| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
V. Een Oud-Indisch Officier.
V.
Het ouderlijk huis opgeruimd. - Wraakoefening en vlugt. - Werkeloosheid der Scheldevloot. - Bestemming der bemanning. - Dorus met zijne makkers als krijgsgevangenen opgezonden. - Marsch naar en nachtverblijf te Mechelen.
Zonder eenige meldingswaardige gebeurtenis ging de zomer voorbij. Tegen den winter keerde de vloot naar Antwerpen terug, waar de Cesar met de andere groote schepen in het bassin kwam. Voor Dorus was het scheepsleven gedurende dien tijd niet minder aangenaam, want buiten dienst kon hij nu altijd aan wal gaan. In den zomer van 1812 andermaal op de reede van Vlissingen liggende, kreeg hij met twaalf zijner makkers een maand verlof naar Holland. Het was een gelukkig oogenblik, toen een tjalk op zijde van de Cesar kwam om de verlofgangers naar Dordrecht over te voeren. Ieder scheepsjongen had drie maanden gagie ontvangen. De kolonel gaf bovendien aan Dorus nog vijftig francs om met zijn kameraden te deelen, en wenschte hem veel genoegen.
De overtogt was zeer vrolijk; bij Willemstad zag men de masten van het omgeslagen fregat ‘de Koningin der Nederlanden’ boven water steken. Te Dordrecht werd de plaats bepaald waar men een maand later elkander zou wedervinden, en daarna ging ieder zijn eigen weg. Dorus had zijn stadgenoot Wezerman tot reisgezel; van inkwartiering en van het vrije vervoer op de trekschuiten gebruik makende, kwam hij weldra in de nabijheid van Alkmaar. Op het gezigt van den grooten Waagtoren klopte hem het hart van aandoening en blijdschap; hij zou nu zijne grootmoeder, moeder en zusters wederzien; alle banden waren dus nog niet verbroken. De Heiloosche poort binnentredende, merkt hij wel op, dat zijne tenue en zijn sabel de aandacht trek- | |
| |
ken, maar hij heeft thans geen tijd tot pronken; hij ijlt naar het ouderlijke huis, wil zijne moeder om den hals allen, doch staat tegenover vreemde personen die hem mededeelen dat zijne moeder naar het krankzinnigengesticht is verhuisd.
- Ontzettend! waar zijn zijne zusters dan? - Dat weet men niet.
- Leeft zijne grootmoeder nog? - Ja; die woont in een hofje aan de Bergerpoort.
Diep getroffen begeeft Dorus zich derwaarts en vindt zijne zusters onder grootmoeders hoede. Omhelzingen en tranen volgen nu; hij zelf moet medeschreijen, en verneemt dat, toen Plasman alles opgemaakt had, zijne moeder van verdriet krankzinnig werd en in het gesticht is opgenomen. Was Plasman dan niet verdronken? - neen, door den val in het water ontnuchterd, had hij zich met zwemmen gered en als altijd voortgeleefd, totdat eindelijk moeder geen duit meer bezat.
Dorus laat zijn uiterlijk bewonderen, zijn randsel door zijne zusters inspecteren en vertelt van zijn leven aan boord. Hij brengt 's anderen daags zijne moeder een bezoek en dit versterkt hem in zijn voornemen om wraak te nemen voor den jammerlijken toestand waarin hij zijne naaste betrekkingen wedervindt. Plasman brengt nog steeds zijn tijd in drankhuizen door. Dorus gaat zijne gangen na en reeds den derden dag heeft hij een plan gemaakt.
Voor Wezerman is de terugkomst ook niet aangenaam geweest, daar zijn vader sinds een jaar overleden is; niets boeit hem meer aan Alkmaar en hij is dadelijk bereid Dorus bij te staan, toen deze hem zijn plan heeft medegedeeld. Nog twee speelkameraden van Dorus, dezelfde jongens die vroeger geholpen hebben om Plasman in het water te werpen, staan hem thans weder ter zijde. Voorgevende familie te Amsterdam te willen bezoeken, laat hij den plaatskommandant zijn verlofpas afteekenen, kleedt zich daarna in een burgerpak, wapent zich met een dikken stok en begeeft zich, toen de avond gevallen was, naar de verzamelplaats - de vischmarkt. Een der zaâmgezworenen wordt naar het koffijhuis gezonden om te zien of Plasman er zich nog bevindt. Nu wacht men het oogenblik af dat hij huiswaarts zal keeren. Om den tijd te korten, trakteert Dorus zijne getrouwen op oliekoeken. Over elf uur komt Plasman, als naar gewoonte, beschonken en zingende over de vischmarkt. Dorus geeft het teeken tot den aanval; de drie jongens pakken hem aan, en de hoofdman brengt de lessen in het batonneren in toepassing. Het regent slagen. Van zingen is Plasman dadelijk aan het schreeuwen geraakt, van beschonken nuchter geworden; hij wil ontvlugten, maar de jongens klemmen zich aan zijne beenen. De stok is onophoudelijk in beweging; met elke seconde valt een slag. Spoedig doet Plasman zelfs geene poging meer om de slagen af te weren, zijne armen zijn krachteloos geworden en eindelijk zijgt hij bewusteloos op den grond neder. Op het rumoer zijn hier en daar luiken geopend en de nachtwachts aangeloopen; de jongens hebben nog juist den tijd tot vlugten.
