| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De bandjermasinsche krijg van 1859-1863.
Een getuige van moed, beleid en trouw.
De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863. Met portretten, platen en een terreinkaart, door W.A. van Rees. 2 dln. Arnhem D.A. Thieme, 1865.
Toenemend is de belangstelling, door het moederland in zijn overzeesche bezittingen gesteld. Onkunde heeft voor kennis plaats gemaakt. Openbaarheid heeft ook hier vrucht gedragen. Het geheimzinnige, dat vroeger zoowel het regeringsbeleid, als het beheer der geldmiddelen aankleefde, verdwijnt langzamerhand. Het koloniale vraagstuk treedt steeds meer op den voorgrond en laat zich als heerscher gelden. Babylonische verwarring ontstaat in 's lands achtbare vergadering, zoodra dit vraagstuk ter tafel wordt gebragt. Een verward geschreeuw van: vrijen arbeid, dwang- en monopoliestelsel, regerings- en drukpersreglement vervangt de anders zoo bezadigde (!) discussie.
Men schijnt het niet eens te zijn over de beteekenis en de kracht der woorden. Men vergeet het beginsel dat, zal er doel getroffen worden, bij iederen woordenstrijd, eene naauwkeurige omschrijving van de waarde aan het woord gehecht, noodzakelijk is. Geene spraakverwarring mag tusschen partijen heerschen.
Het koloniale vraagstuk moge nog niet opgelost zijn, die oplossing moge nog in een ver verschiet liggen; de public-spirit, eenmaal ontwaakt, zal niet rusten voor dat ook hier de onbekende gevonden is.
Te midden van de opgewondenheid der gemoederen; ondanks de heerschende spraakverwarring; doof zoowel voor de stemmen, welke op profetischen toon het einde voorspellen van de heerschappij van Nederland over het schoone Insulinde, als voor de jammerklagten, aangeheven over het toekomstig gemis van het batig slot; gaat het Neêrlandsch-Indisch leger voort, bewijzen te geven van zelfverloochening en moed. Het vraagt niet, of het mogelijk is westersche beschaving op oosterschen stam te enten; het onderzoekt niet, of het regt aan de zijde van de oudgasten of der libe- | |
| |
ralen is; het luistert niet naar de klewang wettende zangen van een Multatuli; maar heeft steeds zijn krachtigen arm gereed, om het Nederlandsch gezag te handhaven daar, waar het bedreigd wordt, en orde, rust en vrede te verspreiden, onder eene bevolking, die zucht onder het despotiek en oostersch gezag hunner hoofden, en blindelings aan den leiband loopt hunner fanatieke priesters.
De Bandjermasinsche krijg (1859-1863) heeft dit nogmaals krachtig en duidelijk aangetoond. Talrijk zijn de hewijzen van zelfverloochening en moed, van edele onbaatzuchtige pligtvervulling, gedurende dien krijg door velen gegeven.
De bewijsstukken liggen voor ons. Het werk van den heer van Rees bevat ze in grooten getale.
Borneo, waarvan een gedeelte het tooneel is geweest van den Bandjermasinschen krijg, is het grootste der bekende eilanden. De kennis, zoowel geographische als geologische, van dit eiland is zeer gering; - die kennis bepaalt zich voornamentlijk tot de kustlanden.
De oorlog in de Zuider- en Oosterafdeeling gevoerd, heeft er veel toe bijgebragt om die kennis, wat dat gedeelte van Borneo betreft, uit te breiden. Daardoor heeft zich het vermoeden bevestigd, dat het land rijke hulpbronnen bevat; zeer geschikt is voor ontwikkeling, en in de toekomst, bij een degelijk bestuur en eene verstandige leiding, rijke winsten belooft en ruimschoots de uitgaven waard is, welke het nu vordert. Wat het tegenwoordige betreft is Borneo een, in evenredigheid zijner grootte, weinig bevolkt land, en staat op een' zeer lagen trap van ontwikkeling. Ondoordringbare, uitgestrekte en moerassige, oorspronkelijke wouden bedekken den bodem; uitgebreide bergketens doorsnijden in alle rigtingen het land, zoowel als groote stroomen welke geen' anderen band kennen dan dien der natuur, en eenmaal buiten hunne oevers getreden, geheele streken overstroomen. Kunstwegen bestaan er niet, en de gemeenschap tusschen de verschillende plaatsen moet zeer dikwijls met behulp van kompas en bijl tot stand gebragt worden. De bevolking heeft meestal met elkander gemeenschap door smalle kronkelende beken, die zij met kleine praauwen bevaren.
De kampongs, woonplaatsen der inlanders, bestaan uit groote houten gemeenschappelijke woningen, welke gemakkelijk gebouwd, ook even gemakkelijk verlaten worden. Hulpmiddelen voor voeding van doortrekkende troepen vindt men in die kampongs weinig of niet, daar de voorraadschuren, zoo zij bestaan, vooral in oorlogstijd op afgezonderde en moeijelijk te naderen plaatsen aangelegd zijn. Dan nog bestaan ze niet in grooten getale, want bij de zorgeloosheid der oostersche volken is het aanleggen van magazijnen eene zeldzaamheid.
De bevolking van Borneo is zamengesteld uit eene vereeniging van verschillende bestanddeelen. Men vindt daar zoowel den heidenschen Dayak als den fanatieken Mahomedaan; terwijl handelsgeest en winzucht de kustlanden hebben bevolkt met Chinezen en Maleijers.
Hoewel de Europeanen reeds vroeg handelsbetrekkingen met de vorsten van Borneo hadden aangegaan en voordeeli- | |
| |
gen handel dreven, had men zich tot het einde der voorgaande eeuw daartoe bepaald, en zich met den inwendigen staatkundigen toestand van Borneo weinig of niet bemoeid.
