| |
| |
| |
Letterkunde.
Beelden uit de geschiedenis der menschheid.
Homerus, Plato, Spinoza, door D. Burger Jr. Zutphen, bij Willem Thieme. 1860.
Alcibiades, Franciscus van Assisi, Heinrich Zschokke, door D. Burger, Jr Amsterdam, bij H.J. van Kesteren, 1864.
Klein van omvang, doch rijk in denkbeelden zijn de beide hier genoemde werkjes, van een verdienstelijk geleerde, reeds vroeger bekend door zijne geschriften in de vakken van geschiedenis en wijsbegeerte, en vooral door zijne vertalingen van sommige zamenspraken en van de Republiek van Plato. Zijne poging om de kennis der grieksche letterkunde bij ons meer algemeen te maken, moge dien bijval niet genoten hebben dien hij er van kon verwachten, zij blijft niettemin prijzenswaardig en deed hem de achting verwerven van hen die met de belangrijkheid en de moeijelijkheden van de taak bekend waren, die hij op zich had genomen. Het eerste opstel dat wij hier aankondigen werd reeds voor vier jaren door hem in het licht gegeven; en het is onze schuld niet dat wij nu daarvan eindelijk melding maken, omdat het voor weinig tijds eerst in onze handen ter aankondiging en beoordeeling werd gesteld. Het is waar, de onderwerpen die er in behandeld worden zijn geene vraagstukken van den dag, die weldra hun ‘à propos’ verliezen, en door andere verdrongen worden; het zijn onderwerpen, die voortdurend en altijd hunne waarde behouden en aan geene wisseling van mode en tijdgeest onderhevig zijn.
De namen alleen, Homerus, Plato, Spinoza, en de rigtingen die zij vertegenwoordigen blijven altijd even beroemd en belangrijk en - het is misschien daarom dat men er in andere Tijdschriften zoo weinig melding van heeft gemaakt, en dit degelijke werkje, bijna onopgemerkt, in vergetelheid geraakt is. Het doet ons genoegen in de gelegenheid te zijn om het zooveel in ons vermogen is, aan die onverdiende vergetelheid te ontrukken, en, in verband met een ander, dat als eene toepassing daarvan, dit jaar verschenen is, op nieuw aan de aandacht van het beschaafd en letterkundig publiek aan te bevelen.
Het eerste opstel was oorspronkelijk voor het Tijdschrift ‘voor de Nederlandsche Gymnasiën,’ vervaardigd; hiervan heeft de schrijver eenige afdrukken uitgedeeld, en met vreugd opgemerkt, dat
| |
| |
de daarin verkondigde denkbeelden meer sympathie vonden dan hij had durven denken. Dit spoorde hem aan om het verder voor een grooter, minder letterkundig slag van lezers uit te breiden, van alles wat bijzonder op de gymnasiën betrekking had te ontdoen en afzonderlijk uit te geven. ‘Is er iets goeds in,’ zoo eindigt het voorberigt, ‘dan doe het zijn nut, anders worde het als zoo vele andere geschriften aan de vergetelheid prijs gegeven. Mogt iemand, die het leest, er bezwaren tegen hebben, dan verzoek ik hem mij die te willen mededeelen.’ Het eerste geval heeft plaats gehad, zoodat wij gelooven dat aan het verzoek weinig of geen gevolg gegeven is. Wij zullen trachten het eene te verhoeden, en aan het andere, waar zulks noodig is, te voldoen.
Wanneer een geheel, dat tegenstellingen in zich bevat, en voor ontwikkeling vatbaar is, met zijne ontwikkeling begint, komen die tegenstellingen, die vroeger slechts in kiem aanwezig waren, allengs duidelijker te voorschijn. De eene ontwikkelt zich vroeger dan de andere, en wel zoo lang ten koste van gene, totdat bij deze een reactie of tegenwerking ontstaat, en eene ontwikkeling van de andere zijde voortbrengt, die haar op gelijke hoogte van de vorige plaatst, waardoor eerst een harmonische vereeniging van beide, en de verdere volmaking van het geheel zonder eenzijdigheid mogelijk wordt. Zoo vertoont de ontwikkeling van den mensch en de geschiedenis van het menschdom vier toestanden: 1o. een tijdperk van onbewust voortleven; 2o. van eenzijdig zinnelijke ontwikkeling; 3o. van eene even eenzijdig geestelijke rigting, en 4o. van een harmonische zamenstemming van beide laatste, die den mensch en het menschdom hunne bestemming alleen kan doen naderen, en min of meer doen bereiken. Onder de tegenstellingen die in de menschelijke natuur zich voordoen, is die van ligchaam en geest het meest kenmerkende; in hoeverre zij in het diepste wezen van den mensch zamen verbonden of één zijn, wil de schrijver hier niet onderzoeken, maar hij wil alleen stellen, dat een gedeelte van de hoedanigheden en van de verschijnselen der menschelijke natuur met den algemeenen naam van ‘ligchamelijke’ of ‘zinnelijke’, een ander met dien van ‘geestelijke’ bestempeld wordt. In dezen zin, durft hij, zonder tegenspraak van de zijde der ervarings-philosophie, die wel eens het afzonderlijk bestaan van den geest zou kunnen loochenen, te vreezen, de oude uitdrukking: de mensch bestaat uit ligchaam en ziel bij voortduring te bezigen.
