De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Mysteriën.Mijne Verbanning. De officiëele waarheid, door S.E.W. Roorda van Eysinga, ontslagen ingenieur der 2de klasse bij de spoorweg-opname op Java. Te 's Gravenhage, bij gebroeders J. & H. van Langenhuysen, 1865.In bovenstaande brochure heeft de heer Roorda van Eysinga, die ten vorigen jare, wegens een dagbladartikel, met ontslag uit 's lands dienst en verbanning uit Neêrlandsch Indië werd gestraft, den maatregel van den gouverneur-generaal voorloopig eenigzins nader toegelicht. Reeds de hier medegedeelde documenten en feiten doen bij den lezer zonderlinge overwegingen ontstaan. Wij lezen hier dat de eerste reden, waarom de schrijver ontslagen en gebannen is, ontleend wordt aan eene zinsnede uit het geïncrimineerde artikel, waarin hij vermeldt dat een vermogend geldschieter te Samarang maandelijks f 1000. - à f 1200. - afzonderde als douceur voor enkele leden der javaansche regtbank, welk misbruik met ter tijd door den resident van Solo werd ontdekt. De schrijver had dit feit vermeld om de moeijelijkheden te doen kennen, waarmede de resident als hoofd der politie te kampen had, aangezien anonieme dagbladschrijvers den resident van verwaarloozing der politie hadden beschuldigd. De gouverneur-generaal heeft in het banvonnis, hetwelk hij aan de Tweede Kamer heeft medegedeeld, dezen considerans bovenaan geplaatst. Z. Exc. geeft te kennen dat de heer Dorrepaal en andere kooplieden te Samarang zich de beschuldiging van periodieke omkooping van enkele leden der javaansche regtbank in de vorstenlanden hebben aangetrokken; dat zij zich in een request zonder dagteekening daarover bij den landvoogd hebben bezwaard en Z. Exc. verzocht om een onderzoek naar den schrijver te doen instellen, opdat het lasterlijke zijner aantijging aan het licht mogt worden gebragt. Het gevraagde onderzoek heeft plaats. Er wordt eene geregtelijke vervolging ingesteld, maar dadelijk gestaakt, toen de schrijver ambtenaar bleek te zijn. (Zie zijne memorie van verdediging). De Heer Roorda van Eysinga maakt zich als den schrijver bekend. En wat geschiedt nu? Stellen de heeren Dorrepaal c.s. eene vervolging tegen den schrijver in wegens hoon en laster? Dit was misschien bezwaarlijk, aangezien de schrijver noch den heer Dorrepaal, noch iemand anders met name had genoemd. Maar neemt welligt de Regering of de procureur-generaal de zaak in handen, om eene aangelegenheid van zooveel gewigt als de periodieke omkooping van leden eener regtbank tot klaarheid te brengen? Noch het een, noch het ander heeft plaats. De schrijver wordt slechts zonder eer of pensioen ontslagen en uit de kolonie gebannen, en zijne bewering dat er periodieke omkooping van een javaansche regtbank plaats had behoudt hare volle kracht. Wat echter onze verwondering nog | |
[pagina 200]
| |
doet toenemen is dat de heer Roorda van Eysinga, zoolang hij nog op Java bleef, niets heeft mogen weten van de grief, die de heer Dorrepaal tegen hem had. De Gouverneur-generaal schijnt zijne redenen te hebben gehad om er den schrijver niets van te zeggen. Z. Exc. laat hem een vonnis beteekenen, waarin hem beduid wordt dat hij gevaarlijk is voor de openbare rust en orde, weshalve hij uit 's lands dienst ontslagen en uit de kolonie gebannen wordt. De balling ondergaat zijn lot. Hij komt in Nederland. En wat ontdekt hij hier? Dat de Gouverneur-generaal aan de Tweede Kamer een banvonnis heeft overgelegd, welks inhoud aanmerkelijk verschilt van het hem beteekende vonnis. (Zie de twee banvonnissen in de brochure.) Tegenover de Tweede Kamer stelt de Gouverneur-generaal de grief van den heer Dorrepaal op den voorgrond, neemt diens klagt, dat de bewuste bewering van omkooping vuige laster is, gaaf over; maar niemand in Nederland kon vermoeden dat deze considerans voor den balling, zoolang hij op Java was, geheim was gehouden. De schrijver zegt dan ook in zijne voorrede: ‘Zoude ik de hh. Dorrepaal c.s. in de laatste weken van mijn verblijf op Java niet hebben kunnen beschuldigen van vuigen laster? Heeft de gouverneur-generaal, Baron Sloet van de Beele, dit teregt begrepen, en mij daarom onkundig gelaten zoowel van den geheelen inhoud der akte van beschuldiging als van den geheelen inhoud van het banvonnis?’ Hij vraagt verder: ‘Zijn de adressanten onder eede gehoord? Waarom den heer Nieuwenhuyzen niet gehoord, die de ontdekking gedaan had en na het verschijnen van het misdadig artikel den landvoogd een bezoek bragt? ‘Ik verklaar onder presentatie van eede van den heer F.N. Nieuwenhuyzen te hebben vernomen dat, volgens berigten bij hem resident ingekomen, de heer Henri Deelken te Soerakarta gemagtigd was maandelijks f 1000 - à f 1200 - als douceurs voor de javaansche regtbank af te zonderen, en dat de inlandsche Rijksbestierder, chef der politie (die even als genoemde regtbank eene gewigtige adviserende stem heeft, bij inwilliging van aanvragen om landhuur) van den heer Dorrepaal een mylord had ontvangen, die ook minstens f 1000 - à f 1200 - moet hebben gekost.’ Ons bestek verbiedt ons om de overige hoofden van beschuldiging in bijzonderheden te vermelden. Het bovenstaande diene slechts tot proeve. Het hier verhaalde voorbeeld herinnert aan het voorgevallene op het huurland Simbang, door den heer F.H.J. Netscher in zijne brochure: Regt en Onregt medegedeeld. Wij lezen daar (bl. 10): ‘Volgens eene berekening door den regent van Batang, naar aanleiding der verkregene inlichtingen opgemaakt, was de bevolking der woeste gronden Simbang, successievelijk alléén aan verdiende arbeidsloonen, met ongeveer f 415,000 benadeeld,’ waarop de gemoedelijke resident laat volgen: ‘Men oordeele, of er voldoende reden bestond om misnoegen en wrok bij de bevolking van Simbang op te wekken!’ Het schijnt dat mannen van geheel tegenovergestelde politieke denkwijze, die van nabij weten aan welke knevelarijen de Javanen zijn blootgesteld, door hun gevoel van regt geperst, zich soms onwillekeurig op het standpunt der Javanen verplaatsen, en den wrok regtvaardigen dien deze tegen | |
[pagina 201]
| |
ons koesteren. Merkwaardig is het advies van den procureur-generaal bij het hoog geregtshof van Nederlandsch-Indië omtrent den weg die tegenover den huurder der woeste gronden van Simbang behoorde ingeslagen te worden. Hij was n.l. van oordeel dat de handelwijze van dien landhuurder genoegzame termen opleverde tot eene strafregterlijke vervolging ter zake van knevelarij; maar dat zulk eene vervolging tot geen resultaat zou leiden o.a. ook dewijl het te duchten was, dat de landhuurder bij die vervolging partij zou trekken van de hem ruimschoots openstaande gelegenheid om getuigen te suborneren (d.i. om te koopen), en tot de aflegging van verklaringen over te halen, waardoor iedere weg, om tot de waarheid te geraken, zou worden afgesneden (Regt en onregt, bl. 18). De procureur-generaal schijnt dus omkooping als een natuurlijk bestanddeel van de indische huishouding te beschouwen, waar men niet tegen strijden, maar waar men zich bij neêrleggen moet. De heer Roorda van Eysinga wil dezen treurigen staat van zaken verklaren door den geldzieken drang van het moederland en de hardnekkigheid waarmede regering en volk zich aan batige sloten vastklemmen. Maar de procureur-generaal noemt dit ‘boosaardig opzet om te honen en de regering in minachting te brengen;’ en haalt deze bewering als eene nieuwe reden aan om den schrijver te verbannen. (Mijne verbanning, bl. 74). De slotsom is dat met den schrijver kort proces wordt gemaakt. Men doet hem eene akte van beschuldiging voorlezen; maar toen de beschuldigde van die akte een afschrift verzocht, verklaarde de resident van Soerakarta zich niet gemagtigd dit te geven (bl. 3). Die akte was zeer vaag, en toen de schrijver zich zette om eene Memorie van verantwoording op te stellen, moest hij als een blinde rondtasten om de misdadige zinsneden te vinden waarover hij zich had te verdedigen (bl. 43, 44). Hij verdedigde zich dus tegen de algemeene beschuldigingen