| |
| |
| |
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
V. Een Oud-Indisch Officier.
VII.
Poland steenhouwer te Chateauroux. - Terugkeer naar Nederland. - Ontslag uit de zeedienst. - Poland wordt vrijwilliger bij de infanterie van het nederlandsche leger.
Den 26sten Maart verlieten de hollandsche krijgsgevangenen Limoges en marcheerden over St. Benoit en Argenton naar Chateauroux, hun nieuwe standplaats. Poland moest tegen zijn zin in het hospitaal achterblijven; en eerst nadat bijna alle zieke landgenooten hersteld waren, vergunde men hem zijne bestemming te volgen. Zijne geestelijke beschermers voorzagen hem van het noodige, de pastoor gaf hem een stel kleederen, de kardinaal een geschenk van vijftig francs, en stelde bovendien een huifkar door twee ossen getrokken tot zijne beschikking. Welgemoed ging hij dus met zijn vriend Wezerman, die ook achtergebleven was, op weg en kwam - geheel op zijn gemak en langzaam reizende - eenige dagen later te Chateauroux aan. Daar werden zij te zamen ingekwartierd - zonder voeding al weder - in een herberg la Cloche blue genaamd. De kastelein bood aan, hun werk te verschaffen tegen verstrekking van twee malen, een halve flesch wijn per dag en nog een halven franc toe. Men wendde zich aan den kommanderenden officier, met het verzoek om vrij van appèl te zijn en om den anderen dag het brood en de drie sous te ontvangen; zonder moeite verkreeg men zijne toestemming.
's Anderen daags ging men aan het werk. Voor een kar op drie wielen en voorzien met eenige ijzeren hamers en pik-houwelen werd een paard gespannen en begeleid door den kastelein den weg naar het gebergte ingeslagen. Daar werd aan de nieuwe werklieden aangewezen wat er te doen viel: steenen kappen voor een nieuwen mestbak. Heel vlug ging dat werk den eersten dag niet van de hand; maar van de andere arbeiders die in dezelfde groeve bezig waren, een lesje nemende, kwam men spoedig op de hoogte. De baas was tevreden en hield zijn woord. Ook Poland was tevreden, want als hij tegen den avond met de vol beladen kar huiswaarts kwam, vond hij in de stad nog genoeg te zien om zich bezig te houden. Van alle kanten waren nieuwe lotelingen naar Chateauroux gestroomd om daar met den gezwinden pas, tot 's avonds laat bij lantaarnlicht, afgeexerceerd te worden. Er scheen bepaald haast bij te zijn; de keizer had gebrek
| |
| |
aan soldaten. Heel duidelijk was dit wel niet, daar elke post nieuwe bulletins van gevechten en overwinningen aanbragt en het volk werd wijs gemaakt dat Napoleon spoedig weêr naar Moskou zou oprukken; maar lang duurde het niet, of een koerier kwam met geheel andere berigten aan. De vrede was gesloten en de groote keizer ging een pleiziertoertje naar Elba doen, om er den mantel, dien hij in Rusland gebruikte, te laten ontdooijen! En nog meer - Lodewijk de achttiende zat als koning van Frankrijk op den troon!
Nu was geheel Chateauroux in rep en roer. Uit de torens en groote huizen werden dadelijk witte vlaggen met leliën gestoken, en de oude vlaggen weggestopt. De burgerluidjes die zoo spoedig geen witte vlaggen klaar hadden, hingen beddelakens uit, en in de naauwe stegen zag men oude hemden uit de vensters waatjen. Leve Lodewijk XVIII! wat een geestdrift, wat een vreugde! - ‘Die brave Lodewijk XVIII! die zal onze kinderen niet naar het slagveld slepen’ juichten de vrouwen en weenden van plezier. - Weg met Napoleon! riepen de rekruten en ontdeden zich van hun soldatenkleed om zoo snel ze maar konden de stad uit te loopen naar de ouderlijke woning. - Leve Napoleon! durfden eenige oude soldaten nog te roepen, maar daar ze er zoo barsch en zoo kwaad uitzagen, hield men ze voor dronken en liet men ze dien dag nog maar met rust. Doch 's anderen daags, toen de stedelijke regering en de militaire kommandant met een aantal officieren te paard achter de muzijk de stad doortrokken, allen versierd met de witte kokarde, en voorafgegaan door een vaandeldrager die een witte vlag droeg; toen die stoet plegtstatig naar het stadhuis trok en er een publicatie van den nieuwen koning was voorgelezen, toen hield alle twijfel op, en schreeuwde men zich schor ter eere van den nieuw gezalfde.
Ook de hollandsche krijgsgevangenen daar tegenwoordig waren verrukt. Voor hen beteekende al dat leven niet minder dan de vrijheid en terugkeer naar Nederland! Reeds hadden de officieren den degen weder op zijde. Daar kwam de kolonel de Man met een groote rol oranje-lint in de hand, en gaf er ieder Hollander een stuk van. De fransche kokarden en de adelaars werden weggeworpen en het lint op den hoed bevestigd! - Hoera! leve de prins van Oranje! - Die kreet klonk nog veel schooner dan alle fransche kreten; het overstemde het geroep der Franschen, die eigenlijk niet wisten wie Lodewijk XVIII was en wat zij aan Lodewijk XVIII zouden hebben.