Als men de geschiedenis des menschdoms uit het oogpunt der ontwikkeling en beschaving beschouwt, vindt men daarin dezelfde bestanddeelen en toestanden. In het eerste tijdperk van wildheid en barbaarschheid, - want dat er een van onschuld, ‘de gouden eeuw,’ volgens het gevoelen van den schrijver, zoude bestaan hebben, kunnen wij niet aannemen, - bevonden zij zich nog onbewust door elkander gemengd. Hierop volgde een tijdperk waarin de zinnelijkheid heerschte en heerschen moest, omdat die zich het eerst bij den mensch en in het menschdom ontwikkelt. Op die periode der zinnelijkheid volgde een andere, waarin het ligchaam, althans in theorie verdrukt en vernederd werd, en de geest zich eenzijdig op den voorgrond plaatste. Eindelijk is er een tijdperk aangebroken, waarin niet de eenzijdige ontwikkeling van ligchaam of geest, maar de harmo- | |
| |
nische vereeniging van beide het heerschende beginsel is. Wij kunnen deze laatste periode als die beschouwen, waarin de eenzijdigheid die de beide vorige kenmerkte heeft opgehouden en de geheele mensch en geenszins een deel daarvan uitsluitend belang inboezemt, en alzoo spreken van een tijdperk van ‘Sensualismus,’ een van ‘Spiritualismus’ en een van ‘Humanismus.’ Wij laten het eerste tijdperk, waarvan de schrijver zegt dat er moeijelijk een naam voor is te vinden en omdat er ons zoo weinig van bekend is, maar rusten, wij merken alleen maar aan dat die van ‘gouden eeuw’ die hij er toch op schijnt te willen toepassen, bij hem meer door het lezen der oude grieksche en latijnsche dichters, dan door een geschiedkundig onderzoek van het kindsche tijdperk des menschdoms ontstaan is.
Volgens den schrijver omvat het tijdperk van het ‘Sensualismus’ de oude geschiedenis, dat van het ‘Spiritualismus’ de middeleeuwen, en dat van het ‘Humanismus’ de nieuwe geschiedenis. Men ziet hieruit dat hij het ‘Humanismus’ dat in onzen tijd wel eens in den ongunstigen zin, als ‘menschvergoding’ gebruikt en verstaan wordt, in den goeden, als de harmonische ontwikkeling van den zinnelijken en geestelijken aanleg des menschdoms, opvat. Om zijne denkbeelden hierover uiteen te zetten neemt hij drie mannen als de eerste vertegenwoordigers der drie standpunten bij het beschaafdste gedeelte van het menschdom aan, namelijk: Homerus, Plato en Spinoza.
Eer hij hiertoe overgaat acht de schrijver het volstrekt noodig te herinneren, dat het tijdperk van het ‘Sensualismus’ waarschijnlijk niet met Homerus begonnen is, maar dat de sensualistische beginselen door hem het eerst zijn uitgesproken, terwijl daarentegen Plato en Spinoza hunnen tijd vooruit waren, en hun invloed op het tijdperk dat zij hier vertegenwoordigen begon eerst na hunnen dood. Hij behoefde zich echter voor de tegenwerping der kritiek, dat Homerus een mythisch persoon is, niet bevreesd te maken. Hij is en blijft de type van den Cyclus der gedichten die wij de homerische noemen, namelijk: de Ilias en de Odyssee.
Wat verder Plato en Spinoza aanbelangt, wij gelooven niet dat de negatieve kritiek het ooit zoo ver zal brengen, dat verstandige menschen eens aan het wezenlijk bestaan van Plato en Spinoza zullen gaan twijfelen; maar wel dat zij hunnen tijd ver vooruit waren, meestal eenzijdig zijn begrepen, en de een voor een overdreven bespiegelaar, de ander zelfs voor een atheïst is aangezien. Wat Plato betreft, het komt er ook niet op aan of sommige kleine platonische dialogen door de kritiek niet als van hem afkomstig beschouwd worden, met zijne hoofdwerken, zoo als: de ‘Phedrus;’ de ‘Phedo.’ het ‘Gastmaal’ de ‘Republiek’ is zulks het geval niet, terwijl de authenticiteit der ‘Wetten’ nog altijd door sommigen betwijfeld wordt. Het was aan onze eeuw voorbehouden den ‘goddelijken’ Plato zonder overdrijving op zijne regte waarde te schatten en den vaak miskenden Spinoza als een der grootste denkers van zijnen tijd, de eer te geven die hem toekomt, zonder in het tegenovergesteld uiterste van de vroegere miskenning te vervallen.