Als Dorus zijn vervolgers is ontloopen, begeeft hij zich naar het hofje waar grootmoeder woont, verwisselt daar van kleeding en verlaat de stad met het krieken van den dag. Een uur later stapt hij op de schuit naar Purmerend en vindt, even als den vorige keer, oom en nicht de Ruiter op de kaasmarkt.
| |
| |
‘Goeden morgen oom! goeden morgen nicht!’
‘Wel, ben jij het, Dorus? waar kom je nu van daan en wat ben je raar gekleed! Wat hebt je daar een wonderlijk ding op je hoofd? 't lijkt wel een vogel!’
‘Dat is een arend, oom!’
‘En dat dan, op zijde?
‘Dat is de fransche kokarde: ik ben in dienst van den franschen keizer.’
‘Van dien schoelje! de fransche keizer is een moordenaar, die groot en klein naar de slagtbank brengt, dat zeg ik. Nog nooit heb ik zóó veel moeten opbrengen als tegenwoordig!’
Gelukkig maakte de komst van Lambertus' zoon een einde aan het schimpen tegen den keizer. Dorus werd uitgenoodigd om ten één ure mede te rijden en zoolang met zijn neef rond te loopen.
Op het bepaalde uur steeg men in den boerenwagen en reed naar de hoeve van de Ruiter. Petemoei vroeg dadelijk naar haar zuster, de moeder van Dorus, en toen zij vernam dat deze krankzinnig was geworden, barstte zij in tranen uit en riep:
‘Mijn arme zuster Naatje! mijn arme Naatje! - Die slechte kerel!’ liet zij er spoedig op volgen, ‘als ik hem hier had, hij zou er voor boeten.’
‘Hij heeft er gister avond al het noodige voor gehad, Petemoei,’ zei Dorus niet weinig trotsch.
‘Hoe zoo dan?’
‘We hebben hem met ons vieren beet genomen, en hij is voor dood op de vischmarkt blijven liggen.’
‘Jongen, jongen! pas dan maar op dat ze u niet pakken!’
‘Ik ben er niet bang voor, petemoei! ik laat me niet oppakken. De eerste die me te digt bij het lijf komt, hak ik in tweën, zóó!’ Te gelijker tijd trok hij van leer en liet zijn sabel flikkeren. Tante de Ruiter schrikte geweldig, sprong achteruit en riep:
‘Lammert! Lammert! help toch!
Lammert lachte hartelijk om de vrees van zijne vrouw en gaf Dorus een knipoogje, die op nieuw zijn sabel over het hoofd zwaaide. Petemoei, neven en nicht, meid en knecht, alles vlugtte nu de deur uit, en Lammert was verpligt om Dorus eerst zijn sabel te laten afleggen vóór dat de vreesachtigen het weêr waagden in huis te komen. Toen Dorus de boerderij eens rond was gegaan, vond hij zijn zijdgeweer niet meer terug; tante had het in de kast gesloten. - Acht dagen bleef hij daar, en ging vervolgens een tiental dagen op een rijke boerderij van een neef en nicht te Broek in Waterland doorbrengen. Het verdriet te Alkmaar ondervonden werd dus vergoed en vergeten door de ontvangst bij de overige familie. Met een goed gevulde beurs komt Dorus te Amsterdam, koopt een paar zilveren oorringen met scheepjes er in, voor zijn ouden bakmeester, zoekt daarna zijn vriend Wezerman op en reist met hem naar Dordrecht. De tjalk ligt klaar, de verlofgangers melden zich achtereenvolgens aan. Dorus heeft als capitaine des mouses gemeend behoorlijk voor mondbehoeften te moeten zorgen - het geld brandde hem bovendien in den zak - en nu gaat het weêr naar Vlissingen. 's Anderen daags is men aan boord terug en heeft zich bij den kolonel - die met het pootje in de kooi lag - ‘van verlof terug’ gemeld. Jean Baptiste is gevleid en aangedaan bij het ontvangen van het blijk van dankbaarheid van zijn leerling; hij noemt hem ‘un bon enfant, un très bon hollandais’ en laat zich de oorringen aan- | |
| |
hangen. Het oude leventje begint nu weêr op nieuw.