Leve de prins van Oranje, hoera! Een onder-officier hief reeds een oranje-vlag omhoog; zijne makkers zetten hem een steek op waaraan ellenlange oranje-linten hingen en volgden hem in optogt door de straten. - Leve de prins van Oranje!
Op denzelfden dag dat de groote keizer Fontainebleau verliet om in ballingschap naar Elba te gaan, keerden 600 hollandsche krijgsgevangenen onder kommando van den luit. ter zee 1 kl. Kicherer, van Chateauroux naar Holland terug. Zonder één rustdag te houden, ging de marsch over Vatan, Vierzou, La Ferté, Orleans, Chartes, Rambouillet en Versailles naar Parijs. Ditmaal had Poland niet noodig nu en dan bij vergissing een hemd of een paar schoe- | |
| |
nen van zijn gastheer mede te nemen; door het afnemen der biecht te Limoges was hij van alles voorzien.
Te Versailles zag hij kosakken en bergschotten. Gaarne had hij te Parijs een paar rustdagen gehad; doch reeds den volgenden dag (3 Mei) marcheerde men naar St. Denis, en van daar ging het onafgebroken voort over Senlis, Peronne, Cambray, Mons, Brussel, naar Antwerpen (14 Mei). Daar stond op de plaats waar halt gehouden werd om de inkwartierings-billetten te ontvangen, onder vele bekenden ook de kolonel Mouraas, kommandant van de Cesar. Vriendelijk als altijd, ging hij de gelederen langs, drukte ieder matroos die vroeger onder zijne orders had gediend, hartelijk de hand, en noodigde hen uit, hem 's anderen daags aan boord van de Cesar te bezoeken. Poland vroeg hij of deze in zijn geboortestad was geweest en zijne familie opgezocht had; en vernam toen met leedwezen dat men daar niet was doorgetrokken. Met een twaalftal makkers ging Poland den volgenden dag naar den Schelde-oever, waar een groote sloep gereed lag om hen aan boord te brengen. De kolonel ontving hen als zijne kinderen, onthaalde hen op een goed glas wijn en liet Poland zijne avonturen vertellen; ook de achtergebleven matrozen waren nieuwsgierig wat te hooren. Nadat men een paar uren aan boord had doorgebragt, werd er naar het halfdek teruggekeerd om van den kolonel en de officieren afscheid te nemen. - Waarom draagt ge toch oranjelint aan den hoed? vroeg de kolonel. - Omdat we nu weêr aan een vorst van het huis van Oranje behooren, antwoordde Poland. Maar waarom hebt u een witte kokarde op den hoed, kolonel?
Toen begon de kolonel te lagchen, noemde Poland nog eens ‘Polisson,’ nam niet zonder aandoening afscheid en wenschte ieder een gelukkige reis.
Met slaande trom rukte men den 16den Mei Breda binnen. Duizende inwoners ontvingen de landgenooten met geestdrift; een hollandsche wacht, met engelsche geweren gewapend, bewaakte de poort. Men was weêr op vaderlandschen bodem! Ook te Rotterdam, waar men den 18den aankwam, was alles op de been. Men verdrong zich om een zoon, een neef, een echtgenoot weêr te vinden of berigten in te winnen van hen die achter waren gebleven.
Drie dagen later werden de terugkeerenden vergaderd en hun aangezegd dat zij naar huis konden gaan zonder paspoort. - Maar men had negen maanden traktement te goed! - Dat moest de groote keizer maar betalen; later zou men het wel krijgen. - Maar men had geen duit op zak! - Dat was niet noodig; ieder man kreeg een briefje, waarop geschreven stond: ‘dat men verzocht, houder dezes te laten passeren, en op elke plaats waar hij den nacht doorbragt, inkwartiering met voeding te bezorgen.’ - Wat viel er aan te doen? Het lieve vaderland was niet scheutig of slecht bij kas. Het achterstallige traktement werd wel is waar later behoorlijk uitbetaald, maar Poland ontving er geen cent van, omdat hij zijn betalingsboekje bij den klompenmaker te Limoges had laten liggen.
Arm als Job, maar gezond en vrolijk toog Poland met Wezerman en Jan Oorlog - ook een stadgenoot - naar Alkmaar. Met welk doel? Ja, daar wist hij zich zelf geen rekenschap van te geven; hij moest toch ergens heen, en
| |
| |
tot Alkmaar had hij voedsel. Geheel onverschillig omtrent den toestand zijner betrekkingen was hij ook niet.
Weinige dagen later zijn geboortestad binnentredende, wendde Poland dadelijk zijne schreden naar de woning zijner grootmoeder. Het oudje zag er zeer vervallen uit en begon te huilen van aandoening.
‘Huil maar niet, grootmoeder! “riep Poland,” ik ben er immers weêr. Leeft moeder nog? waar zijn mijne zusters?’
‘Die wonen weêr zamen in de... steeg.’
‘Dus is moeder genezen?’
‘Ja, mijn kind! maar dood arm. Rust eerst wat uit en eet een boterham: ge zult wel moê zijn.’