Het was eerst in 1787 dat de Kompagnie een tractaat aanging, met den vorst van het Bandjermasinsche rijk, waarbij haar grondgebied afgestaan werd. Zij was echter niet bij magte zich te doen gelden. De Kompagnie leed op het einde der achttiende eeuw aan inwendig bederf en was haar ondergang nabij. Noch de groote geldleeningen ten haren behoeve aangegaan, noch de talrijke commissiën naar Java gezonden, om onderzoek naar de oorzaak van dat verval te doen, konden haar redden.
Nepotismus, toen de algemeene kanker der maatschappij, maar vooral inheemsch in het ligchaam der Oost-Indische Kompagnie, sleepte die Kompagnie ten grave.
Hebzucht en zelfzucht speelden bij hoog en laag den boventoon. Kijk worden was het éénige wat men beoogde. Het doel heiligde bij dit streven de middelen. Men was niet langer bedacht om door den bloei en den voorspoed der Koloniën dien van het moederland te vermeerderen. - Kracht en wijsheid waren bij het bestuur geweken; de geest der vaderen, waardoor met geringe middelen groote daden waren verrigt, was verdwenen. Dat die Kompagnie eenmaal magtig is geweest kan nog het tegenwoordige getuigen; de inlander, van het nederlandsch bestuur in Indië sprekende, bestempelt dat bestuur nog steeds met den naam van ‘de Kompagnie.’
De fransche omwenteling van '89 met hare gevolgen bragt ook in dezen toestand verandering.
De Kompagnie werd in 1800 ontbonden, en hare schulden, bezittingen en regten door den Staat - de Bataafsche republiek - overgenomen. Naauwelijks was het koningrijk Holland door het magtwoord van Napoleon bij Frankrijk ingelijfd, of de Engelschen maakten zich meester van onze Koloniën. Zij behielden ze tot aan den val van Napoleon.
Borneo kwam toen ook onder engelschen invloed, en in 1812 sloten de Engelschen een verdrag met den vorst van Bandjermasin.
Na het herstel der orde in Europa werden er tusschen Engeland en Nederland onderhandelingen aangeknoopt, over de teruggave der Koloniën.
Dit ging niet spoedig in zijn werk, daar Engeland slechts schoorvoetend de heerschappij over den Oost-Indischen Archipel prijs gaf. Het duurde tot den 17den Maart '24 eer er een definitief tractaat te Londen gesloten werd.
Reeds in '16 waren wij wederom op den ouden voet op Borneo gevestigd. Dit duurde wat het Bandjermasinsche rijk betreft tot '26. Het nederlandsch gouvernement sloot in dat jaar een vernieuwd contract met den toen heerschenden sulthan.
Daarbij kreeg Nederland vermeerdering van grondgebied, en werd onder meer bepaald dat de keus van den troonsopvolger van 's gouvernements goedkeuring afhankelijk was, en dat de sulthan een rijksbestierder moest aanstellen onder gelijke voorwaarden.
Deze bepalingen hebben aanleiding gegeven tot den Bandjermasinschen krijg van 1859-1863.
De resident, welke in '52 het bestuur van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo in handen had, wist door zijne rapporten te bewerken, dat in plaats
| |
| |
van den toen gestorven troonsopvolger, een bastaard, Tamdjid Illah, niet alleen met die waardigheid, maar ook met de betrekking van rijksbestierder bekleed werd (1e dl. bl. 13). Deze Tamdjid muntte in alle opzigten uit, door onbeduidendheid. De benoeming geschiedde met voorbijgang van Hidayat Oellah, welke volgens de hadat als oudste wettige afstammeling van den regerenden sulthan daarop regt had, en bij dat regt meer bekwaamheid en geschiktheid kon doen gelden. Volgens de hadat mogt een bastaard nooit de sulthans waardigheid bekleeden.
Deze vertrapping eener hadat (aloude gewoonte door het gebruik wet geworden - zeden) waarvoor alle oostersche volken grooten eerbied koesteren, en welke onschendbare regten verleent, bragt ontevredenheid te weeg en stichtte verwarring en onrust.
Noch het zenden van een gezantschap naar Batavia in '53 om uit naam van den sulthan en het meereldeel der rijksgrooten, herstelling van dit onregt te verzoeken; noch de aanstelling van Hidayat tot rijksbestierder in '56 troffen doel. Het N.I. bestuur meende aan het verzoek geen gevolg te kunnen geven, uit vrees van daardoor aan zijne waardigheid te kort te komen. Hidayat bleef zich gekrenkt gevoelen in zijne regten en aanspraak maken op de waardigheid van pangerang moeda (troonsopvolger).
Het is vreemd te noemen - op zijn zachtst uitgedrukt - dat men hem, dien men niet waardig achtte zijn' vader op te volgen, wel in staat rekende om later het land te bestieren, onder den man dien hij verachtte en haatte als overweldiger van zijn regt.
Verward werd door dit alles de toestand in het rijk van Bandjermasin. Een wettig, door allen erkend bestuur bestond er niet. Onderdrukkingen knevelarij van het volk door de grooten; achteruitgang in alle opzigten was daarvan het gevolg. Er bleef slechts een schaduw over van het eenmaal zoo bloeijende rijk van Bandjermasin.
De regerende sulthan Adam Alwas Sikh Billah sterft op het einde van '57, en Tamdjid Illah de gunsteling van het gouvernement, volgt hem op. Hidayat blijft rijksbestierder. De sulthan kan zijn gezag niet handhaven en de rijksbestierder werkt de alom heerschende ontevredenheid in de hand. Hidayat is niet te vertrouwen, dit blijkt spoedig uit al zijne handelingen.
Langzaam maar steeds voortgaande en zich uitbreidende, wint de opstand tegen den sulthan veld. De priesters weten het volk te overtuigen dat de vestiging der Hollanders op Borneo de oorzaak is van den bestaanden ellendigen toestand. Zij wijzen hen op het gevaar dat het geloof hunner vaderen bedreigt. Zij weten den opstand, eerst gerigt tegen den sulthan, een godsdienstig karakter te geven, met al het hardnekkige en onmenschelijke aan iederen godsdienstoorlog verbonden.