Twee fregatten met hollandsche bemanningen, maar door fransche officieren gekommandeerd, kregen op zekeren dag order om gedurende den nacht te trachten door de Engelsche vloot heen te sluipen en zee te kiezen. Bij het aanbreken van den dag lagen de bestemde fregatten evenwel nog voor anker. De matrozen hadden geweigerd het anker te ligten en in zee te gaan, voor dat hun op oud-hollandsche manier het achterstallige traktement was uitbetaald. In den loop van den dag werd nu een gedeelte der bemanning door Franschen vervangen; ook de Cesar gaf twintig der beste matrozen af en kreeg daarvoor Hollanders in de plaats, die nu geheel in disgratie kwamen. 's Anderen daags was er van de bedoelde fregatten niets meer te zien. Later vernam men dat zij ongemerkt in zee waren gekomen, doch met tien andere schepen, die op denzelfden dag uit verschillende havens waren gezeild om tot een zeker doel op een voorafbepaald punt zamen te treffen, allen in handen der Engelschen waren gevallen. Werkelijk zag Dorus een paar jaren later een der fregatten van de Scheldevloot afgetuigd in de haven van Portsmouth liggen.
Het plotseling vertrek van de deensche matrozen die naar hun land terugkeerden, en dientengevolge het opleggen van vier linieschepen en twee fregatten in het bassin van Antwerpen; het oproepen van alle artilleristen van de vloot naar het groote leger, gaven aanleiding tot minder gunstige berigten omtrent den oorlog, dien Napoleon in het Oosten voerde. Vreugdeschoten over de eene of andere overwinning deden die evenwel spoedig vergeten; de Franschman hief trotscher dan ooit het hoofd op, riep met nieuwe geestdrift: ‘leve de keizer!’ en twijfelde er niet aan, of Rusland zou eerlang bij Frankrijk ingelijfd en de keizer aller Russen als gevangene naar Parijs overgebragt worden. Het liep echter geheel anders af; de Franschen konden zich aan het ruwe klimaat van Rusland niet gewennen en kwamen met de kous over het hoofd terug.
In de maand October 1813 keerde de vloot voor de laatste maal naar Antwerpen terug, met uitzondering van acht fregatten die te Vlissingen in het bassin kwamen. Ditmaal werd geen verlof gegeven om aan wal te gaan; de mariniers van alle schepen kregen bevel om te debarkeren en tot versterking van het groote leger op te rukken. Aanhoudend kwamen er slechte berigten, het scheen dat de keizer ongemakkelijk slaag had gekregen. Er heerschte groote verslagenheid onder de Franschen. Op zekeren dag - toen er weder iets buitengewoons scheen gebeurd te zijn - werd alles aan boord geconsigneerd; men wapende de fransche matrozen, deelde scherpe patronen onder hen uit en liet hun de randsels pakken; aan de Hollanders werd niets gezegd. Den 2den December gingen de gewapenden aan wal en marcheerden de stad in. Luitenant Fabricius riep Dorus bij zich, gaf hem een pakje te dragen en gelastte hem aan wal te volgen; aan den officier der wacht zeide hij spoedig weêr aan boord te zullen komen. Dorus volgde zijn officier naar de verzamelplaats der troepen, waar een groote drukte heerschte en duizende menschen op de been waren. Het wemelde van land- en zee-officieren, die heen- en weder liepen. Een generaal omringd van zijn staf vaardigde bevelen uit, liet de
| |
| |
troepen in vier bataillons indeelen en gaf, toen alles gereed was, het sein tot den afmarsch. Een bataillon landtroepen ging aan het hoofd; een batterij, caissons, enz. volgden en daarachter de matrozen. Nieuwsgierig om te weten wat er eigenlijk aan de hand was, sprak Dorus onder het naar boord gaan zijn officier toe:
‘Neem mij niet kwalijk, mijnheer! waar gaan al die Franschen heen?’
‘Naar Breda, jongen! Holland is in opstand, ze jagen de Franschen weg. Zijt ge daar niet blijde mede?’
‘Zeer blijde, mijnheer! U zeker ook?’