't Kostte moeite om Poland eenige oogenblikken op te houden. Zoo spoedig hij kon, zocht hij de... steeg op. Zijne zusters lieten haar naaiwerk vallen, vlogen hem te gemoet en omhelsden hem hartelijk. Aan tranen geen gebrek; Dorus kon de zijnen niet onderdrukken. - Moeder ging alle dagen uit werken en kwam 's avonds laat te huis, heette het; men kampte tegen de armoede. - Dorus was even arm. Waar was moeder van daag? - In de Langstraat bij een vroegeren buurman, een winkelier die schoonmaak hield. - Poland ijlt er heen. Hij ziet zijne moeder bezig aan het witten van een muur en roept haar toe. De ongelukkige vrouw wendt zich om, herkent haar jongen en valt hem snikkende om den hals. Wat zou Dorus gegeven hebben als hij iets tot verzachting van het lot zijner zwaar gestrafte moeder kon aanbrengen! Maar zelf zonder geld of goed, geen ambacht kennende, zelfs niet kunnende lezen of schrijven, gevoelde hij zich niet in staat om een cent voor haar te verdienen. 't Was zijn schuld niet, maar zijne moeder kon hij 't immers niet verwijten; zij leed er voorzeker genoeg onder. - De vrouw des huizes betaalde de werkvrouw het loon voor den geheelen dag uit, gaf haar nog een paar boterhammen mede en liet haar met Dorus huiswaarts gaan. Daar zaten de zusters nog altijd te huilen, waaraan echter door Dorus' vrolijkheid spoedig een einde werd gemaakt.
Bezield met het denkbeeld om zich zoo spoedig mogelijk werk te verschaffen, ging Dorus den volgenden morgen een oom opzoeken, die buiten de stad eene groote boerderij had. Oom en moei ontvingen hem goed en Dorus moest zijne wederwaardigheden vertellen. - Maar neef zou wel eerst een borrel willen drinken, meende oom. - Neef dankte echter; hij lustte geen genever, wel een kom melk. - Dan zou oom er maar een pakken. - Die schonk zich toen een wijnroemer vol genever in en ledigde dien in ééne teug; een bootsmansmaat zou het niet handiger afgaan. Onder het praten vergat oom niet dezelfde manoeuvre eenige keeren te herhalen, met dat gevolg dat hij tegen half elf op zijn bed ging liggen en doorsnorkte tot op het uur dat de koeijen gemolken werden.
Met tranen in de oogen bekende moei nu, dat haar man sedert een jaar aan het drinken was, dat de boerderij al voor de helft verloopen en het te voorzien was dat zij eerlang met hare drie kinderen zou moeten gaan bedelen. Dorus begreep dadelijk dat hij hier weinig kans had om werk te vinden; toch sloeg hij zijn oom voor om, ware het slechts voor den kost, hem als knecht in
| |
| |
dienst te nemen. - Ik heb zelf moeite om rond te komen, luidde het antwoord, ik kan geen knecht meer gebruiken; maar wilt ge een borrel hebben voor dat ge naar huis gaat? - Dank u, oom! geef mij liever wat boter en kaas voor moeder mede. - Toen kreeg hij twee kaasjes en een paar pond boter, terwijl moei hem nog een zesthalf in de hand stopte en hem liet beloven dikwijls terug te komen. Te huis komende, gaf hij den zesthalf aan zijne moeder, die er dadelijk brood voor liet koopen. Onder het smullen vertelde moeder dat zij te Haarlem nog een rijken neef had die sedert lange jaren als beurtschipper op den Bosch voer.
Dit bragt Dorus op het denkbeeld naar Haarlem te gaan; misschien kon die neef hem wel gebruiken. Hij gaat zijn vriend Wezerman eerst zien en deelt hem zijn plan mede. Wezerman heeft te huis ook den hond in de pot gevonden en is bereid met Poland mede te gaan, daar hij dienst wil nemen bij de kavallerie; hij is een lange, knappe jongen, die wel aangenomen zal worden bij de huzaren. Te zamen met een stooter op zak aanvaarden de vrienden 's anderen daags de reis, gaan op het etensuur onder weg in het gras slapen en komen tegen vijf uur te Haarlem aan. Poland vraagt naar de woning van den Bosschen beurtschipper. Een dikke vrouw doet op zijn geklop de deur open.
‘Wat moet jij hebben?’
‘Woont hier de Bossche schipper?’
‘Ja!’
‘Mag ik hem dan spreken?’
‘Waar kom je van daan?’
‘Van Alkmaar; ik ben de zoon van Naatje Poland.’
De vrouw gaat eve naar binnen en komt met een grooten zwaargebouwden man aan de hand in het voorhuis, waar ze hem laat zitten.
‘Zoo, zoo! ben jij de zoon van Kaatje. En hoe maakt het mijn nicht? Is ze weêr beter?’
‘Ja, mijnheer! maar doodarm.’
‘Dat is haar eigen schuld. Wat verlangt ze nu?’
Dorus vertelt zijne omstandigheden, zegt dat hij gaarne den kost wil verdienen en vraagt om bij hem te varen.