Sluwheid, list, bedrog en onwaarheid kenmerken den omgang der hoofden met den sulthan en de Europeanen. Zij trachten tijd te winnen, ten einde hun aanhang te vermeerderen, den opstand verder uit te breiden en op verschillende punten van het rijk gelijktijdig de oproervaan te kunnen opsteken. Dit gelukt maar al te goed.
Eene beweging in Moening, waar een onbeduidend inlander zich tot vorst laat uitroepen, wordt noch door den sulthan
| |
| |
noch door het Europeesch bestuur geteld. Maar die inlander is slechts het werktuig, waarvan een der afstammelingen van het door de Hollanders op het einde der voorgaande eeuw verdreven vorstengeslacht zich bedient.
Het was Antassari, later een der hoofden van den opstand, welke de bewegingen in Moening leidde en zich meesterlijk bediende van de wapenen, door bijgeloof en onkunde hem in de hand gegeven.
Hij muntte uit, zooals de ondervinding geleerd heeft, door geestkracht, bekwaamheid en vooral door haat en verbittering tegen de overweldigers van zijn vaderland. Hij verwachtte veel van den opstand. Deze moet in de toekomst hem den troon en de magt zijner voorvaderen terugbezorgen. De sluwheid waarmede hij een onbeduidend inlander op den voorgrond had weten te plaatsen, ten einde zijn slag met meer zekerheid te kunnen slaan, deed hem ook partij kiezen voor Hidayat. Wat de toekomst hem zal opleveren; - hij weet het zelf niet.
Krachtige maatregelen ter onderdrukking van den opstand werden niet genomen. Hidayat gaat voort zijn dubbelzinnige rol te spelen; hij krijgt een bondgenoot in pangerang Amin Oelah welke in schijn van het nederlandsch gouvernement te ondersteunen, den opstand in het geheim aanwakkert. Deze Amin Oelah beheerschte door zijn zedelijk overwigt Hidayat geheel en al, - hij wist zich onmisbaar te maken en grooten invloed uit te oefenen, op de door dezen gevolgde gedragslijn.
De sulthan Tjamdjid toonde van den beginne af aan zijne ongeschiktheid. Eene onbegrensde vrees bezielde hem. Al zijne maatregelen droegen daarvan het kenmerk. Weifelend wist hij niet wat aan te vangen; hij was de eerste, om den voorgenomenen togt der Moeningers naar de hoofdplaats bekend te maken; - hij was de eerste, welke vrees te kennen gaf, maatregelen van verdediging nam en zijne vrouw en kinderen wilde wegzenden.
Wat den resident betreft, deze schijnt den toestand niet zoo ernstig ingezien te hebben. Bewijzen daarvoor vinden wij in het terugzenden der Ardjoeno naar Batavia, met geruststellende tijdingen (1e dl. bl. 39); - in de zendingen bij herhaling aan Hidayat en Amin Oelah opgedragen nadat zij reeds meerdere blijken van ontrouw hadden gegeven (1e dl. bl. 52 en 53); - in de uitlegging van art. 3 van het contract volgens welk artikel de sulthan Tjamdjid aanspraak meende te hebben op hulp van het gouvernement, maar dat door den resident van geene toepassing werd geacht (1e dl. bl. 54).
Na lang gesmeuld te hebben breekt het vuur van den opstand met hevigheid uit. Verontrustende berigten komen van alle zijden van het Bandjermasinsche rijk de hoop naar eene vredelievende oplossing van het vraagstuk den bodem inslaan. Die berigten worden bevestigd. De Europeanen te Kalangon, waar eene mijnontginning gevestigd is, te Goening Djabok aan de Kapoeas en te Kahayan zijn vermoord. Pengaron een ander mijn-etablissement is door de opstandelingen ingesloten.
De opstand is dus feitelijk uitgebroken, aan verzoening valt niet meer te denken. Het gestorte bloed der Europeanen eischt wraak, of het is gedaan met onzen invloed op Borneo.
Eindelijk, in het midden der maand
| |
| |
April, werd versterking gevraagd aan het hoofdbestuur te Batavia. Daarop ontscheepte den 29sten dier maand de kolonel Andrese te Bandjermasin. De resident werd voorloopig geschorst en de kolonel Andrese nam zoowel het civiel bestuur als het militair kommando in handen.
Het bestuur was vernieuwd, de gevolgde politiek bleef dezelfde. Het was het streven van den kolonel Andrese, ook toen nog, door onderhandeling de rust en orde in de Zuider- en Oosterafdeeling te herstellen; men was nog niet overtuigd van het verraad van Hidayat; men wist nog niet welk aandeel hij aan den moord te Kalangan gehad had.
De verschillende gezantschappen, naar den rijksbestierder gezonden, troffen geen doel. Hidayat, van schuld bewust, wantrouwde de beloften hem gedaan; en toen er twee brieven, op zijn' last door Amin Oelah geschreven, waaruit zijn verraad duidelijk bleek, in handen der onzen waren gevallen, verliet hij met de zijnen Martapoera en trok verder het land in.
Vergaderingen van hoofden werden belegd; de vlugt van den rijksbestierder bekend gemaakt, hunne hulp verzocht om Hidayat te doen terugkeeren en te overtuigen dat dit zonder gevaar voor zijn' persoon kon geschieden; hun gevoelen werd gevraagd. Schoorvoetend, maar eenparig verklaarden zij dat de rust niet hersteld kon worden, voor dat de regerende sulthan afstand van den troon had gedaan. De meesten wezen als plaatsvervanger op Hidayat.