Wij zullen den schrijver in zijne nadere uiteenzetting van zijne opvattin
| |
| |
aangaande de schildering van het ‘Sensualismus’ bij Homerus, de voorstelling van het ‘Spiritualismus’ bij Plato en de ontwikkeling van het ‘Humanismus’ bij Spinoza niet volgen, men zie het werkje zelf.
Zoo als het altijd het geval is, zijn er meestal bij algemeene verdeelingen onder de bepaalde typen, uitzonderingen aan te wijzen en aanmerkingen te maken; zoo is b.v. Homerus niet overal even sensualistisch; men vindt tevens bij hem de schoonste trekken van zedelijk en zelfs van godsdienstig gevoel. Men zie hierover slechts het belangrijk geschrift van P. van Limburg Brouwer: ‘Over de zedelijke schoonheden van Homerus.’ Verder is Plato geenszins die overdreven spiritualist, waarvoor hem de Alexandrijnsche Neoplatonisten, een Plotinus, Porphyrius, en later een Proclus aanzagen, en waarvoor de Realisten der middeleeuwen hem hielden. Wat Spinoza aangaat, wij vinden het echte ‘Humanismus’ niet geheel bij hem vertegenwoordigd, hiertoe was zijn stelsel, dat pantheïstisch was, te éénzijdig. De mensch was voor hem geen individueel, op zich zelf bestaand wezen, maar slechts een modus van de attributen der oneindige zelfstandigheid, namelijk: de ‘uitgebreidheid’ en het ‘denken,’ waardoor de zedelijke vrijheid en verantwoordelijkheid ontkend, en de onsterfelijkheid hoogst twijfelachtig wordt. Leibnitz met zijne alles omvattende kennis, zou volgens ons gevoelen een geschikter type en voorlooper van het ‘Humanismus’ geweest zijn. Doch hoe dit zij, de vergelijkende tafel tusschen grondstellingen van Homerus, Plato en Spinoza, die op pag. 34 en 35 van het eerste geschrift van Dr. Burger voorkomt, geeft een duidelijk en volledig overzigt van het verschil der drie standpunten, die zij bij hem vertegenwoordigen.
Het werkje eindigt met eenige algemeene aanmerkingen die eene nadere overweging verdienen. De Homerische gedichten waren met die van Hesiodus, die uitdrukkelijk natuurvergoding leert, de bron waaruit de Grieken hunne godsdienst ontleenden. Het sensualismus, dat bij Homerus nog naïef en onschuldig is, moest wel eindelijk tot grove uitspattingen aanleiding geven. Echter was het in de oudheid niet zonder een spiritualistisch tegenwigt.
De grieksche wijsbegeerte, die door Socrates een zedelijk karakter verkreeg, en vooral de stoïcijnsche school oefende bij hare talrijke leerlingen en hoorders uit de hoogere standen, haren heilzamen invloed uit.
Zoo het spiritualismus het beginsel der middeleeuwen geweest is, was het een eenzijdig overdreven en verkeerd aangewend mysticismus, eene monniken-heiligheid, met grove zinnelijke ontaarding gepaard. Het sensualismus scheen zich te wreken over het geweld der onderdrukking dat men het deed ondergaan en de miskenning zijner regten die het moest ondervinden.
Plato was in de middeleeuwen te weinig bekend om als de oorzaak van het toen heerschende mysticismus te worden aangemerkt.
Dat de tegenwoordige tijd het ‘Humanismus’ huldigt, blijkt uit alles, de ontwikkeling van den geest gaat met reuzenschreden vooruit, kunsten en wetenschappen worden meer algemeen beoefend, en de daaruit voortvloeijende kennis meer algemeen verspreid onder alle standen der maatschappij. De we- | |
| |
tenschappen, in plaats van een afgetrokken en spiritualistisch karakter aan te nemen, doen juist thans het tegendeel; de methode der ervaring, hoe treffend en heilzaam ook in sommige opzigten, dreigt wel eens het sensualismus wat te veel voet te geven, door hare wetten op het rijk van den geest even zoo uitsluitend als op dat der natuur te willen toepassen. Zoodra het evenwigt tusschen beide rijken verbroken wordt, loopt het echte ‘Humanismus’ gevaar. Wij zijn echter niet bevreesd dat alhoewel ‘de schimmen van het voorledene nog rondspoken en onberedeneerde ijveraars in plaats van de zinnelijkheid verstandig te besturen, ze willen emanciperen,’ dit zullen doen ten koste van den geest. Wij zijn gerust omdat wij den dageraad zien aanbreken, dat de zedelijkheid, op eene verlichte godsdienstkennis gegrond, het sensualismus der vorige eeuw krachtig zal tegengaan, niettegenstaande de stoffelijke rigting, die velen thans volgen.