‘Ja stellig! Spoedig zullen wij Hollanders ook marscheren, maar een andere poort uit. Maar houd dit voor u; als ik hoor, dat je iets verteld hebt, krijg je op je d....’
Dorus beloofde te zullen zwijgen.
's Avonds om 11 uur van dienzelfden dag werd ‘overal’ geblazen. Er kwamen niet veel meer dan honderd man voor den dag. Den Hollanders werd nu gelast hunne kooijen en randsets te halen. Toen zij daarmede op het dek kwamen werden de kooijen ingenomen en de randsels omgehangen. Nu sprak de kolonel hun toe:
‘Wel mannen! ge zijt wel gelukkig. Nu gaat gij allen naar Frankrijk! De keizer wil zelf voor u zorgen; hij houdt veel van de Hollanders, zegt hij, het zijn goede en dappere matrozen.’
Toen naar Dorus toetredende, vroeg hij:
‘Wel, jongen! zijt gij niet blij dat gij naar Frankrijk gaat?
En daar Dorus het niet durfde te ontkennen, vervolgde hij:
‘Als gij in mijne geboortestad komt, ga dan bij mijne famille aan en groet haar van mij. Ik zal haar van uwe komst onderrigten.’
Dorus beloofde dit.
Het was vinnig koud. De goede kolonel vond het zelf hard de jongens in den nacht te moeten wegzenden en liet hun nog een oorlam brandewijn geven. Waarschijnlijk was hij zoo zeker niet van de vaderlijke zorg des keizers, want hij ontbood zijn lieveling bij zich in de kajuit en sloeg hem voor aan boord te blijven. Maar Dorus wilde gaan waar zijne makkers gingen en dankte voor het aanbod.
Nu werd er afgemarcheerd, maar in stede van de poort uit te gaan, rukte men de citadel binnen, waar reeds een groot aantal Hollandsche matrozen van andere schepen bijeen waren en den ganschen nacht door nog meer binnen rukten. Het wemelde van menschen op het binnenplein; de poorten waren goed gesloten en door fransche troepen bewaakt. Dien dag en de twee volgende dagen was er van marcheren geen sprake meer; de voeding en dranken werden van de schepen gezonden en, geconsigneerd in de citadel, wachtte men zijn lot af.
Reeds waren de galeislaven onder behoorlijk escorte naar Frankrijk gevoerd. In Antwerpen was de gisting groot; men had alle hollandsche troepen ontwapend en onder geleide naar de fransche grenzen opgezonden; eenige honderden waren evenwel gedeserteerd met wapens en al. In brieven ontvingen de Antwerpenaren stukjes oranjelint, en uit vrees voor opstand was de schutterij onder de wapens gekomen, gingen overal cavallerie-patrouilles rond en stonden op verscheidene punten van de stad de geladen kanonnen in batterij.
Den 6den December, met het aanbreken
| |
| |
van den dag, werd de poort van de citadel geopend voor den generaal provincialen kommandant en een groot aantal officieren. Dadelijk werd order gegeven om de randsels om te hangen en equipagesgewijze op drie gelederen aan te treden. Er waren ongeveer 1500 man bijeen. De officieren voegden zich daarna bij hunne manschappen, een oorlam en een half kommiesbrood werd aan ieder man uitgereikt en toen onder een luid hoera afgemarcheerd. Buiten de citadel stonden gewapende fransche troepen, infanterie en kavallerie, waartusschen de Hollanders als gevangenen werden geplaatst. Het was inmiddels acht uur geworden voor dat men voor goed op marsch ging; duizende Antwerpenaars waren op de been, en onder dezen een groot aantal officieren van de vloot en ook de kommandant van ‘de Cesar.’ Dorus herkende hem het eerst en hief een hoera aan dat luide weêrklank vond bij de equipage; want de kolonel was werkelijk bemind. ‘Bon voyage! mes enfants!’ riep hij hun nog eens toe en voort ging het.
Niet gewoon aan marcheren, vorderde de kolonne slechts langzaam; het gewigt van den randsel drukte onzen Poland zoo zwaar, dat hij na een paar uren gaans niet verder kon en op zijde van den weg ging zitten. Een fransch soldaat kwam naar hem toe, en gaf hem met de woorden ‘marchez donc, vilain Hollandais!’ een paar nijdige stooten met de kolf van zijn geweer. Maar Dorus kon niet opstaan. Een stevig matroos van een ander schip begreep dit wel, hielp hem op, nam hem den randsel af en droeg dien aan den arm. Daardoor kon Dorus tegelijk met de anderen Mechelen bereiken. Voor de poort der stad werd halt gekommandeerd; de gelederen werden geopend, de randsels afgelegd, uitgepakt en messen en andere scherpe voorwerpen afgegeven. Daarna rukte men de stad in; de eene helft der kolonne werd in het hospitaal, de anderen, waarbij Dorus zich bevond, in een kerk opgesloten. Aan den ingang der kerk had een sterk peloton infanterie post gevat; twee stukken geschut stonden met de monding op de deur gerigt, de kanonniers met brandende lont daar achter.