Dit had ten gevolge dat de voormalige gunsteling van het bestuur, de voor zijne betrekking geheel ongeschikte Tjamdjid Illah Alwas Sikh Billah den 25sten Junij afstand deed van den troon en den 15den Julij naar Java vertrok, waar hij te Batavia zijn verblijf houdt ten koste van het N.I. gouvernement; nog steeds slaaf zijner hartstogten, zich troostende over zijne verlorene grootheid, door het schuiven van amfioen en het misbruik van sterken drank.
Een voorloopig bestuur bestaande uit twee pangerangs (prinsen van den bloede) werd ingesteld.
Den 11en Junij was het sulthansrijk van Bandjermasin in staat van oorlog en verzet verklaard.
Wat was er vóór dien tijd in de verschillende deelen van het rijk voorgevallen?
Kalangan, een der mijn-etablissementen, was uitgemoord; - Pengaron, het andere mijn-etablissement, werd door de bende van Antassari ingesloten; - het fort Tabanio, een steenen fort, aan de kust in het landschap Tanah-Laut, het zuidelijkst gedeelte van Borneo, was overrompeld en door den vijand bezet; - Poeloe Petak ten N.W. van Bandjermasin, gelegen aan de rivier van denzelfden naam, alwaar zich een zoutpakhuis bevond, was herhaaldelijk aangevallen en alleen door de goede maatregelen en het beleid van den Lt. Bichon nog niet genomen.
De vijandelijkheden waren dus aan alle kanten uitgebarsten; zoowel ten N. en Z. als ten O. en W. van Bandjermasin en Martapoera had zich de vijand genesteld.
Doortastend, voortvarend handelen scheen nog niet noodig te zijn. Eerst den 15en Junij, dat is, zestien dagen na de aankomst der troepen van Batavia, rukt eene kolonne tot ontzet van Pengaron op. De verschijning onzer troe- | |
| |
pen was voldoende om den vijand te doen aftrekken. Van den 18den April was Pengaron ingesloten geweest, en met beleid en moed door den 1sten luitenant Beeckman verdedigd geworden. Men blijft steeds in den omtrek van Martapoera; men acht het oogenblik nog niet daar om in het binnenland te dringen en de hoofden van den opstand in hun schuilhoeken te gaan opzoeken.
Weinig was men dan ook van den 11den Junij tot aan de maand October, met de onderdrukking van den opstand gevorderd.
Hoewel de vijand, zoodra hij het waagde zich in de nabijheid van het hoofdkwartier te vertoonen, gedwongen werd met verlies terug te trekken; - hoewel kapitein Schiff bij Goenong Lawak (27 Sept.) eene benting neemt en den vijand een gevoelig verlies toebrengt; - hoewel men besluit, na de aankomst eener versterking van 4 officieren, 162 man inf. en 20 artilleristen, naar Tjinta Poerie ten noorden van Martapoera op te rukken, en de kapitein van Oijen de daar opgerigte benting neemt en daardoor de plannen van den vijand verijdeld; - steeds bleef deze zich in den omtrek van het hoofdkwartier ophouden, en nog in October bedreigt hij de gemeenschap tusschen Bandjermasin en Martapoera.
Veel tijd was daardoor den opstand gelaten om zich te vestigen en uit te breiden.
Ook op andere deelen van het oorlogstooneel had men zich bijna uitsluitend tot het defensieve bepaald.
Het steenen fort Tabanio in Tanah-Laut werd hernomen; waardoor, zooals de dagorder luidt, een ‘europeesch vraagstuk’ (!?) is beantwoord. Jammer maar dat bij deze gelegenheid vele hoofden, waaronder demang Lehman, door het niet bezetten van een bestaand geschikt punt van het terrein, ontsnapten. Men deed voor het overige niets, om het landschap Tanah-Laut te onderwerpen.
Te Poelo-Petak bleef Bichon zich met moed en beleid verdedigen, totdat hij den 24en Augustus sneuvelde. Hij werd vervangen door den luiten. Verstege.
Nog steeds koesterde de kolonel Andrese de hoop, dat zijne onderhandelingen met Hidayat een gunstig gevolg zouden hebben. Nog in het begin van November werd een gezantschap naar den voormaligen rijksbestierder gezonden, waarbij hem twintig dagen gelaten werden om zich te beraden.
Dit was de toestand van zaken toen de kolonel Andrese eervol uit zijne betrekkingen van gouvernementscommissaris en kommandant der expeditionaire troepen werd ontheven, en tot zijn' opvolger benoemd werd de majoor der Infanterie Verspyck, als kommandant der troepen en waarnemend resident. Resident Nieuwenhuyzen werd aangesteld tot gouvernementscommissaris.
Dat was eene gelukkige keuze, die keuze van het gouvernement.
Die hoofdofficier had zich vroeger - ook op Borneo maar op de westkust, te Montrado - doen kennen, als iemand van veel geestkracht. Hij had daar, tijdens den opstand der Chinezen, het adsistent-residentschap waargenomen, en bij een groote mate van geestkracht, veel moed, zelfverloochening en beleid getoond. De diensten toen bewezen wettigden het groote vertrouwen door het N. Indisch bestuur in zijn beleid ge- | |
| |
steld. De ondervinding heeft geleerd dat met Verspyck de regte man op de regte plaats werd gesteld; en groot waren ook weder de diensten door hem in de Z. en O. afdeeling van Borneo den lande bewezen.
Het eenvoudig maar waar verhaal van den Bandjermasinschen krijg, dat voor ons ligt, levert getuigen te over, ter bevestiging van dit oordeel.
Een tweede tijdperk, een tijdperk van krachtig voortvarend handelen, breekt met het nieuwe bestuur in den Bandjermasinschen krijg aan.
