| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een gevaarlijk pamflet.
De vraag: waarom leggen verscheidene predikanten der moderne rigting hunne bediening neder? beantwoord door eenige der beroemde godgeleerden van die rigting. Groningen, A.L. Scholtens, Mei 1865.
Een kluwen te ontwarren, waarvan de draden op grillige wijs zijn dooreengewoeld, is geen gemakkelijke taak. Groote kalmte van geest, buitengewone scherpte en helderheid van blik en zeldzame vastheid van hand moeten in den man, die aan die taak zijn kracht beproeft, gelijkelijk vereenigd zijn. Ontbreekt dat alles en wordt nogtans de hand aan 't werk geslagen, zij 't ook met de beste bedoelingen en de loffelijkste voornemens, dan zal iedere poging tot ontwarring enkel dienen om de verwarring te vergrooten. Naar zulk een verward kluwen gelijkt de godsdienstige en kerkelijke toestand onzer dagen. Zoo grillig loopen de draden hier dooreen, op zoo zonderlinge wijze zijn ze in elkaâr verward, zoo moeijelijk zijn ze van elkaâr te onderscheiden, dat hij die zich aan haar ontwarring waagt, een oog behoeft dat door hartstogt noch vooroordeel is beneveld, een hand die niet beeft van drift. Bovenal behoeft hij de gave der onderscheiding tusschen beginselen en personen. Een godsdienstige rigting is een hoogst ingewikkeld verschijnsel. Om haar te leeren kennen is het noodig, haar vertegenwoordigers te raadplegen en aan haar tolken een luisterend oor te leenen. Maar dat is op zich zelf nog niet genoeg. De vertegenwoordiger van eene rigting mag met die rigting geen enkel oogenblik vereenzelvigd worden. Wie hem hoort, heeft zich zorgvuldig af te vragen, in hoever zijne uitspraken uit het beginsel zijner rigting voortvloeijen, in hoeverre zij in verband staan met zijn persoonlijk karakter en bijzondere omstandigheden, of op rekening zijn te stellen van een oogenblikkelijke opwelling of ziekelijke aandoening. Of hoe dwaas en onvoorzigtig zou de man niet handelen die tot de onzuiverheid van eene bron besloot, omdat een der beekjes uit die bron afgeleid door bijzondere omstandigheden troebel werd bevonden. Wilt gij, zoo zou men hem met regt te gemoet voeren, het water dier bron beoordeelen, ga dan tot
| |
| |
de bron zelve terug. Zoo ook hier. Wilt gij van een godsdienstige rigting u een juist en onpartijdig denkbeeld vormen, klim dan op tot het beginsel, of de beginselen, waaruit die rigting voortvloeit. Ziedaar een eenvoudige waarheid, die al te zeer is uit het oog verloren door den nameloozen schrijver van het boekjen, welks titel aan het hoofd van dit opstel staat afgedrukt. Wij willen aannemen, dat die schrijver volmaakt ter goeder trouw is en met de zuiverste bedoelingen dit zijn geschrift in de wereld heeft gezonden. Van die onderstelling uitgaande, zien we ons gebragt tot dit moeijelijk dilemma: of de schrijver is geen theoloog en met de moderne rigting ten eenenmale onbekend, zoodat hij tegen haar opgezet en in 't harnas gejaagd, uit de geschriften van verscheidene moderne godgeleerden eenige passages heeft bijeengegaard, die konden strekken om hen verdacht te maken en als gevaarlijke wezens aan de kaak te stellen; maar met die onderstelling strijdt de bekendheid die de schrijver aan den dag legt, b.v. met de ontwikkelingsgeschiedenis van David Friedrich Strauss: of hij is een theoloog; maar dan blijft ons onverklaarbaar dat hij niet schijnt te weten dat de moderne rigting zich kenmerkt juist door deze eigenaardigheid dat zij geen afgerond systeem bezit, 't welk voor ieder harer volgers een normatief karakter draagt, zoodat de eerste de beste uitspraak van dezen of genen modern nog geenerlei waarborg geeft voor het karakter en de consequentiën der rigting in 't gemeen.
