zij bij haar optreden aan de hand der physicoraten, Staathuishoudkunde, in onze eeuw is zij dat niet meer. De staat d.i. hier de regering oefent slechts geringen invloed op de huishouding der maatschappij; hoe minder dadelijken invloed hij ten minste oefent des te beter want zijne bemoeijing, anders dan die in het handhaven van geregtigheid en bewaren van veiligheid bestaat, is over het algemeen en doorgaans slechts belemmerend en stoorend.
Nog iets anders is het waardoor de heer Boer zich naar onze meening gunstig onderscheidt. ‘Wij achten,’ zegt hij, ‘het vormen van de leerlingen onzer middelbare scholen en van zoo vele anderen, die zich aan arbeid, nijverheid of ander maatschappelijk bedrijf wijden zullen, tot staathuishoudkundigen en regtskundigen weinig wenschelijk.’ Hoort gij de andere economisten, hun is de staathuishoudkunde voor elk en een iegelijk, en allereerst natuurlijk voor hen die zich aan nijverheid wijden, noodig als brood. Onze auteur daarentegen wil niet meer, dan dat dergelijken ‘over eenige grondwaarheden uit die studiën goede denkbeelden erlangen; dat zij de zedelijke strekking daarvan inzien; dat zij daardoor opgewekt mogen worden aan eigen vooruitgang te arbeiden, en dus ook de welvaart der maatschappij te bevorderen. Dit toch acht hij het schoonste en nuttigste waarnaar gestreefd kon worden.
Een derde, waarschijnlijk wel een gevolg van het zoo even genoemde, waardoor het geschrift van den heer Boer groote kans heeft bijval te vinden, is, dat hij, wat hij uit de economie der wetenschap wenscht mede te deelen, uit een oogpunt voorstelt, dat doorgaans niet gekozen wordt. Variis modis bene fit, maar ook varietas delectat. Aan leerboeken die den staat of de maatschappij voorstellen uit het oogpunt van den rijkdom, is ook in ons vaderland geen gebrek; maar gelijk men een (gezins) huishouding beschouwen kan èn uit het oogpunt van hare bezittingen, genietingen, voldoeningen, èn wat betreft de wijze waarop zij zich die bezittingen en voldoeningen verwerft, zoo heeft het zeker iets goeds den eersten van de agenten der voortbrenging, den arbeid, afzonderlijk te beschouwen. En te meer geeft dit pas waar men zoo als de heer Boer een dienst bewijzen wil aan zulken die er zich op toeleggen om door hunnen arbeid stoffelijken rijkdom voort te brengen.
Tegenover het aangewezen prijsselijke, is nu echter ook, wij mogen het niet verbergen, de vraag bij ons opgerezen, of de heer Boer zijn onderwerp, zoo als de titel dat aanduidt, wel scherp in het oog gehouden heeft; of hij niet groote menigte van bladzijden gewijd heeft aan de behandeling van hetgeen, - altijd volgens den titel, - eigenlijk niet tot zijn onderwerp behoort. Lezens- en behartigingswaardig moge zijn al wat hij hier mededeelt, 't is, dunkt ons, toch niet alles van deze plaats. De tweede Afdeeling kan, zonder dat het schade zou doen aan de kennis en de waardering van den arbeid, worden weggenomen. Dit meenen wij met volkomen verzekerdheid te kunnen zeggen van hare beide laatste hoofdstukken: Onze staatsiurigtingen en de regten en verpligtingen, die daaruit voor de burgers voortvloeijen (Hoofdst. III.) en Inrigtingen, waardoor de toestand der nijvere klassen in waarheid kan verbeterd worden (Hoofdst. IV) en wat