Den vijand moet geen oogenblik rust gelaten worden. Men moet den opstand in de hartader van zijn bestaan, in zijne hoofden treffen. Het komedie spelen van Hidayat, hoe goed hij zijn rol ook vervult, moet een einde nemen. Hij heeft genoeg gespeeld met de waardigheid van het Nederlandsch gezag. De twintig dagen - de nalatenschap van het vroeger bestuur - zijn hem gegund; maar na dien tijd zal hij als vijand vervolgd worden; men zal trachten hem te dwingen zich te onderwerpen en te komen onderhandelen met de Hollanders. Hidayat, Antassari, demang Lehman en de overige invloedrijke pangerangs en hadji's (priesters) moeten in hunne verblijfplaatsen en schuilhoeken opgezocht worden. Men moet trachten die hoofden in handen te krijgen, en daardoor de eenheid en het verband van den opstand verbreken. Die hoofden moeten vervolgd en in hunnen laatsten schuilhoek terug gedrongen worden. Steeds opgejaagd, nergens veilig, beroofd van de hulpmiddelen, welke hun ten dienste staan, verlaten door het volk dat meer uit vrees dan uit overtuiging hun partij koos, moeten zij ten laatste uitgeput en moedeloos het wanhopende van hun strijd inzien en zich komen onderwerpen.
Dat doel - al wordt het misschien eenmaal bereikt - ligt in een verre toekomst. Tusschen het heden en die toekomst is eene diepe klove, alleen te dempen door eene bijna bovenmenschelijke inspanning. Er zal veel geëischt worden van hen die dat werk moeten verrigten. Al hunne krachten zullen daarbij in werking gebragt worden, zoowel de zedelijke als ligchamelijke. Menigeen zal bezwijken, de taak zal hem te zwaar vallen, niet de geest, maar het ligchaam wordt te zwak bevonden. Uitgeput van vermoeijenis en ontbering, zal hij met een gesloopt ligchaam het tooneel van den krijg verlaten om elders te sterven, of een ellendig bestaan voort te slepen. Velen zullen vallen, door kris en klewang gewond of door het lood van den vijand getroffen. Getrouw aan eed en pligt sterven zij verre van de hunnen, in een vreemd land, te midden eener woeste en wilde natuur, terwijl hun laatste gedachte een heilbede is voor hen, die zij in het vaderland achterlieten.
Maar van dit alles is geen sprake. Uitmuntend is de geest, welke de troepen bezielt; veel kan de majoor Verspyck van hen vorderen.
Moeijelijk is het een overzigt te geven van alle bewegingen en gevechten, welke tot het doel hebben geleid, dat we getracht hebben hierboven in weinige woorden te ontwikkelen. Eene reeks van gevechten, van meerderen of minderen omvang; ontelbare patrouillegangen, waarbij aan geest en ligchaam bovenmatige eischen werden gedaan, vindt men op iedere bladzijde beschreven.
| |
| |
Ze allen te vermelden, is onmogelijk en onnoodig.
Onnoodig; omdat er tusschen de verschillende tijdperken van den Bandjermasinschen krijg, wat de geleverde gevechten en patrouillegangen betreft, veel overeenkomst heerscht.
De vijand werpt in streken waar hij zich wil staande houden en nestelen, versterkte bentings op. Naauwelijks heeft men hiervan kennis bekomen of er wordt eene kolonne zamengesteld om die benting te gaan opsporen, te nemen en den vijand te verdrijven. Zulk eene benting is dikwijls opgeworpen in eene woeste onbebouwde streek, waar nog zelden een Europeaan den voet zette. Slechte, gebrekkige kaarten en gidsen, welke niet te vertrouwen zijn, - ziedaar de hulpmiddelen welke de kolonne ten dienste staan. Wegen naar de plaats waar de benting vermoedelijk aangelegd is, bestaan niet. Het kompas moet de rigting aanwijzen, welke de kolonne moet volgen. Die rigting gaat door eeuwenoude moerassige wouden. Telkens wordt men opgehouden door rivieren, welke overgetrokken, door hoogten welke omgetrokken moeten worden. Menigmalen moet men uren lang in gebukte houding door snelstroomende ondiepe rivieren marcheren, daar de boomen aan weerszijden van den oever als het ware een afdak vormen, en het terrein regts en links onbegaanbaar is. Groot is dan de inspanning van den soldaat om zijne wapens en munitie in bruikbaren staat te houden; toch is dit noodzakelijk, want ieder oogenblik kan hij den vijand het hoofd moeten bieden.
Wigvormig rukt de kolonne voorwaarts; terwijl de bijl de boomen velt en zoo een weg gebaand wordt door de voorhoede, gaat de hoofdtroep langzaam vooruit.
Zoo gaat het dag en nacht, te midden eener oostersche natuur, met hare tropische warmte, snelle afwisseling van temperatuur en langdurige regenbuijen, welke de riviertjes in stroomen veranderen en de geheele streek in een moeras herscheppen; terwijl daarbij een heirleger insecten den vermoeiden soldaat het leven bijna tot last maakt.
Dikwijls wordt de kolonne door inboorlingen gevolgd, welke zich achter de zware boomen schuil houden, en hunne schoten op de voorbijtrekkende troepen lossen, om daarna terstond in de wildernis te verdwijnen en de hunnen met de beweging der kolonne bekend te maken; of wel zij laten zware boomstammen, daartoe bij tijds ingerigt, op de voorbijvarende praauwen (schuiten) vallen, ten einde deze te doen zinken. De marsch wordt daardoor vertraagd en menig braaf soldaat verliest door het verraderlijk schot van een lafhartigen Bandjerees zijn leven.
's Nachts wordt gerust. Gelukkig wanneer men eene daarvoor geschikte opene plaats heeft kunnen vinden. Het carré wordt geformeerd en rondom schildwachten uitgezet om tegen overrompeling beveiligd te zijn. Men gaat geheel gekleed en gewapend op den grond liggen en tracht te rusten wanneer vermoeijenis of koude - de nachten kunnen daar koud zijn - of muskieten het niet beletten. Zoo gaat het dagen achtereen; aan verwisseling van kleeding valt niet te denken; de tijd ontbreekt; men moet vooruit, en steeds waakzaam en gereed zijn, ter verdediging, wil men niet overvallen en afgemaakt worden.