Hoe 't zij, dit is zeker: iemand die een oordeel uitspreekt over de bevoegdheid van de aanhangers der moderne rigting tot de evangeliebediening moest dit weten. Hem moest niet onbekend zijn dat deze rigting aan zeer verschillende oorzaken het aanzijn heeft te danken, dat het aantal harer nuances en schakeringen onberekenbaar groot is, dat de een harer vertegenwoordigers voor de uitspraken des anderen niet solidair-aansprakelijk kan zijn. Om het bewijs te leveren (gesteld dat het geleverd worden kan) dat de moderne rigting, tot hare uiterste consequentiën ontwikkeld, haar aanhanger het regt ontneemt om met een vrij geweten het evangelie te prediken, zou een onderzoek moeten worden ingesteld naar het beginsel of de beginselen dier rigting, alsmede naar de gevolgtrekkingen die daaruit met noodzakelijkheid zijn af te leiden. Van dat alles in dit boeksken geen spoor. Op de vraag: waarom leggen verscheidene predikanten der moderne rigting hunne bediening neder? wordt geantwoord: omdat Strauss, Scherer, Colani, Renan, Busken Huet en Pierson dit en dat gezegd hebben. Maar bewijs mij eerst dat zij die geïncrimineerde uitspraken getrouw aan hun beginsel werkelijk moesten doen, bewijs mij verder dat hun uitgangspunt noodzakelijk het mijne wezen moet indien ik der moderne rigting ben toegedaan; bewijs mij eindelijk - want helaas! ook dit bewijs is noodig - dat gij hunne uitspraken niet uit haar verband gerukt en daardoor onjuist hebt voorgesteld. Van dat alles wordt hoegenaamd niets bewezen.
En daarom heeft dit geschriftjen, hoezeer uitnemend geschikt om de gemoederen te verontrusten, om vrees te wekken en hartstogten gaande te maken, naar mijn bescheiden meening niet de minste bewijskracht. Waarom het dan ter sprake gebragt? Omdat het een schijn heeft van waarheid en van onpartijdigheid, waardoor het zeer veel kwaad kan
| |
| |
stichten. Gaf de schrijver ons niets anders dan zijn eigen oordeel over de moderne rigting, niet zonder grond zou men hem mogelijk tegen kunnen voeren: gij zijt niet onpartijdig, tegen dit verschijnsel aan den theologischen hemel zijt gij bij voorbaat ingenomen; maar neen, dat doet hij niet. De voorstanders dier rigting zelve voert hij sprekend in en dat, zoo verklaart hij, ‘niet uit leedvermaak, de steller dezer bladzijden heeft diep medelijden met hen, en acht hunne opregtheid hoog; maar uit zucht om de gemeente des Heeren op de onpartijdigste wijze, die mogelijk is, in te lichten, welke de vrucht der moderne theologie is en uit die vrucht den boom te doen kennen.’ Is er onpartijdiger handelwijze mogelijk? Hier geldt immers het ‘habemus reos confitentes’? Hier kan de schrijver, die zich plaatste op den inquisitorialen zetel, als de slotsom van zijn kettergerigt de vraag doen hooren: ‘wat hebben we nog getuigenis van noode? zelve hebt gijlieden hun godslastering gehoord!’ En toch, welk een schijn van onpartijdigheid deze handelwijs ook hebben moge, toch kunnen wij de vraag niet onderdrukken: wordt de gemeente des Heeren hier werkelijk ingelicht? of wordt haar zand in de oogen gestrooid? wordt haar een blinddoek voorgebonden? wordt ze door een drogrede schromelijk misleid? Bedrieg ik mij niet, dan is dat laatste werkelijk 't geval. De gemeente des Heeren toch en gros genomen is niet in staat eenig onderscheid te maken tusschen het wetenschappelijk standpunt b.v. van een Strauss en dat van een Colani. Van beide heeft zij hooren zeggen, dat ze ‘modern’ zijn, beide scheert zij over ééne en dezelfde kam, beide meet zij met dezelfde maat. Dat is der gemeente des Heeren niet kwalijk te nemen, want zij is niet genoegzaam ingelicht, haar ontbreekt de gelegenheid om aan godgeleerde en wijsgeerige studiën zich toe te wijden. Maar dat is den schrijver, hij zij dan al of niet godgeleerde
van prosessie, wel kwalijk te nemen. Want wil hij de gemeente des Heeren inlichten, dan dient hij zelf eerst genoegzaam ingelicht te zijn.