‘'t Spijt mij, jongen, ik kan u niet helpen. Ik ben sinds drie jaar stekeblind door den bliksem: ik ben geen schipper meer. - Kom wat digt bij me, laat ik u eens bevoelen. - Jongens, wat ben je klein uitgevallen, - je schijnt mottig ook te wezen. - Ga zitten jongen! heb je honger?’
‘Ja, mijnheer!
Trijntje, geef dien jongen een paar boterhammen en een kop koffij.’
Dorus laat 't zich goed smaken en vertelt onderwijl van zijne avonturen, die de schipper met genoegen aanhoort.
‘Jongen! wat heb je al veel ondervonden! Kon ik je maar eens zien!
Dat wenschte ik ook; misschien zou ik dan wel met u varen.
We moeten in Gods wil berusten. Wat ga je nu doen? Ken je een ambacht?’
‘Neen.’
‘Dan matroos worden?’
‘Ik wil liever soldaat worden, daar heb ik meer zin in.’
‘Volg je zin maar. Waar ga je nu heen?’
‘Dat weet ik niet; ik ken hier niemand en bezit geen duit.
Logeren kan ik je niet, maar daar heb je wat; ga maar in een klein loge- | |
| |
mentje slapen. 't Is juist kermis, daar kan je eens naar gaan kijken. Kom voor je vertrek nog eens aan.’
Poland gaat zijn kameraad opzoeken en toont hem den rijksdaalder, die aanstonds gewisseld wordt. Nu zijn ze weêr rijk, maken een toer over de kermis, drinken een kruik bier in een speelhuis, bezoeken het vier-kroonenspel en gaan eindelijk laat in den nacht in een klein slaaphuisje op de lange veêren uitslapen. Moeder en zuster zijn geheel vergeten!
Voor de rest van den rijksdaalder wordt den volgenden dag nog kermis gevierd. Op de markt staat een standbeeld van Laurens Koster. Poland heeft er vroeger dikwijls van hooren spreken en wil nu ook eens zien hoe Laurens Koster elk half uur, als de klok slaat, een blad omslaat van het boek dat hij in de handen heeft. Drie malen heeft evenwel de klok al geslagen en Koster is onbewegelijk gebleven.
‘Waarom slaat Laurens Koster geen blad om? ‘vraagt Poland aan een man die in zijne nabijheid staat te praten.
Wel, dat komt omdat het kermis is. Als de menschen meer naar het janklaasenspel dan naar hem kijken, dan is Laurens Koster altijd doof voor de klok.’
Uit het gelach van de omstanders begrijpen de vrienden dat ze beet genomen worden en druipen af.
Toen de rijksdaalder verteerd was, ging Poland nog eens naar den blinden neef, die ditmaal zijn beurs gesloten hield en niet eens de groeten voor zijne moeder mede gaf.
Wat nu te doen? Wezerman is 't niet gelukt zich bij de kavallerie te engageren; men slaat den weg naar Alkmaar weêr in. Te Beverwijk heeft Poland honger en maakt een praatje met een boer en vraagt of hij geen werk voor hem heeft. - O ja, werk genoeg! Kan je melken, kaas maken, het land omspitten? - Dat zouden ze wel kunnen leeren. - Hm! - De boer kon er altijd de proef van nemen. - Dien groote (Wezerman) zou hij wel de schop in handen kunnen geven. En Dorus is van alle markten t'huis. - Kortom, men bepraat den boer hen in dienst te nemen. Wezerman krijgt een stuk gronds om te spitten en Poland moet tweemaal daags met den bul rond gaan en op een grooten koehoorn blazen om de boeren van zijn komst te verwittigen. Langer dan vier dagen houden de vrienden het daar niet uit; men spreekt af om het landleven vaarwel te zeggen en te Alkmaar als vrijwilliger bij de infanterie dienst te nemen. 's Anderendaags te A. terugkomende, wordt Joseph Marjan, de ronselaar of werver, opgezocht. Wezerman moet voor zes, Poland voor acht jaren - twee jaren op den groei - teekenen. Wezerman, die de behoorlijke lengte heeft, zal twee dukaten, en Poland maar zes gulden handgeld ontvangen. 't Is niet om rijk van te worden, maar er blijft niet anders over. Den 3den Julij 1814 neemt Poland dus dienst als vrijwilliger bij het 15de Bat. Infanterie van linie, gekommandeerd door den kolonel Macleod. Hij wordt gemeten, gevisiteerd, goedgekeurd en geplaatst bij de 2de kompagnie, kapitein Holthof; hij wordt gekleed en gewapend, en vertoont zich daarna als soldaat aan zijne moeder wie hij tegelijker tijd zijn handgeld brengt. Niettegenstaande het engelsch geweer hem zwaar valt te hanteren, is hij in een maand afgeëxerceerd en doet zich als een net, ordelijk, ijverig soldaat kennen. Als een goed zoon deelt hij zijn traktement
| |
| |
en zijn brood met zijne moeder, en zoekt van tijd tot tijd zijne brave grootmoeder op. Drie maanden later krijgt het Bataillon order om naar Zutphen te marcheren; men scheept zich in tjalken in, zeilt de Zuiderzee over en marcheert van Harderwijk naar Zutphen. Daar zijn de kasernen nog niet gereed en wordt men ingekwartierd bij de burgers. Poland komt bij Ganseboom, den slager, en heeft het er goed. 't Is een stil plaatsje, dat Zutphen, maar toch geen slecht garnizoen. Waarschijnlijk bragt de nabijheid der Pruissische grenzen er toe bij, om de desertie daar in de mode te brengen. Geen nacht ging er voorbij zonder dat een, twee, tot vijf man deserteerden; het gebeurde dat manschappen die heden aangenomen en gekleed werden, den volgenden morgen met handgeld en kleeding verdwenen waren. Ook Wezerman werd door die desertie-épidémie aangetast en liet op zekeren dag Poland alleen achter.
| |
VIII.