Eindelijk nadert men de benting. De
| |
| |
voorhoede heeft haar op eene hoogte bespeurd. De vijand heeft meesterlijk van het terrein partij getrokken.
De kolonne maakt halt; het is of het naderen van het gevaar de krachten vernieuwt. Er is geen sprake meer van vermoeijenis en ellende. De maatregelen tot den aanval worden genomen. De troep wordt verdeeld. Een gedeelte zal de benting trachten om te trekken en haar in den rug aanvallen, terwijl een ander gedeelte den frontaanval zal beproeven.
De benting die aangevallen moet worden is sterk en door talrijke hindernissen, randjoe's, bamboe paggars, wolfskuilen - het oostersch vernuft is daarbij scherp - is de nadering bemoeilijkt. Zij bestaat uit: ‘een vierkante redoute van hooge, stevige palissaden, met vier bastions en schietgaten van ijzeren valluiken voorzien; elk bastion was met een 3, 4 of 5 ponder bewapend. In de binnenruimte waren smoorkuilen gegraven voor de granaten, en de sterke bezetting was ruim voorzien van drinkwater en vivres, die in lange ijzerhouten djoekongs werden bewaard’ (I dl. bl. 99), of wel het is ‘een onregelmatige, gebastionneerde vierhoek, waarvan de Z. en O. facen 70 en 60 pas, de O. en W. facen 50 en 45 passen lang waren. Achter de 4.50 el hooge palissadering bevond zich, op een hoogte van 3 el, een doorloopend banket. Een tweede rij palissaden aan den voet van dat banket geplaatst, vormde met de eerste het ligchaam der borstwering, daar de tusschenruimte met horizontaal liggende bamboe's was aangevuld. Het gedeelte boven het banket had men met rottan's versterkt. Om de benting was een omheining aangebragt van twee rijen palissaden op een onderlingen afstand van ± 3 el van elkander geplaatst, waar tusschen buik- en gewone randjoe's geplant waren. In de benting stond slechts een enkel op palen gebouwd huis, ongeveer 38 pas lang en 26 pas breed, met sirappen dak, van binnen goed bewerkt en in verschillende kamers verdeeld. Het vertrek waarin Antassari zijne vergaderingen hield, bevatte een troon met drie trappen. In de binnenruimte vond men een tiental smoorkuilen met water gevuld, elk voorzien van twee zwabbers; aan den voet der borstwering stonden tonnen met water, waarin groote bamboe-spuiten waren geplaatst. Bovendien waren vier groote praauwen met drinkwater, een aantal manden met rijst gevuld.....................
Elf lilla's van verschillend kaliber stonden, een voet boven den beganen grond, zoodanig in batterij dat zij een kruisvuur op de toegangen maakten. Een groote scheepskijker was op het bastion geplaatst en gesteld in de rigting van onze stelling. Behalve twee donderbussen en een zeer groot aantal lansen, ontdekte men nog onder het huis een mand, gevuld met projectilen van verschillend kaliber, en 20 kardoezen, (waarschijnlijk afkomstig van de Onrust.)’ (Deel II bl. 195 en 196). De laatst beschrevene benting is die te Goenong Tongka.
Het signaal tot den aanval wordt gegegeven; men drukt elkander, misschien voor het laatst, de hand en moedig dringt een ieder voorwaarts en tracht het eerst in de benting te zijn; het ridderkruis kan hem dan niet ontgaan.
Hardnekkig wordt de benting in den beginne verdedigd; tandakkende (het uitvoeren van een oosterschen krijgsdans) vertoonen zich de voorvechters; zij wanen zich veilig en onkwetsbaar, door hun
| |
| |
djimat of talisman. Die djimat beveiligt hen echter niet voor het zeker schot onzer scherpschutters. Zij vallen. Ook het vuur van ons geschut heeft groote uitwerking gehad. Verwarring ontstaat en hiervan wordt gebruik gemaakt om de benting binnen te stormen, en door een gevecht van man tegen man een einde, aan den strijd te maken. Niet altijd wordt men handgemeen, maar dikwijls verlaat de vijand de benting aan de tegenovergestelde zijde waar onze troepen binnendringen en vlugt, begunstigd door het terrein.
De benting wordt prijs gegeven aan de vlammen, de omtrek doorzocht en daarna de terugtogt aangenomen, dikwijls langs een anderen weg dan den eerst gevolgden, ten einde meerdere kampongs te bezoeken en den inlander ontzag en vertrouwen in te boezemen.
Vele nationaliteiten worden bij zulk een kolonne vertegenwoordigd; men hoort er zoowel fransch, duitsch en italiaansch als hollandsch spreken. Er zijn er velen welke een veelbewogen leven achter zich hebben, en onder de brandende zon van het Oosten een verleden komen begraven en trachten te vergeten, dat zich telkens weêr aan hun geest opdringt. Pligtgevoel en stervensmoed bezielen de meesten; het verleden is voor hen de smeltkroes geweest waaruit zij gelouterd zijn te voorschijn gekomen.
Naast den Europeaan staat de oosterling, de Javaan en de Afrikaan in het gelid. Zij wedijveren met elkander in volharding, zelfverloochening en moed, en menig oosterling zal bij de beklimming der borstwering de eerste zijn.
Behalve de expeditionaire troepen zijn ook dikwijls hulptroepen aangevoerd, door hun eigen hoofden, bij de kolonne.
Wanneer men nu nog bedenkt dat men bij zulk eene kolonne voor verscheidene dagen levensmiddelen moet medenemen; dat het geschut in die woeste, onbegaanbare streken niet door paarden kan getrokken, maar door menschenhanden of op praauwen moet vervoerd worden; dat ook de munitie handen vereischt, dan zal een ieder inzien dat er een menigte koelies (dragers) aan iedere kolonne moeten toegevoegd worden, om die diensten te bewijzen. Die koelies vereischen opzigt, stremmen zeer dikwijls de beweging, en zijn, zoodra er eene ontmoeting met den vijand plaats heeft, tot veel last. Zijn wij duidelijk geweest, dan zal men toestemmen dat de zamenstelling, de beweging en het onderhoud van zulk eene kolonne groote moeijelijkheden oplevert.