die tegen hem waren ingebragt; en wij achten zijne verdediging hoogst belangrijk. De regering doet echter weinig eer aan zijne verdediging; zij laat zich met geene weêrlegging in en verklaart slechts dat zij bij haar gevoelen volhardt dat de schrijver ontslagen en gebannen behoort te worden. Het vonnis wordt voltrokken en aan het opperbestuur in Nederland medegedeeld. De Minister van Koloniën legt aan de Tweede Kamer de bescheiden over die den heer Roorda van Eysinga beschuldigen; maar niet diens memorie van verantwoording. (Zie eerste bladzijde van de voorrede der brochure en de beraadslaging der Tweede Kamer op 16 Maart ll.) Er wordt eene commissie van rapporteurs benoemd, die verslag over de zaak uitbrengt, maar het evenmin noodig acht des schrijvers memorie van verantwoording te lezen, wier bestaan zij uit het banvonnis kende. De Kamer gaat vervolgens redeneren over de zaak; sommige leden verklaren dat zij geen licht genoeg hebben om met grond te oordeelen; maar kunnen tevens niet besluiten om des schrijvers memorie van verantwoording te lezen, waar al de bijzonderheden in voorkomen, die zij noodig hebben te weten. Wat zullen wij tot deze dingen zeggen? Dit hebben wij meer dan eens gevraagd! Toen in de zaak van den heer | |
[pagina 202]
| |
Stieltjes de commissie van rapporteurs haar verdict uitbragt: de klagt van den heer Stieltjes over verminking en vervalsching is gegrondGa naar voetnoot(*), vermeenden wij dat de Kamer niet te halver wege op dit hellend vlak kon blijven staan. Wij meenden met vele anderen, dat nu de vraag aan de orde had behooren gesteld te worden: Wie dan de schuld droeg van die vervalsching van officieële documenten..... Maar wij weêrhouden onze pen. Toen zoowel als nu bevonden wij ons tegenover een mysterie, dat ons beklemt en den moed beneemt om nog te vragen. Wat is wel de reden dat de organen der réactionaire en der zich noemende liberale koloniale politiek, die op de eerste tijding van des schrijvers verbanning, hem om strijd verguisden, thans nu hij zijne brochure heeft uitgegeven als met sprakeloosheid geslagen schijnen? Is er stilzwijgende overeenstemming dat hier noch de leuzen der réactionaire partij, noch van het zich noemend liberalisme iets baten? Dat hier iets is, 't welk boven de partijschap ligt? Dat hier een pijnlijke plaats, dal hier de wonde van het volksgeweten is blootgelegd? Maar wie hier ook zwijge, er is één man, wiens stilzwijgen meer bevreemdt dan van allen die geroepen waren om hier te spreken. De heer Nieuwenhuyzen, gewezen resident van Solo, is door den heer Roorda van Eysinga op een standpunt geplaatst. Eene reeks van trouw vervulde dienstjaren had dien ambtenaar niet gevrijwaard tegen aanrandingen van de dagbladpers, waarbij zijne eer werd bezwalkt. Trouwe vrienden en vaardige pennen zijn dikwijls het schaarst als men ze het meest noodig heeft. Maar de heer Roorda van Eysinga brak eene lans voor hem. Hij schreef eene apologie, waarin zijne verdiensten voor regering en volk in een schoon licht werden geplaatst. Thans is de heer Nieuwenhuyzen benoemd tot lid van den raad van Neêrlandsch Indië. En de apologie, die welligt het voetstuk is waarop hij zich verheven heeft, wordt voor den schrijver het corpus delicti, waarom de landvoogd hem niet alleen van zijne schoone betrekking berooft, uit de kolonie verbant, een eervol ontslag weigert, maar ook meent de pen te mogen halen door 19 jaren dienst onder de brandende keerkringszon, en hem, zonder een stuiver pensioen, te doen wederkeeren in het moederland. Wij hebben in deze regelen een feit vermeld, waarom de schrijver als ‘lasteraar’ wordt gesignaleerd. Hij heeft in Indië openlijk tegen omkooping van regterlijke ambtenaren durven getuigen. De schrijver deed zulks om den heer Nieuwenhuyzen te verdedigen tegen het verwijt van verwaarloozing der politie. Hij noemt thans ten tweeden male den heer Nieuwenhuyzen als die de omkooping ontdekt had. En de heer Nieuwenhuyzen laat zijn verdediger wegens die getuigenis ontslaan, verbannen, schandvlekken; maar zegt geen woord tot getuigenis voor de waarheid. Wij besluiten onze mededeeling met eene bijdrage tot de kennis onzer indische regtspleging zoo als zij onlangs voorkwam in een buitenlandsch dagblad, ik bedoel den Antwerpschen Précurseur van den 18den Mei jl.: ‘Ik beveel het volgend ver | |