't Was gruwelijk koud in die kerk; behalve den preekstoel vond men er niets tot logies der troepen, geen krib, geen deken, geen bos stroo zelfs om de aanraking met de koude steenen te ontwijken. De opeenhooping van 800 menschen in een betrekkelijk kleine ruimte verhielp echter dit kwaad; het werd er zelfs spoedig te benaauwd. Men snakte naar versche lucht. De verwenschingen, het vloeken en tieren over deze behandeling nam elk oogenblik toe. De hooge ramen, voor een groot gedeelte met planken digtgespijkerd, werden met de schoenen gebombardeerd, zoodat weldra de meeste glazen vernield waren. Tegen tien ure ging de kerkdeur open en wierp men eenige bossen stroo naar binnen. Was dat alles? zou men geen voedsel, geen drank ontvangen? aan misdadigers wierp men nog een korst brood toe! Dàn zelf de handen maar uitgestoken. De verontwaardiging, het rumoer nemen toe; met geweld wordt de deur opengebroken en alles dringt naar voren om zich een weg naar buiten te banen.
Daar barst een pelotonsvuur los! het mist zijn uitwerking niet, want ontzet deinst de drom terug! Vijf man liggen ontzield aan den ingang; een doodsche stilte, slechts afgebroken door het gejam- | |
| |
mer van een aantal gekwetsten, volgt op het geweldig geschreeuw. Na een bedreiging van met kartetsen tot de orde gebragt te zullen worden, wanneer de rust andermaal gestoord wordt, slaat men de deur weêr digt. Dit lesje heeft geholpen. Dorus heeft in een hoek der kerk op zijn randsel gezeten en alles aangezien. Vermoeijenis, koû, benaauwdheid en verbazing hebben hem achtereenvolgens onaangenaam bezig gehouden. Eerst tegen het middernachtsuur toen de deur der sacristie open gaat en de gevangenen equipagesgewijze afgeroepen worden, rijst Dorus op om zijn aandeel van het eten te ontvangen. Voor iederen vijftien man wordt een pot met soep en vijf brooden verstrekt. Nu men verzadigd is, wordt de behoefte tot rust nog meer gevoeld; maar aan slapen is niet te denken. Om lucht te hebben, werpt men met de potten de overige glazen in; toch blijft het stikkend benaauwd. Een vijftigtal der rustigsten die een tweede salvo duchten van het peloton aan de deur, verbergen zich in den grooten preekstoel die weldra met een geweldig gekraak naar beneden stort en het aantal geblesseerden nog vermeerderen. Aan het gejammer en gevloek is geen einde. Eindelijk breekt de dag aan; de deuren der kerk worden geopend en de manschappen naar buiten geroepen om aan te treden en, geflankeerd door fransche infanterie en kavallerie, naar Brussel te marcheren. Er zijn weder veel menschen op de been. Een medelijdende vrouw die aan Dorus een versnapering wil geven, wordt door een soldaat met de kolf van het geweer teruggestooten. Was dat nu die vaderlijke verzorging van den grooten keizer, die de Hollanders zoo vereerde? Arme Dorus! waart ge maar bij uw kolonel aan boord van het linieschip gebleven.
| |
VI.
Marsch van Mechelen naar het hart van Frankrijk. - Het hospitaal te Limoges. - Poland als biechtvader en lieveling van monniken en nonnen.
Op den slapeloozen nacht volgde een vermoeijende dag. Te Brussel was de behandeling al beter. Met vijftig man werd Dorus in een passantenhuis gelegerd, voorzien van kribben, slaapfournituren en kagchels. Ieder man ontving een half pond vleesch, drie pond brood en 3 fransche sous; met de medegenomen ketels was men dus in staat zijn eigen menages te doen. Geheel verkwikt ging de marsch den 8sten december naar Enghien; in plaats van gendarmes werd men thans door veteranen geëscorteerd. Den 9den op weg naar Ath, volgden eenige karren waarop de randsels gelegd waren. Men werd bij de inwoners ingekwartierd.