De kolonne die naar Goenong Tongka trok, bestond uit 11 officieren, 3 dienstdoende officieren, 260 bajonetten waarvan de helft Europeanen, 1 houwitser en 2 mortieren, 360 man pagattansche hulptroepen en 320 koelie's onder Khiay Rangga en Soeta Ono.
Verlangt ge in plaats van deze schets een meer uitgewerkt beeld, neem dan het werk van den heer van Rees ter hand. Daar vindt ge vele getuigen. Wij willen onder die velen hier slechts aanhalen: den togt van den majoor Koch naar het landschap Alley (I dl. bl. 199-207); de verschillende togten naar Tongka, de verblijfplaats van Antassari (II dl. bl. 31-57, 155-156 en 188-199) en den togt naar de Teweh ter bestraffing der bevolking voor het afloopen der Onrust (II dln. bl. 368-380).
| |
| |
Langzamerhand breidde zich het gebied dat aan ons gezag onderworpen werd, uit. Eene proclamatie 11 Junij 1860 geteekend door den gouvernements-commissaris Nieuwenhuyzen (I dl. bl. 239) verklaarde dat het rijk van Bandjermasin opgehouden had als zelfstandig rijk te bestaan en onder het regtstreeksch gebied van het gouvernement van Neêrl. I. gebragt was.
De wijze van bestuur werd veranderd en meer op indisch-europesche leest geschoeid. Adsistent-residentiën en districten werden gevormd. Het civiel bestuur werd aan vijf officieren opgedragen. Deze werden bijgestaan door inlandsche hoofden; de adsistent-resident door een regent en de controleur, gezagvoerder in een district, door een hoofd met den titel van Khiay.
Posten werden in de onderworpene streken op de meest geschikte plaatsen in verschillende bentings geplaatst. Daar werd meestal door een luitenant het gezag gevoerd. Zulk een post-kommandant was, voor zoover zich zijn gebied uitstrekte, ook belast met het civiel bestuur, en werd daarin door het district- of Kampongshoofd, een inlander, bijgestaan.
Daar het militair en civiel gezag, ten minste in den beginne, in dezelfde handen was, werd de eenheid van handelen zeer bevorderd. Wanneer dit niet plaats vindt, dan gaat een kostbare tijd verloren en wordt de eenheid verbroken.
De verbinding van het militair en civiel bestuur verschaft hem, die daartoe geroepen wordt, een uitgebreiden, moeijelijken werkkring. Vooral in een weinig ontwikkeld land, waar niets bestaat van al hetgeen de beschaving heeft doen kennen als noodzakelijk voor ontwikkeling, en waar dat alles met geringe middelen in 't leven moet geroepen worden. Men moet bekend zijn met de gewoonten en zeden der bevolking, hun hadat; men moet de heerendiensten regelen en de bevolking tot arbeid weten aan te sporen; men moet de hoofden weten te winnen en door een welingerigt spionnenstelsel - sluwheid tegenover sluwheid stellende, want steeds is men daar omringd door verraad - op de hoogte blijven van hetgeen voorvalt.
De taak van een militair en civiel gezaghebber is uitgebreid.
Hij moet in zijn gebied, hetzij dat dit een adsistent-residentie of een district of wel een post is, zorg dragen dat zich de vijand nergens vestigt; dat de Kampong-bewoners niet door de hoofden van den opstand onderdrukt worden, dat het beratip beamaäl (zich vereenigen tot hartstogtelijk bidden om onkwetsbaar te worden) geen plaats heeft; - dat de priesters het volk niet opzetten en de bijgeloovige bandjerees tot werktuig gebruikt, ter bereiking zijner eigene heerschzuchtige oogmerken en die zijner hoofden.
Hij is de steun van het inlandsch hoofd tegenover de bevolking, de tusschenpersoon door wien dat hoofd met het europeesch bestuur onderhandelt. Hij moet in alle opzigten het welzijn behartigen van zijn gebied; - verbindingen tot stand brengen tusschen de verschillende Kampongs en de hoofdplaats door het aanleggen van wegen; - de aardrijkskundige kennis van het land zooveel mogelijk vermeerderen, door het opnemen van het terrein en het onderzoek naar de bronnen van welvaart van het land. Men heeft veel vermeerdering van kennis, wat Borneo en wel de Z. en O. afdeeling betreft, aan den Banjermasinschen krijg te danken, getuige het Tijdschrift voor indi- | |
| |
sche taal-, land- en volkenkunde; - getuige de door den kapt. de Roy van Zuydewyn en den sergt.-majoor opnemer Von den Borne vervaardigde kaart. Geen patrouille werd uitgezonden, of de kommandant was verpligt van het doorloopen terrein eene schetsteekening met bijgevoegd rapport in te leveren.
Het was de expeditionaire afdeeling van Bandjermasin, welke de eerste kiem van ontwikkeling en beschaving bij een dom, vadsig en bijgeloovig volk leide. Die taak moge minder schitterend zijn dan het nemen van bentings en het onderdrukken van een opstand, zij moge zich meer op den achtergrond plaatsen, zij is - zal het goed zijn - de vrucht van den strijd, en geeft meer tevredenheid en voldoening dan de strijd schenken kan.
Het zal niet noodig zijn er op te wijzen, dat in den beginne alle krachten noodig waren, om het militair gedeelte van de taak naar eisch te vervullen; en dat eerst later, toen er eenigzins orde en rust begon te heerschen, aan het tweede gedeelte kon gedacht worden.
Moeijelijk was die taak, en veel moest er van officieren en manschappen gevorderd worden.