Zou 't den schrijver werkelijk onbekend wezen dat er onder de moderne theologen niet slechts menige gelukkige inconsequentie, gelijk hij beweert, maar ook een groote verscheidenheid van uitgangspunten en beginselen wordt aangetroffen? 't Is waar: aller streven, mits zij opregt zijn en ter goeder trouw, is klaarblijkelijk hetzelfde, één doel staat allen gelijkelijk voor oogen, dit nl.: dezelfde methode die bij de beoefning van elke andere wetenschap gevolgd wordt, ook voor de wetenschap der godgeleerdheid als de éénig ware voor te stellen, de godsdienst te verzoenen met het leven en haar te dien einde te ontdoen van alles wat niet tot haar terrein behoort. Maar 't zou kunnen zijn dat door sommigen een uitgangspunt was aangenomen en een beginsel werd gevolgd dat hen onmogelijk tot dat doel kon leiden.
Mij dunkt, hoe verward de stemmen ook dooreen klinken, hoe onbegrensd nog hier en daar de spraakverwarring zij, er zijn drie grondtoonen die zich telkens duidelijker laten onderscheiden, drie hoofdbeginselen waartoe al, wat van moderne zijde beweerd wordt of bewezen is terug te leiden: een speculatief, een empirisch-kritisch en een ethisch beginsel, als ik 't zoo noemen mag. Speculatief is, om van buitenlanders enkel te gewagen, het beginsel van David Friedrich Strauss.
| |
| |
Als een echte volgeling van Hegel gaat hij uit van het begrip van het Absolute als de al-persoonlijkheid, als de complex van al wat is: een absoluut monisme, pantheïsme, determinisme m.a.w. ontkenning der persoonlijkheid van God en der persoonlijke onsterfelijkheid is van dit beginsel de onvermijdelijke consequentie.
Empirisch-kritisch is het beginsel van Ernest Renan om geene anderen te noemen. Niet in zich zelf maar buiten zich zoekt hij den toetssteen van 't geen zedelijk en godsdienstig is, de verschijnselen van het religieuse leven meet hij uitsluitend met den maatstaf der ervaring, en de onderlinge vergelijking, de kritische schifting en zifting van de uitspraken van allerlei godsdienstige persoonlijkheden leidt hem tot een non liquet, in antwoord op de vraag naar 't bestaan van deugd, God en onsterfelijkheid.
Ethisch is, zoo ik mij niet bedrieg, het beginsel van Timotheus Colani. Of geeft gij daaraan liever een anderen naam, spreek dan met Réville van het christelijk spiritualisme of met Hoekstra van het idealisme, mits gij dat standpunt bedoelt waarop men het geloof aan de waarheid van ons eigen wezen, van onze heiligste aspiratiën de onmisbare voorwaarde acht voor het geloof aan 't bestaan eener bovenzinnelijke wereld, dat standpunt waarop de mensch, om met Pierson te spreken in een vorig nommer van dit tijdschrift, door een daad van zijn zedelijken wil, op grond van de kennis die hij heeft opgedaan van zijne geestelijke natuur, de werkelijkheid van eene bovenzinnelijke wereld, het waarachtig bestaan van God poneert. 't Is overeenkomstig dat beginsel dat Colani, blijkens zijne woorden door den schrijver aangehaald op pag. 21, alle godsdienstige kennis en overtuiging afhankelijk acht van de mate van elks godsdienstig leven, zoodat die overtuiging zich telkens zal moeten wijzigen naar gelang dat godsdienstig leven toeneemt in wasdom.
't Is hier thans niet de vraag, of elk der genoemde theologen, of ieder die zich in ons vaderland onder hunne vanen schaart, aan zijn beginsel steeds getrouw blijft. Dat is een persoonlijke d.w.z. een ondergeschikte questie. Met den schrijver zeggen wij: ‘van de rigting besluite niemand tot de volgers der rigting.’ Maar 't is de vraag, welk der genoemde beginselen, afgezien van hun vertegenwoordigers, voor Kerk en evangelieprediking het meest van zich verwachten laat. En dan verwacht ik voor mij van het ethische of, gelijk ik het nog liever noemen zou, van het spiritualistische beginsel de toekomst der moderne rigting. Dan geloof ik dat het speculatief beginsel moet leiden tot opheffing der godsdienst in den zin van persoonlijke gemeenschapsoefening met een zelfbewust, persoonlijk wezen, met een God tot wien men Gij kan zeggen, m.a.w. dat de consequente Hegeliaan geen prediker kan zijn van het evangelie van Jezus. Dan meen ik dat de aanhanger van het empirisch-kritisch beginsel, dan alleen als evangelieprediker werkzaam blijven kan, wanneer zijn godsdienstig leven, zijne religieuse overtuiging zoo krachtig is ontwikkeld dat zij hem in staat stelt om te blijven profeteren, ondanks de dubia door een verstandelijke kritiek gedurig opgeworpen. Dan ben ik van oordeel dat de volger der spiritualistische rigting (in dien zin waarin zij door Hoekstra op zoo meesterlijke wijs beschreven is) zal spreken omdat hij gelooft, en, aan zijn beginsel getrouw, aan de postulaten van zijn gods- | |
| |
dienstig gemoed, mits na naauwlettend onderzoek, objectiviteit zal toekennen, daarbij der kritiek de onbeperktste vrijheid gunnend.