Het verlichte christendom, op de zuivere leer van Jezus gegrond, is het ware Humanismus, dat hoewel langzaam, meer en meer veld zal winnen: dat is ook onze vaste overtuiging, want wij behooren ook tot diegenen welke zich houden aan de spreuk:
‘Die gelooven haasten niet.’
Het tweede geschrift, Alcibiades, Franciscus van Assisi en Heinrich Zschokke, kan als een vervolg en nadere toepassing van het vorige worden aangezien; de genoemde personen worden er als typen van de drie behandelde tijdperken voorgesteld, als voorbeelden, wat het ‘Sensualismus,’ het ‘Spiritualismus’ en het ‘Humanismus’, in den mensch kan uitwerken, en tevens als toonbeelden van hunnen tijd.
Het voorbeeld van Alcibiades is vooral goed gekozen, om de door het schoonheidsgevoel soms veredelde en verfijnde zinnelijkheid der grieksche beschaving te doen uitkomen.
Voor het eenzijdige ‘Spiritualismus’ der middeleeuwen, en het ‘Humanismus’ van den nieuwen tijd was de keus, door de menigte van hiervoor geschikte personen, nog al moeijelijk; zoodat men voor zich eene andere keus konde gedaan hebben, zonder de hier gedane af te keuren.
De lezing der beide geschriften van Dr. Burger geeft eene gereede aanleiding, om juiste opmerkingen omtrent de geschiedenis der zinnelijke, zedelijke en godsdienstige beschaving van het menschdom te maken. De ware beschaving behoort alleen tot het Caucasische menschenras, en wel tot den Indo-europeschen stam. Al de overige menschenrassen en stammen schijnen maar gedeeltelijk beschaafd te kunnen worden, daarin op een zekeren trap te blijven staan en zich geenszins tot het ‘Humanismus’ te kunnen verheffen. Vroeg bloeide reeds de beschaving aan den weligsten tak van den Indo-europeschen stam. De grieksche beschaving moge hoofdzakelijk sensualistisch geweest zijn, doch het schoonheidsgevoel heeft hier de stoffelijke vormen veredeld, zoodat de Grieken altijd onze leermeesters in de kunst blijven. Hun scherpzinnig verstand heeft de zinnelijke indrukken tot een wetenschappelijk geheel weten te vereenigen en de wetten van het menschelijk denken opgespoord.
Plato en Aristoteles blijven altijd de grondleggers der afgetrokken bespiege- | |
| |
ling en het grondig wetenschappelijk onderzoek. De klassieke oudheid was dus verre van zoo eenzijdig sensualistisch, als een Alcibiades te zijn.
Het zedelijk en godsdienstig bestanddeel der beschaving hebben wij aan den semitischen stam te danken. Het christendom is te gelijk met de grieksche cultuur een der beide hoofdbestanddeelen der hedendaagsche beschaving. Het is geenszins het overdreven en toch zinnelijk mystisch ‘spiritualismus’ van Franciscus van Assisi, maar het is de reine leer van Jezus, die aan de zinnelijke kunst en wetenschappelijke beschaving eene hoogere godsdienstige en zedelijke strekking geven moet, om tot het ‘Humanismus’ te geraken. Hierom moet die leer van zijne mystieke semitische omkleeding worden ontdaan, om met het grieksche kunst- en wetenschappelijk bestanddeel onzer beschaving, een geheel uit te maken, in plaats van hiermede zooals vroeger in strijd te zijn.
Onze tijd ziet dit gezuiverde christendom zich tot eene godsdienst des menschdoms, voor alle tijden en plaatsen geschikt, ontwikkelen, en wel verre dat het door de verlichting zoude ondermijnd worden, wordt het daardoor meer geschikt gemaakt om het ‘Humanismus’ te heiligen en te veredelen. Gaarne maken wij de woorden van den schrijver tot de onze: ‘Alleen hij kan met zegen hier-voor werkzaam zijn, die zijnen tijd begrijpt en met hem meêgaande hem zoekt te leiden, en er is geen grooter heil voor het menschdom mogelijk dan dit: dat elk mensch hoe langer hoe meer het ideaal van den echten, volledig ontwikkelden mensch in zijn leven verwerkelijkt.’
Het zal wel overbodig zijn te zeggen dat wij deze beide werkjes van Dr. Burger aan iederen beschaafden lezer aanprijzen.
J.A.B.
|
|