dames zich zoo spoedig verkleeden! Gemakkelijk is die nieuwe kleeding dus wel, al is zij uit een militair oogpunt onpraktisch en ondoelmatig. Maar onze grootste grief daartegen is het antinationale van die kleeding, die aan onze officieren een Duitsch uiterlijk geeft, dat elk Hollander tegenstaat. Wie dagelijks een hansworsten-pak draagt, wordt eindelijk een hansworst, en op Duitsche wijze gekleed te zijn is de eerste stap om Duitsche meeningen en gewoonten aan te nemen. Ik zie onze officieren reeds in ‘corsetten’ geprangd, met lange knevels en natuurlijk ook met ‘brillen’ op of lorgnetten in de oogen, en elkander - in stede van met echt-hollandsche rondheid - met afgepaste pligtplegingen en laatdunkende beleefdheid bejegenende. Ik zie ze reeds hunne beste pogingen aanwenden om gelijk te worden aan de ‘jonkers’ van Bismarck en consorten, zoodat ook op hen het scherpe hekeldicht toepasselijk zal worden, waardoor Heíne eenmaal voor altijd de Pruissische officieren aan de kaak heeft gesteld: ‘Noch immer das hölzern pedantische Volk,
Noch immer ein rechter Winkel
In jeder Bewegung, und im Gesicht
Der eingefrorene Dünkel.’
‘Sie stelzen noch immer so steif herum,
So kerzengrade geschniegelt,
Als hätten sie verschluckt den Stock
Womit man sie einst geprügelt.’Ga naar voetnoot(*)
En als onze officieren er dan eenmaal zoo Pruissisch uitzien, dan zullen zij krijgen de Pruissische onderdanigheid of liever de onderworpenheid, de gedweeheid, die daar verward worden met pligtmatige en eervolle militaire ondergeschiktheid; den Pruissischen trots; de Pruissische manieren | |
[pagina 354]
| |
met ondergeschikten en de Pruissische titulatuur: genadige vrouw, de kolonelsche; hoogst genadige vrouw, buitengewone adjudantin des konings, gouvernante der residentie, inspektrice (men zegt wel donatrice) der infanterie. Onder een minister van Oorlog als de tegenwoordige achten wij dit verschijnsel zeer bedenkelijk. De voorliefde van den generaal Blanken voor Pruissische militaire denkbeelden is bekend en bij herhaling gebleken. De generaal Blanken heeft omtrent de krijgstucht, omtrent de verhouding tusschen de verschillende rangen en tusschen rang en bekwaamheid inzigten, die vóór '95 nog vrij algemeen werden aangetroffen, maar thans alleen nog gelden bij reactionaire bewindslieden; een kolonel is bij dien minister per se knapper dan een majoor, en als een generaal gezegd heeft dat de aarde vierkant is, dan moet een kolonel dadelijk zeggen: ‘Zij is vierkant, o Heer!’ Dat juist door dezen minister - zonder noodzaak, ten koste van veel geld en met groote overhaasting - aan het leger eene kleeding wordt gegeven die daaraan een Pruissisch of Duitsch voorkomen geeft, is inderdaad opmerkelijk en verdient de algemeene aandacht. Het is van veel meer belang dan men gewoonlijk meent, hoedanig de denkbeelden der officieren zijn ten opzigte van de burgermaatschappij; gevallen kunnen zich voordoen - hoe gering de kansen ten onzent ook zijn - dat het niet onverschillig is, welke staatkundige meening het leger is toegedaan. Een Pruissische rok geeft Pruissische denkbeelden, en het zou niet goed zijn voor ons land, wanneer ons leger behebt ware met absolutistische en reactionaire meeningen. Onder de vleugelen van een reactionair gezind leger kan veel gedaan worden wat doodend is voor de vrijheid. Gelukkig moet er, voor het zoover kan komen, veel gebeuren. Mogen ook al enkelen in het leger voorstanders zijn van de Pruissische begrippen; mogen sommigen, te weten de zoogenaamde ‘weldenkende’ officieren - dat wil zeggen de officieren die gevoelen dat hunne persoonlijkheid hun geen aanspraak geeft op eerbied en ontzag - ook al wenschen dat de Pruissische onderdanigheid bij ons worde ingevoerd, opdat wij dan spoedig zouden hebben een zwijgend, niet denkend leger, dat des noods wel door ‘uilen’ gekommandeerd kan worden: de meerderheid onzer officieren is andere denkbeelden toegedaan. Onze officieren beminnen de vrijheid, zoolang die met orde gepaard gaat, en zijn even wars van slaafsche onderdanigheid als van hoofsche vleijerij. 't Kan zijn, want de kleederen maken den man - dat na verloop van tijden de schildering van den Duitschen hekeldichter op onze officieren toepasselijk worde en dat wij ze op onze openbare wandelplaatsen ook ‘so steif’ zullen zien ‘herumstelzen’ alsof zij een laadstok hadden ingeslikt - hunne ronde, blonde en open gezigten zullen toch nooit ‘der eingefrorene Dünkel’ vertoonen, en in hun gemoed zal altijd die liefde voor de burgerlijke vrijheid en voor gepaste zelfstandigheid blijven wonen, die zij van hunne ouders erfden en die zij verpligt zijn, als een kostbaar erfdeel, aan hunne kinderen na te laten. 21 Augustus 1865. | |
[pagina t.o. 355]
| |
DE PRUISSISCHE LIBERALEN EN DE FRANKFORTER VERGADERING
De Heer Twesten heeft de Eerlijkheid lief,
Wanneer ze in vrede leven;
Hij noemt haar zelfs zijn hartedief,
Als zij hem volksgunst wil geven.
Maar als zij iets, dat hem behaagt,
Voor haar, om harentwille vraagt,
Dan is die liefde ras verminderd;
En als zij hem in 't doen van zijnen zin verhindert,
Dan haat hij bijkans haar geheel.
Een liefde, die zoo ras verkoelt,
Die slechts op eigen voordeel doelt,
Zou dat wel regte liefde wezen?
|
|