Maar genoeg. 't Is geenszins mijn vermetel streven een kritiek te leveren van de verschillende nuances der moderne rigting. Dit slechts is mijn toeleg, aan te toonen, hoe 't, op zijn zachtst gesproken, niet onpartijdig kan genoemd worden de vertegenwoordigers dier onderscheidene nuances met elkander te verwarren en hunne uitspraken in bonte mengeling dooreen te plaatsen, zonder zich af te vragen, uit welk beginsel zij zijn voortgevloeid. Dit mijn bedoeling, aan te wijzen dat het weinig edelmoedig, dat het hoogst onbillijk is, geheel een rigting aansprakelijk te stellen voor de ondoordachte uitspraak van dezen of genen harer aanhangers, die, welligt ten gevolge van een sanguinisch temperament en een prikkelbaar gestel, zich zelven nu en dan weerspreekt en al te ras elk zijner invallen aan de pers toevertrouwt en aan 't publiek ten beste geeft; dat het eindelijk ten eenenmale onverantwoordelijk is, eene uitspraak dermate uit haar verband te rukken dat zij een gansch anderen zin ontvangt dan daaraan in den zamenhang te hechten is. Dat is o.a. het geval met het citaat dat de schrijver zich veroorlooft uit Pierson's Rigting en Leven, deel I pag. 55. Daar is de geachte schrijver bezig aan te toonen, dat er een onverzoenlijke strijd bestaat tusschen het verstandelijk godsbegrip en de eischen van het godsdienstig gevoel. Bij het eerstgenoemde, waarbij God enkel gedacht wordt als de volheid van alle leven, kan van dankbaarheid evenmin sprake zijn als van kinderlijke onderwerping aan een hooger Godsbestuur. Maar is het toevallig dat de schrijver niet verder doorgelezen heeft, zoodat pag. 57 hem niet onder de oogen kwam, waar hij met zooveel woorden had kunnen lezen dat het godsdienstig gevoel ons dringt, God ons te denken als 's menschen wezen in de hoogst bekende volkomenheid, zoodat wij op dien grond aan God persoonlijkheid, liefde, wijsheid, heiligheid toeschrijven? Is 't hem ontgaan, dat Pierson enkel op het feit wil wijzen, immers onloochenbaar voor elk die nadenkt,
dat het den mensch tot dusver niet gelukt is, zich een Godsbegrip te vormen, dat de eischen van zijn denkend verstand en zijn godsdienstig gemoed gelijkelijk bevredigt? Daaruit nu af te leiden dat Pierson zich vergenoegt met zijn verstandelijk Godsbegrip en aan zijn godsdienstig gevoel het zwijgen oplegt, is, weder op zijn zachtst gesproken, niet loyaal. Nog eenmaal, wij gelooven gaarne dat de schrijver ter goeder trouw en met de beste bedoelingen geschreven heeft, maar met zulke geschriften is de goede zaak der waarheid, is de uitbreiding van het koningrijk Gods, naar wij vertrouwen, ook door hem beoogd, waarlijk niet gediend. Zij werken de noodlottige verwarring van beginselen en personen in de hand. In plaats van de vraag, wat waarheid is, werpen zij de onbeduidende vraag op, wat A of B gelooft of niet gelooft. Zij zaaijen wantrouwen, zij kweeken achterdocht, zij doen persoonlijke veeten geboren worden, zij stichten louter kwaad. Reden genoeg om vuriglijk te wenschen dat ze voortaan achterwege mogen blijven, opdat door hun verschijning de ontwarring van het theologisch kluwen niet vertraagd en bemoeijelijkt worde.
P.H. Hugenholtz Jr.
|
|