[pagina 203]
| |
haal aan de overweging uwer lezers aan. Ik ontleen het aan het Indisch weekblad voor het regt dat te Batavia verschijnt. Het handelt over het proces dat tegen een inlander aanhangig is gemaakt, die beschuldigd was van een zeker aantal koffijboomen te hebben laten omhakken, welke gebeurtenis voor eenige maanden in onze Kamers eene zekere opschudding heeft veroorzaakt. Zie hier wat gemeld weekblad daarover zegt: ‘“Om onze behoudsmannen gerust te stellen kunnen wij hun mededeelen dat de vrijspraak van den Loerah die bevel gegeven had om in Bantam koffijboomen om te hakken, bij voorbaat onschadelijk is gemaakt door een' maatregel die zoo even te onzer kennis is gekomen. De 60 man die aan deze daad schuldig staan, die volgens het oordeel in laatster instantie uitgesproken, noch misdaad, noch overtreding daarstelt, zijn aan het bureau van politie behoorlijk afgestraft met 20 rottingslagen per hoofd. De executie heeft geduurd van 8 uren in den morgen tot 2 uren in den namiddag en werd door heerlijk weder begunstigd.”’ ‘Hoeveel tranen, hoeveel misbruiken zijn onder die ironische woorden niet verborgen! ‘Maar wat nood, als de geldelijke inkomsten slechts niet ophouden te vloeijen, en de inlanders zich slechts willen troosten met de lezing van het evangelie, heeft niemand reden tot klagen. Het is zeker ook eene groote leemte dat de koran de inlanders niet leert om de tweede wang aan te bieden als zij een slag gekregen hebben op de eerste. ‘Ik begrijp dus dat men zich opmaakt om de protestantsche propaganda met meer kracht te hervatten. Eene nieuwe maatschappij, waarschijnlijk aangespoord door de 1200 te Bantam uitgedeelde rottingslagen, heeft zich met dit doel geconstitueerd. Zij kondigt haar werk aan als bestemd om het lot der Javanen te verbeteren. Welk eene evangelische zedigheid!’ Tot zoover le Précurseur. Wie de satyre voortgezet wil zien, leze het verhandelde op de laatste Overijsselsche Predikanten-vereeniging en op de laatste jaarvergadering van het Nederlandsche Zendelinggenootschop te Rotterdam. Te Zwol is in allen ernst de vraag behandeld, of men de bewoners van den Indischen Archipel bekeeren zou met of zonder de XII artikelen des geloofs. Wanneer men eens gevraagd had: Met of zonder rottingslagen? Met of zonder gedwongen cultures?Ga naar voetnoot(*) Met of zonder opium? Met of zonder stelselmatig aangemoedigde knevelarij? Met of zonder vaderzorg en gedurige hongersnooden in haren nasleep? dan zou de vraag welligt beter hout gesneden hebben. Maar, zoo hoor ik mij antwoorden, dan moeten wij onzen bekeeringsijver rigten tegen ons-zelven? En zou dit ook niet de beste weg zijn? | |
[pagina 204]
| |
Wij zijn onverbeterlijke doctrinairen. Wij schilderen onze katechiseerende jeugd met zwarte kleuren de wreedheid der Farao's af, die een arm, onnoozel volk in hun belang exploiteerden; maar van onze koloniale politiek leeren wij hun niets. Wij boezemen onzen kinderen een onsterfelijken afschuw in tegen Filips II die ons op wilde offeren aan het alleenzaligmakend geloof (dat toch nooit zoo erg is, als een volk op te offeren aan den Mammon); maar onze koloniale politiek laten wij welvaren. Een Nederlander geniet nooit zoo innig als wanneer hij de zedeleer ziet ontsluijeren van de Jezuieten; maar drinkt argeloos dezelfde moraal in, wanneer het de verdediging geldt van onze koloniale politiek. Intusschen omreizen wij zee en land om een christen-genoot te maken; en reizen zoo ver tot wij geheel het spoor verliezen van den nederige en zachtmoedige die van de menschen niets anders wilde dan geregtigheid en eenvoud van gemoed en geen anderen vijand had dan - het Farizeïsme. A.M.D.G.