Dank aan den vriendelijken luitenant Byl de Vroe kwam Dorus gewoonlijk met zijn landsman Wezerman in hetzelfde kwartier. Luitenant Byl de Vroe, die toen met het regterbeen een weinig mank liep, was zeer bemind; de matrozen droegen hem op de handen. Het belette toch niet dat zij aardigheden maakten op zijn gebrek; want begon er op marsch iemand door vermoeijenis kreupel te gaan, dan riep men dadelijk: ‘haal naar je dat been van Byl de Vroe!’
Te Tournay aankomende (11 decemb.) trof Dorus een groote ramp. Hij wil zijn randsel van den bagagewagen halen,
| |
| |
maar vindt dien niet; na lang zoeken pakt hij den eerste den beste meê. In zijn kwartier gekomen, gaat hij aan het uitpakken en, haalt er, o teleurstelling, slechts een oude pikbroek uit. Het verlies van zijne plunjes, waaronder drie nieuwe hemden en een paar schoenen, doet hem meer leed dan al de ellende die hij te Mechelen ondervond; de capitaine des mouses begint te huilen van verdriet!
‘Kom, leelijke huilebalk’, zegt Wezerman bemoedigend, ‘houd maar op met dat gebalk. Wat ik heb, is voor ons beiden. Op marsch zal er wel bij den een of anderen boer een hemd en een paar schoenen te snappen zijn. Trek maar een schoon hemd van mij aan; hang dat van jou buiten. Bevriest het van nacht, dan hebt ge morgen weêr een frissche verschooning.’ Met die aardigheid eindigde Wezerman zijn toespraak en ging het vuur aanstoken om de soep gaauwer klaar te krijgen. Dorus begreep dat er niets aan te doen viel en troostte zich met een stevig maal en een goed bed. De afwisseling die elke marsch aanbood, de dorpen en steden die dag aan dag werden doorgetrokken, al het nieuws dat zich aan het oog vertoonde, prikkelde het jeugdig gemoed en maakte de ontbering dragelijk.
Te Rijssel had de indeeling der Hollanders in zes compagniën plaats. Poland kwam bij de 3e kompagnie, sterk 227 man; officieren: de Voiseau, Derabé, van Roijen en Byl de Vroe. Die kompagnie was, naar men beweerde, bestemd om naar Toulon te marcheren en had dus nog een oneindig aantal marschdagen voor den boeg. Tot den 28sten toefde men evenwel te Rijssel, om vervolgens in 32 marschen den 4den Februarij 1814 tot Limoges, departement de Haute Vienne te komen, waar de 1e en 2e kompagnie in garnizoen achter bleven. Daar nu en dan een rustdag was gehouden, en men zonder eskorte ging, hadden Poland en zijne makkers de gelegenheid zich aan het marcheren te gewennen. Op elke plaats, waar men 's avonds aankwam, werden billetten van inkwartiering gegeven, waar de woorden ‘sans nourriture’ nimmer aan ontbraken. Met het gewone ration brood en vleesch en met de 3 sous per dag moest ieder zich behelpen. De kennis der fransche taal hielp Dorus echter veel, om met zijn vriend Wezerman goed door de landlieden en stedelingen behandeld te worden. Zijn jeugd, zijne kleine gestalte en zijne vrolijkheid namen de menschen reeds dadelijk voor hem in; vertelde hij hun van Holland, van de marine en van zijne avonturen, dan wekte hij de belangstelling der eenvoudige lieden in hooge mate op, en kon hij bijna alles gedaan krijgen. Menige verkwikking werd hem dan door de vrouw des huizes heimelijk toegediend, en wat hem het aangenaamste was, ook menige tros druiven die men in die streken overal aan latten tegen den zolder had hangen en die onzen held zoo vaak deden watertanden. Als het dringend noodig was, ruilde (!) hij ongemerkt met den huisbaas van hemd; had hij geen schoenen meer en reeds een paar dagen blootsvoets moeten gaan, dan gebeurde 't ook wel dat hij bij vergissing een paar schoenen medenam. Het geluk diende hem, dat die vergissingen nooit ontijdig
ontdekt werden; want hoewel hij van den nood een deugd maakte, haalde hij toch eerst weêr vrij adem, als hij het laatste nachtkwartier een uur of drie achter den rug had.