Werving voor de dienst in Oost-Indië. - Het 5de regiment Oost-Indische infanterie op marsch naar Brussel. - Poland wordt een Waterloo-held en helpt Quesnoy en Valenciennes innemen.
Na eenige maanden verblijf in Zutphen werd het Bataillon waartoe Poland behoorde naar Kampen verplaatst en daar, bij gebrek aan kasernes, kompagniesgewijze in huurhuizen gelogeerd. Kort daarna werd hij door de koorts aangetast en in het hospitaal opgenomen.
Op zekeren dag hoort men voor de poort een langdurigen roffel op de trom slaan en een werver met luider stemme een proclamatie voorlezen, waarbij bekend gemaakt wordt, dat ieder die genegen was om voor zes jaren dienst in Oost-Indië te nemen, kon rekenen op zes dukaten handgeld, op dubbeld traktement en vivres, op twee borrels daags, op een schoone montering, en op nog andere voordeelen - te veel om te noemen. Een paar uren later komt een sergeant-majoor in het hospitaal, om op te nemen welke manschappen voor de Oost wilden teekenen. Hij vindt Poland dadelijk bereid. ‘Eenmaal vrijwilliger, denkt deze, altijd vrijwilliger. Wat ik van de wereld al gezien heb, geeft mij lust er nog meer van te zien. Hier is geen fortuin te maken, dáár misschien wel.’
Vier dagen later het hospitaal verlatende, moet hij zich op het rapport melden. De brave kapitein Holthof ontvangt hem onvriendelijk en zegt:
‘Waarom hebt ge voor de Oost geteekend? dàt zal je berouwen! Het is een ellendig land, die Oost; alles gaat er dood; van de honderd man komt er niet één terug. Van al dat moois is geen woord waar; de soldaten worden er als honden behandeld. In heel Holland groeijen er niet zooveel hazelaars, als er in de Oost noodig zijn om de kolonialen op hun d..... stuk te slaan. - Weet je wat, vervolgde hij, ik zal het er voor houden dat je in de koorts geteekend hebt; je blijft maar hier; ik maak je spoedig korporaal en laat je op school gaan om te leeren lezen en schrijven; dat is veel beter, dan naar de Oost te gaan!’
Toen Poland evenwel zegt, dat hij er zijne zinnen op gezet heeft en niet van gedachten is veranderd, kan hij afmarcheren. Eenigen tijd daarna worden op de parade de kolonialen voorgeroepen, gelast de wapens in te leveren en naar
| |
| |
de hoofdwacht ter visitatie te gaan. 's Anderendaags (12 Maart 1815) marcheren 150 vrijwilligers naar Harderwijk, waar reeds een groot aantal militairen van allerlei natiën vereenigd zijn. Veertien dagen later wordt een groot transport waarbij Poland zich bevindt in tjalken ingescheept en naar Amsterdam overgevoerd. Van daar met stille trom naar Haarlem marcherende, wordt het detachement bij aankomst ingedeeld bij het 5de regiment Oost-Indische infanterie; Poland bij de 4de kompagnie (kompagnieskommandant kapitein Mulder) van het 1e Bataillon (lt.-kolonel Bischof).
Alles is in rep en roer in de kaserne te Haarlem. Het 2de Bataillon is dien morgen reeds afgemarcheerd... naar een zeehaven? neen, naar België, waar het fransche leger indringt. Alle beschikbare troepen worden tegen den grooten keizer afgezonden, die zich op Elba verveelt en weêr naar Frankrijk is teruggekeerd. De kolonialen moeten eerst den veldtogt mede maken voor dat zij naar de Oost kunnen gaan; morgen vertrekt het 1e Bataillon, de randsels zijn al gepakt.
De nieuw aangekomenen worden dadelijk naar het magazijn gezonden, om kleeding en wapening te ontvangen. Poland krijgt nu een engelsch geweer en patroontasch; zwaar! - een blaauw lakenschen rok met lichtblaauwen kraag, opslagen en borstkleppen, gele lissen, roode biezen; kranig! - lakenschen pantalon en slobkousen, grijsen kapotjas met een korten mantel; chacot met kroon, W, drie leeuwenkoppen, koperen ketting, oranje-kokarde, witten bal; lichtblaauwe wingsen met gele strepen; de flankeurs groene epauletten; prachtig! - Verder een broodzak en een houten watertonnetje, anders gezegd veldflesch; witlinnen pantalon met dito slobkousen en twee hemden. Dat alles moet hij opnemen en naar de kaserne brengen. Dat alles zal hij morgen op zijn rug moeten dragen; 't is om er onder te zuchten. En dan heeft hij zijn oude kleederen nog; 't zal onmogelijk gaan!