P.S. De Arnhemsche courant heeft den 31sten Julij het stilzwijgen gebroken. Zij haalt de Indische regeering duchtig door over haar politieken maatregel, waardoor de misbruiken van het bestaand régime opzettelijk onder de aandacht van het publiek worden gebragt, en geeft haar den raad om dergelijke waarschuwingen der pers liever te laten doodbloeden. Wat er alzoo met de javaansche regtspleging plaats heeft, de trouweloosheid jegens een javaansch vorst, onzen besten helper in den oorlog met Dhipo Negoro, de dwaasheden der landhuur, de willekeur van 135 miniatuurdespootjes in de door hen gehuurde landen - dat alles moet volgens de A.C. niet noodeloos ruchtbaar worden gemaakt. De Indische pers moge er met hartzeer tegen waarschuwen; de schrijvers mogen hunne waarschuwingen met ontslag en verbanning boeten: de Arnhemsche weet daar wel raad voor; haar eenvoudig recept is: laten doodbloeden. Dat zij des schrijvers uitvallen tegen de staatkunde van het batig slot belachelijk wil maken, laat ons kalm, omdat wij even als die volksvertegenwoordiger wachten, ‘dat in het Nederlandsche volk het regtsgevoel ontwaakt.’ Maar verwonderen doet deze houding der A.C. ons niet, zoolang zij wrevelig wordt dat zij op haar weg een onafhankelijk karakter ontmoet en niet tevreden is voordat zij hem tot het peil der gewone baantjesgasten heeft neêrgedrukt. Overigens brengt de jongste mail ons de volgende verklaring van het Indisch Weekblad van het regt: ‘Bij onze oudejaars-recapitulatie maakten wij melding van een ingrijpend voorstel, dat door den procureur-generaal zoude zijn gedaan tot verbetering van het inlandsche regtswezen. ‘Naar wij thans vernemen, zoude de Indische Regering zich van onderzoek en advies aangaande dat voorstel hebben onthouden, in afwachting, dat door den Minister zoude zijn bekend gesteld, of van eene vermeerdering van uitgaven op het betrokken hoofdstuk sprake mogt zijn. ‘Men ziet hieruit, wat er van is, wanneer de Nieuwe Rotterdammer (na haar huwelijk met den Minister fameus oud geworden) het wil doen voorkomen alsof de zoogenaamde batige sloten in- | |
[pagina 205]
| |
derdaad overschotten zijn, die, bij gebrek aan betere bestemming, hoogst natuurlijk in de gemeenschappelijke (lees Nederlandsche) kas worden opgenomen. ‘Er blijkt nu toch zonneklaar, dat die overschotten niet het toevallig restant zijn, na voldoening der noodzakelijke uitgaven, maar dat de noodzakelijkheid der uitgaven wordt afhankelijk gesteld van een vooraf beraamd overschot. ‘Kan er,volgens het oordeel des ministers, om deze of gene reden, nog wel f 1000 van het overschot af, dan zal er voor f 1000, kan er f 100,000 af, dan zal er voor f 100,000, kan er geen cent af, dan zal er voor geen cent behoefte bestaan aan verbetering van het Inlandsche regtswezen. ‘Ons komt het voor, dat de Indische autoriteiten het al of niet bestaan en de al of niet dringendheid der behoeften behoorden te constateren, alvorens de quaestie der kosten met den Minister konde worden afgehandeld, en wijders, dat, voor eene zich liberaal noemende Regering, de dringendheid tot verbetering van het Inlandsche regtswezen zoo in het oog vallend gebiedend is, dat van geene overschotten sprake vermogt te zijn, alvorens in den bestaanden toestand eene afdoende voorziening ware aangebragt.’ Zoo drukt de Indische regering het zegel op de verklaring van den heer Roorda van Eysinga, dat de staatkunde van het Batig Slot eene goede regtsbedeeling in Indië onmogelijk maakt. En toch verbande zij hem om die verklaring?...... |
|