| |
| |
Die genoeg belang stelt in de omzwervingen van Poland, volge hem op de kaart van Lille, over Douay, Cambray, St. Quentin, Laon, Rheims, Chalons s. M., S. Dizier, Chaumont, Bar s. A., Troyes, Auxerre, Nevers, Moulins, Montluçon, Gueret en Bourganeuf tot Limoges. Dáár, in het hart van Frankrijk, vond men een groot aantal krijgsgevangenen vereenigd, Spanjaarden, Engelschen, Russen, enz. De officieren moesten nu hunne degens afgeven en de hollandsche kompagniën kwamen onder bevel van een officier der gendarmerie. Poland kreeg bij den klompenmaker, waar hij ingekwartierd was en die waarschijnlijk zelf niet veel te eten had, weinig meer dan bijna oneetbare aardappels; het ration vleesch werd niet meer verstrekt, en door de duurte, die op de plaats heerschte, kon van de drie sous per dag geen pot gekookt worden. De slechte voeding op het einde van een langdurige voetreis maakte hem ziek, zoodat hij den derden dag na zijn aankomst te Limoges naar het hospitaal werd gedragen.
Het was een groote inrigting, dat stadshospitaal te Limoges. Eigenlijk voor kranke burgers en burgeressen bestemd, vonden de vreemde soldaten er echter plaats en werden er behoorlijk verzorgd. Aan elke natie had men afzonderlijke zalen aangewezen. Een aantal soeurs de charité, bijgestaan door spaansche ziekenoppassers, verpleegden de lijders. In de zaal der Hollanders waar Poland ingebragt werd, was elke slaapkrib met een gordijn omhangen; het was een ongekend genot dáár op een zachte matras uitgestrekt te liggen en nu en dan door een lief nonnengezigtje verkwikt en vriendelijk toegesproken te worden. Drie of vier malen daags maakten de monniken, die het werk der nonnen controleerden, een ronde door de zalen en overtuigden zich of de lijders alles kregen wat zij noodig hadden. Een dezer geestelijke heeren sprak Poland aan en toonde zich bijzonder verheugd toen hem in het fransch werd geantwoord, want de meeste zieken kon men niet verstaan. Nadat hij zich een tijd lang met hem onderhouden had en vernam dat de Hollander de katholieke godsdienst beleed, riep hij de soeur der wacht en beval haar den patient goed te verzorgen. Die aanbeveling was goud waard, want nu voorkwam men zijne wenschen. Het gevolg was dat hij spoedig begon te beteren en wederkeerig zijne diensten aan de monniken kon bewijzen. Gedurig werd hij geroepen om als tolk op te treden; als de soeur of de dokter de zalen rondging, moest Poland er bij zijn en den zieken vragen ‘hoe 't nu ging,’ ‘wáár ze pijn hadden,’ enz. Ook de monniken namen hem op hunne rondes mede om zijne kameraden te vragen, welke godsdienst zij beleden en of zij niet Roomsch wilden worden. Soms kwam een kardinaal het hospitaal bezoeken; deze heilige vader had een groot kruis om den hals en een ring aan den wijsvinger van de regterhand, en liet die heilige voorwerpen door alle roomsche lijders kussen - voor een hollandschen matroos niet genoeg te waarderen!
Toen Poland geheel hersteld was, en het gesticht zou moeten verlaten, liet men hem evenwel niet vertrekken; zoolang er nog Hollanders verpleegd werden, was hij onmisbaar; oordeel zelf.
Een kameraad lag erg ziek en zou weldra sterven; de pastoor verzocht Poland of hij hem de biecht wilde afne- | |
| |
men? - Daar heeft Poland geen bezwaren tegen. De pastoor zet zich aan de krib waar de zieke op ligt; een klein tafeltje met een Christusbeeldje en twee brandende kaarsen wordt er naast geplaatst; de soeur en de oppasser vallen aan de andere zijde op de kniën. Poland moet den zieke vragen of hij genegen is te biechten? - Ja. - Dan moet hij maar beginnen de voorbiecht te bidden. - Dat kan hij niet. - Kan Poland het? - Ja wel, dat zal nog wel gaan. - Dan moet die het maar voor zijn kameraad doen. - Dit geschiedt.