Zijne kameraden weten echter wel raad te schaffen. De oude kleêren worden aan een jood verkocht en voor de opbrengst koopt men genever, brood en kaas. Vier makkers helpen Poland poetsen, randsel pakken en kapotjas rollen, zoodat hij 's anderen daags met het slaan der vergadering in groot tenue kant en klaar staat en zijn kabinet met etensblik en de politiemuts op den rug heeft hangen.
Onder het gewone geleide van duizende stedelingen marcheert men Haarlem uit. In den Haarlemmerhout laat de luitenant-kolonel Bischof halt houden, en in gesloten kolonne oprukken; gelast daarna den kapitein-adjudant Koster om den sergeant-majoor der 1e kompagnie voor te roepen, degradeert hem tot gewoon soldaat en plaatst hem bij de 4e kompagnie. Een ander onder-officier wordt tot sergeant-majoor aangesteld, en daarna het bataillon toegesproken: ‘De overste verwacht dat op marsch naar den vijand de soldaten zich ordelijk, en tegenover den vijand zich dapper zullen gedragen; de strijd die nu gevoerd wordt zal zijn een strijd tot bevestiging van Koning Willem I op den troon, een strijd tot verdediging van het vaderland. Dadelijk na afloop van den veldtogt zal men naar Indië stevenen. Leve de koning!’ Tot driemalen weêrgalmt die kreet en de marsch vangt aan. Den eersten dag valt Poland het kabinet zwaar, maar spoedig gewent hij er zich aan. Te Leiden ontvangt ieder man
| |
| |
een dukaat van het handgeld, te Breda nog twee dukaten; de drie overigen moeten nog uitbetaald worden, maar daar men dubbeld traktement heeft, heerscht er bij de Oost-Indische infanterie toch weelde in vergelijking van andere troepen. Te Tilburg is het regement vereenigd en wordt door den kolonel geïnspecteerd. Daarna worden aan elk soldaat vijftig scherpe patronen verstrekt, waarvan er dertig in de patroontasch en twintig in het kabinet geborgen worden. Daar men nu met de regementsmuzijk aan het hoofd marcheert, voelt niemand de grootere belasting. Wat echter minder aangenaam wordt gevonden, is, dat men te Brussel ophoudt met dubbeld traktement te ontvangen. Het wekt te veel den naijver op, heet het, vooral bij de officieren van andere korpsen die niet op den roijalen voet der Indische officieren kunnen leven. Het wemelt te Brussel van militairen in allerlei uniformen; Engelschen en Schotten ziet men er bij duizenden. Gedurende de vijf of zes dagen die men zich daar ophoudt, heeft de vereeniging van alle Indische troepen plaats onder de orders van den luitenant-generaal Anthing. De geheele Indis he brigade verlaat daarna Brussel. Buiten de stad worden de geweren geladen; 't begint nu ernst te worden. 's Avonds betrekt men voor het eerst het bivak. Den 15den Junij 's morgens ten 4 uur staan, behalve de artillerie en kavallerie, zestien bataillons infanterie op den grooten weg van Hal gerangeerd om door Z.M. Koning Willem I geïnspecteerd te worden. Tegen 9 uur komt de koning aanrijden met een staf van wel tweehonderd officieren, en inspecteert de troepen gedurende twee uren. Dan wordt er éénmaal gedefileerd; elke divisie die Z.M. voorbij marcheert heft een hoera! aan. Het bivak wordt daarop aan den grooten weg betrokken; maar lang duurt de rust niet, want in den namiddag moet men weêr opbreken en den ganschen nacht doormarcheeren om 's morgens op dezelfde plaats in de nabijheid van Hal terug te
komen. Na een paar uren gerust te hebben, rukt men op naar een heuvel en keert langs een omweg naar het bivak terug. Beurtelings blijft één bataillon zitten met de geweren tusschen de beenen. Die manoeuvre van rondloopen en zitten zonder iets uit te voeren, is een krijgslist om den vijand te doen gelooven, dat aan dien kant onophoudelijk nieuwe troepen aanrukken. Dien nacht wordt er op den heuvel gebivakkeerd; door den aanhoudenden regen en het kanon- en geweervuur dat men in de verte hoort, komt er echter niet veel van slapen. Bij het aanbreken van den dag moet Poland op corvée om te fourageren. Terug komende vindt hij alles weêr onder de wapens; bij de koets waarin generaal Anthing den nacht heeft doorgebragt, staat een bank gereed. Een detachement van het 11e bataillon West-Indische jagers geleidt twee ongewapende jagers, die zich aan strooperij hebben schuldig gemaakt, naar die bank; twee onder-officieren worden voorgeroepen en gelast de arrestanten ieder honderd rietslagen toe te tellen. Na de afstraffing legt men de jagers voor dood op den bagagewagen; daarna maakt elke bat. kommandant aan zijne onderhebbende manschappen bekend, dat de generaal ieder soldaat, die zich aan roof of mishandeling van vreedzame inwoners schuldig maakt, zonder vorm van proces onmiddellijk zal laten doodschieten.
't Was ongeveer zeven uur in den morgen, en het kanonvuur werd gedurig
| |
| |
digter bij gehoord. Tegen negen uur rukte de geheele Indische brigade voorwaarts, doorsneed den grooten weg en naderde al meer en meer de plaats waar scherp scheen gevochten te worden. Het hart klopte Poland hevig; een gevoel van angst kon hij niet geheel onderdrukken, hoezeer hij ook verlangde om in het vuur te komen. Gedurig werd er halt gehouden, doorgemarcheerd, en weêr halt gehouden, Eindelijk bereikte men een uitgestrekt veld, waar de brigade in gesloten kolonne oprukte, de geweren afzette en op de plaats rust kwam te staan. Er werd wat brood uitgedeeld en staande verorberd. Regts en links van de kolonne marcheerden onophoudelijk troepen voorbij, allen in de rigting van Quatre-Bras waar het kanonvuur donderde. Nog nimmer had Poland zooveel soldaten gezien; meest Engelsche roodrokken, ook Brunswijkers met doodskoppen voor de chacots. De Indische brigade bleef inmiddels maar op de plaats staan; dat wachten was kwellend; nog doornat van den regen bibberde men van koude. Kwam er een adjudant of ordonnance-officier aanrennen, dan dacht men dat de beurt aan de Indische brigade was gekomen en werd er een luid hoera! aangeheven, doch ook telkens teleurgesteld als hij voorbijsnelde met een order tot oprukken voor een ander korps. Na vier uren wachtens, gedurende welken tijd het vuur niet digterbij was gekomen, werd er bevel gegeven om de geweren af te trekken en op nieuw te laden. Nog eens vleide men zich het ‘voorwaarts’ te zullen hooren, maar het tegendeel had plaats; want toen men zich tegen den avond in beweging stelde was het om een uur terug te marcheren, de geweren aan rotten te zetten en te bivakkeren. De Indische brigade moest gespaard worden.
Niettegenstaande het strenge voorbeeld met de afstraffing der jagers gegeven, gingen 's anderendaags eenige manschappen in den omtrek marauderen; Poland weigerde evenwel het bivak te verlaten, 's Nachts om één uur rukte de brigade weder op, hield gedurig halt en hervatte den marsch. Even als den 16den hoorde en zag men niets dan troepen die met versnelden pas naar het slagveld gingen of uit het vuur terugkeerden om zich te herstellen. Overal speelde de muzijk en sloegen de trommen. Ditmaal was het kanonvuur veel heviger dan de vorige maal en werd met ieder uur verschrikkelijker. Eindelijk kwam het zoo digtbij dat men reeds enkele kogels hoorde fluiten. Die onbewegelijkheid, dáár waar alles zich bewoog, was bijna niet uit te houden. Volgde men aanvankelijk met belangstelling een afdeeling met het oog, later wierp men slechts afgunstige blikken op de gelukkigen die ginds lauweren gingen plukken. Op eenmaal - 't was al avond geworden - ging er in de verte een gejuich op, dat van korps tot korps herhaald werd. Leve de Koning! leve de prins van Oranje! leve lord Wellington! - Wat beduidde die vreugde?
Wel, de groote keizer was aan den haal gegaan! de slag was gewonnen, hoera! - Hoera dus; de geweren aan rotten gezet en eten gekookt. Over vijftig jaren is ieder, al of niet tegenwoordig op het slagveld, dood of levend, een Waterloo-held; hoera!
Met het aanbreken van den dag (19en) rukte de Indische brigade op en marcheerde over het slagveld in zuidelijke rigting.
| |
| |
Was men nog naijverig op de troepen die gisteren aan den strijd mogten deelnemen? Poland niet. Het hart kromp hem inéén, op het zien der duizende en duizende lijken die den bodem bedekten. Geheele carré's lagen daar in den pan gehakt, geschut met vernielde affuiten, verbrijzelde wagens, verminkte paarden, alles door elkander; 't was verschrikkelijk om aan te zien!
Drie dagen later kwam men voor Quesnoy. Versterkt door twee Hollandsche en twee Pruissische bataillons werd die stad den 25sten Junij ingesloten. De fransche vlag woei van den toren. Generaal Anthing liet de houwitsers in batterij komen en de plaats met granaten beschieten, waardoor er nu en dan brand ontstond, die echter spoedig gebluscht werd. Het vuur werd goed beantwoord en wanneer de patrouilles digt bij de wallen kwamen, hoorde men ook geweerschoten wisselen. Den derden dag droegen de boeren uit den omtrek stormladders aan. Op het middaguur liet de generaal alarm slaan. Alles kwam onder de wapens, stormkolonnes werden geformeerd, de muzijk speelde, adjudanten renden heen en weêr, en het kanon liet zich met verdubbelde kracht hooren. Ten twee ure reed een fransch officier met een witte vlag in de hand de stad uit. Het vuur werd gestaakt, een paar Hollandsche officieren gingen hem tegemoet en bragten hem geblinddoekt bij den generaal. Een paar uur daarna keerde hij op dezelfde wijs terug, en begon het kanon op nieuw te brommen, totdat een half uur later de fransche vlag van den toren gestreken en een witte vlag in de plaats uitgestoken werd. Toen rukte het 5de regement Quesnoy binnen; het 2de Bataillon nam de posten van de Franschen over, terwijl het 1e Bataillon de andere poort weder uitmarcheerde, en zich voegde bij de rest der brigade die op den grooten weg stond geschaard en nu verder trok naar Valenciennes.