Zeg nu uw kameraad dat hij met zijn grootste doodzonde begint, en niets verzwijgt. - Poland hoort aan wat den man het zwaarste op het geweten ligt en brengt het fluisterend aan den pastoor over. - Dat is een zware doodzonde, spreekt deze! uw kameraad moet om genade bidden, met de regterhand op zijn hart tikken en zeggen ‘God! vergeef mij de doodzonde die ik gepleegd heb; ik zal het nooit weêr doen.’ - Zoo ging het voort tot dat de biecht was afgeloopen. Den zieke werden de penitenties opgegeven die hij moest bidden als hij soms weêr herstellen mogt, en Poland werd gelast den pastoor naar de kerk te volgen. Daar vond hij nog drie andere geestelijken, die hem de hand gaven en vroegen of hij genegen was nog andere kameraden de biecht te helpen afnemen. Toen hij zich daartoe bereid verklaarde, drukte de pastoor hem nogmaals op het hart om al wat hij op die wijze vernam diep geheim te houden, en er later nooit iemand een verwijt van te maken. Poland moest daarna voor een kruisbeeldje knielen, de twee voorste vingers van de regterhand opsteken en zweren dat al hetgeen hij gehoord had en nog zou hooren in zijn hart begraven zou blijven. Toen liet men hem een witten kiel aantrekken die tot over de kniën hing, daarover een rood kleed met lubben aan kraag en mouwen; in de linkerhand kreeg hij een bordpapier, waarop een verguld kruis geteekend was, en een brandende waskaars; in de regterhand een kleine bel die een buitengewoon schellen klank had.
De pastoor trok zijn beste priestergewaad aan, nam een zilveren kelk en een prachtigen kanten doek in de hand, en gelastte Poland hem luid bellende voor te gaan naar het hospitaal. Ieder die men tegenkwam, viel op de kniën, boog het hoofd en maakte kruisjes tot dat men voorbij was. In de ziekezaal was alles doodstil; voor het bed van den stervende stond nog het tafeltje met krucifix en waskaarsen. Poland moest vragen, of hem ook nog een of andere zonde te binnen was geschoten? - Neen, niets meer, knikte hij. - Of hij bereid was onzen Heer te ontvangen? - Jaknik. - Of hij berouw gevoelde? - Ja-knik. - Nu ligtte de soeur zijn hoofd op, en ontving hij de heilige hostie. Een paar kruisjes, een kort gebed, en daarmede was de plegtigheid afgeloopen. Met dezelfde statie ging het weêr kerkwaarts, waar de mooije kleederen weêr uitgetrokken werden. De pastoor wilde nog wat napraten en trachtte Poland te overtuigen van het treurig lot zijner luthersche en gereformeerde makkers, die toch maar eeuwig verdoemd waren; hij, Poland, wist immers zelf, dat Luther en Calvinus slechte menschen waren die het ware geloof vervalscht hadden? - Poland keek er vreemd van op, en verklaarde hen nooit gekend te hebben. - Hij moest
| |
| |
de Gereformeerden trachten over te halen om Katholiek te worden; dan konden zij immers zalig sterven! - Poland beloofde het, maar nam zich voor, daarmede zich niet in te laten. Toen de kardinaal den volgenden dag in het hospitaal kwam en hem opdroeg, in zijne tegenwoordigheid zijne makkers te vragen, wie er lust had zich te bekeeren, hield hij zich alsof hij gehoorzaamde, doch praatte eenige oogenblikken in het hollandsch over een geheel ander onderwerp, en berigtte daarop den kardinaal dat niemand er iets van weten wilde.
Wel vijf-en-twintig malen trad Poland op die wijze als misbediende en als tolk op; menige lekkere schotel en menig heerlijk glas wijn van de pastoorstafel viel hem daarvoor ten deel. Het grappige van zijn toestand beviel hem buitendien, zoolang daar eenige afwisseling in was. Eens had hij een zieken makker de biecht afgenomen en was reeds aan de laatste vraag gekomen ‘of hij zich nog iets herinnerde,’ toen deze zeide: ‘help mij in Gods naam, kameraad! ik ben niet roomsch.’ - ‘Waarom heb je dan gebiecht, leelijkert?’ - ‘Och! omdat ik zie dat allen die gebiecht hebben, beter behandeld worden dan de andere zieken.’ - Dat was waar; de soeur die 's nachts de wacht had, ging om 11 uur rond en bragt voor de geloofsgenooten bouillon, vruchten, pakjes tabak en wijn. Poland, die haar die versnaperingen nadroeg, ontving niet de kleinste portie.
- ‘Ik bezit nog vier francs, vervolgde de zieke; ze zijn voor u, als gij mij niet verklapt.’ - Maar die list, die anders wel in Polands smaak zou vallen, stuitte af op zijne gemoedelijkheid. Hij liet zich niet omkoopen en vertelde den pastoor dat de biechteling gereformeerd was. Dadelijk blies deze de kaarsen uit, marcheerde met de heilige hostie af en liet hem door Poland zeggen ‘dat hij een slecht mensch was, dat hij niet hem, maar den grooten God beleedigd had en daarom nu eeuwig verdoemd was.’ Aan het bed van den zieke werd een zwart lint gehangen, en nooit naderde een heilige vader meer de sponde van dien eeuwigverdoemde.
(Wordt vervolgd.)
|
|