Het was geen gemakkelijke taak, die van kommandant der achterhoede; want een aantal soldaten beproefden achter te blijven, ten einde zich naar hartelust aan moorden over te geven. Kapitein Mulder, die de dienst van majoor waarnam, werd bijna het slagtoffer van zijn ijver om de traineurs vooruit te jagen; want een West-indische jager, wien dit niet beviel, legde zijn geweer op den kapitein aan en schoot hem van zijn paard. Op den loop gaande, werd hij echter door de achterwacht doodgeschoten. De generaal Anthing hiervan rapport ontvangende, gaf bevel, dat het lijk van den jager, met de beenen onder aan een caisson gebonden en met het hoofd op den grond, twee dagen medegesleept zou worden. Kapitein Mulder was in de dij getroffen, maar genas gelukkig binnen drie maanden van zijne wond.
De kommandant van Valenciennes liet zich zoo spoedig niet bang maken en noodzaakte de overwinnaars van Waterloo om krachtiger middelen tegen de vesting aan te wenden dan het vuur uit eenig veldgeschut. Den tweeden dag na aankomst der Indische brigade voor de stad werden er vrijwilligers gevraagd, om een batterij in bereik van het vijandelijk vuur op te werpen. Poland biedt zich dadelijk aan; hij moet zijn geweer en randsel afleggen, krijgt een schop in de hand en marcheert, toen het donker is geworden, met de overige vrijwilligers tot digt bij de wallen. Daar het bij het aanbreken van den dag zeer mistig is,
| |
| |
kan er nog doorgewerkt worden. Toen echter de mist optrekt, opent men aanstonds uit de stad een levendig geschutvuur op de arbeiders, die genoodzaakt worden het werk te staken en terug te gaan. Tot belooning ontvangt ieder man een halve flesch wijn.
Binnen het geweervuur der stad lag een groot dorp, dat geheel verlaten en voor een groot gedeelte reeds vernield was. Op zekeren dag was Poland met een paar makkers derwaarts gegaan, in de hoop iets te vinden wat in de menage gebruikt kon worden. Hij heeft werkelijk een duivenhok gevonden dat iets kan opleveren, en is juist bezig er bij te klimmen, toen de komst van een fransche patrouille hem noopt ijlings op de vlugt te gaan. Het dorp uitloopen stelt hem bloot aan de kogels der patrouille; hij verbergt zich daarom met zijne makkers onder een brug, en wacht in doodelijken angst zijn lot af. Heeft de patrouille hem gezien, dan is hij verloren, en krijgsgevangenschap nog het minste wat hem wacht. Met zwaren tred marcheert de patrouille evenwel over de brug, en verwijdert zich. Poland haast zich daarna, ook zonder duiven, naar het bivak terug te gaan; hij heeft vooreerst genoeg van het marauderen.
Behalve uit de eerst opgeworpen groote batterij, beschoot men nog de stad uit andere batterijen met 24ponders en houwitsers van 8 duim. Vooral 's nachts gaf hef schieten met gloeijende kogels en bommen een aangename afleiding aan de soldaten die in dienst waren en op schildwacht stonden. Voor de inwoners was het zeker minder aangenaam; op last van den kommandant der vesting hadden alle stedelingen, die niet van zes maanden vivres voorzien waren, de plaats reeds moeten verlaten. De verdediging werd goed geleid; uitvallen waren aan de orde. Op zekeren dag was er berigt dat er een groote uitval zou plaats hebben. Aanstonds was het bataillon, waarbij Poland diende, met twee stukken geschut en een detachement kavallerie in hinderlaag gelegd achter het half platgeschoten dorp waarvan hier boven reeds sprake was. Om twee uur 's nachts rukte werkelijk een sterke kolonne uit de stad. Door het hinniken van een paard ontdekte deze echter de aanwezigheid van troepen in het dorp. Nu had er een scherp vuur plaats met tweegelederen en kartetsen, waarbij het Indische bataillon zeker de meeste verliezen leed, maar door stand te houden evenwel den vijand noodzaakte den uitval als mislukt te beschouwen en terug te trekken.
Door het aanhoudend bombardement ontstond er dagelijks op vijf, zes plaatsen brand, die echter gedurig gebluscht werd. De waakzaamheid der bezetting was groot.
Men vertelde dat de kommandant der vesting besloten had niet zonder schriftelijken last van Napoleon de plaats over te geven. Den 28sten Julij evenwel woei de witte vlag van den toren en werd de blokkade opgeheven.
De stad werd niet in bezit genomen; er mogt zelfs geen man van de belegeringstroepen binnenkomen. Wel bezochten de ingezetenen en de fransche officieren, die reeds de witte kokarde droegen, het bivak, dat spoedig opgebroken en verwisseld werd voor goede kantonnementen in den omtrek.
(Wordt vervolgd).
|
|