Onophoudelijk werden er patrouilles uitgezonden; hetzij om den vijand, waar hij zich vertoonde, te verdrijven; hetzij om het een of ander hoofd van den opstand of een invloedrijk priester op te ligten; hetzij om de bevolking welke zich onderworpen had, ontzag in te boezemen en voor onderdrukking der vijandelijke benden te vrijwaren. Die patrouillegangen, soms naar bijna ontoegankelijke oorden, waren even vermoeijend en even moeijelijk als de togten in Alley, naar Tongka of naar de Teweh. Het verschil bestaat alleen in de mindere troepenmagt en den korteren tijd van duur. Zij zijn voor het overige daaraan gelijkvormig.
Namen en feiten willen wij hier niet aanhalen. Dit zoude tot eenzijdigheid zoo niet tot onregtvaardigheid leiden. Het is moeijelijk eene keuze te doen. Wanneer ge het boek van den heer van Rees in handen neemt kunt ge, bijna op iedere bladzijde lezen, met hoeveel moeijelijkheden het gezag in een der afdeelingen verbonden was; hoe zwaar de taak was welke van allen werd gevorderd, en hoeveel moed, onbaatzuchtigheid en zelfverloochening iederen patrouillegang, den minste niet uitgezonderd, kenmerkte.
‘Er behoorde een ijzeren hand toe, een onverzettelijke wil, een taai geduld, om onwrikbaar voort te gaan op den ingeslagenen weg; om bij zooveel trouweloosheid zich niet tot wraak te laten vervoeren; om niet te vergeten, dat men een volk bestreed dat op zijne eigenaardige wijze oorlog voerde; dat hier een volk voor zijne vrijheid kampte en tegen zijn wil uit het stof moest worden opgeheven. Uit zulke rottende elementen een geordende maatschappij zamen te stellen, was een reuzenwerk’ (I dl. bl. 274).
Die hand, die wil en dat geduld bezat Verspyck. Steeds voortgaande, volgens het eenmaal vastgestelde plan, met voortvarendheid en krachtdadig te handelen, won hij langzamerhand veld.
De toestand was op het einde van '60 aanmerkelijk verbeterd: ‘tegenover de krachtige houding onzer troepen die alle brandpunten bezet, alle vijandelijke afdeelingen verslagen hadden, die alle gemeenschapslijnen meester waren, stond de on- | |
| |
beduidenheid van enkele benden in de meest ontoegankelijke streken teruggedrongen; tegenover een hoofd, dat alles bestuurde en ondersteund werd door de intelligentie en ijver zijner ondergeschikten, stonden ontmoedigde, onderling oneenige opperhoofden, die hoe langer hoe minder gehoorzaamd werden.’
Men won dus veld, maar dikwijls werd men gedwongen een' terugtred te doen. Was de opstand in het noorden onderdrukt, dan barstte hij niet zelden in het zuiden wederom uit. Landstreken, welke onderworpen waren en waar orde en rust begonnen te heerschen, kwamen meermalen op het onverwachts weêr in verzet, daartoe aangezet door de inlandsche hoofden, welke in naam van het N.I. bestuur het gezag moesten uitoefenen, maar die niet bestand waren tegen de bedreigingen of beloften van een Antassari en een demang Lehman, en voor wie het geloof in hunne priesters onvereenigbaar was met eerbied voor den vreemdeling, door dien priester voorgesteld als overweldiger en onderdrukker van Bandjermasin.
Toch won men veld, en verloren de hoofden van den opstand met iederen dag meer van hun' invloed, en werden hunne hulpbronnen beperkter.
Dit bleek vooral toen demang Lehman zich den 2den October '61 kwam onderwerpen, en aanbood ook Hidayat daartoe te bewegen. De toestand waarin de hoofden van den opstand verkeerden, noodzaakte hen in onderwerping te komen. Overal opgejaagd, genoodzaakt steeds verder de wildernis in te trekken, beroofd van hunne bezittingen, armoede en gebrek lijdende; ‘Hidayat was ziekelijk, in lompen gehuld, en kon slechts eenmaal per dag een weinig rijst te eten krijgen met sago van jonge bamboe werd zijn karig maal aangevuld’ (II dl. bl. 208) - terwijl steeds hun invloed en aanhang verminderde, werden die hoofden moedeloos en zagen het wanhopende van hun strijd in.
Alleen Antassari hield vol; hij trok steeds verder noordwaarts en versterkte zich aan de Teweh, in eene onbekende streek. Het was zijn voornemen dat laatste bolwerk van Banjermasin's onafhankelijkheid hardnekkig te verdedigen.
Hidayat begaf zich, daartoe door demang Lehman, aangezet, op het einde van Januarij '62 naar Martapoera om zich te onderwerpen. Hij werd in eene talrijke en plegtige vergadering ontvangen; daar werden de voorwaarden vastgesteld waarop men genegen was zijne onderwerping aan te nemen. Een dier voorwaarden was dat hij Borneo zou verlaten en naar Java overgebragt worden.
Hidayat stemde in alles toe.
Den 3den Februarij zou het vertrek van den hoofdopstandeling plaats hebben. Het vond echter niet plaats; de energieke moeder van Hidayat, Ratoe Sitie, zij die tot haar zoon gezegd had: ‘indien gij u te Martapoera overlevert, zal ik de borst vervloeken die u gezoogd heeft’, wist demang Lehman over te halen, om de zaak der vreemdelingen ontrouw te worden; te trachten het vertrek van Hidayat te beletten, en dezen weder naar het binnenland terug te voeren. De voormalige rijksbestierder, steeds weifelend en gewoon aan den leiband van anderen te gaan, liet zich, toen het nijpende gebrek voorbij was, en de honger zijn prikkel niet langer deed gevoelen, gemakkelijk overreden.
De lichtschemering van geheele onderdrukking van den opstand verdween
| |
| |
dus spoedig. Velen zouden daardoor moedeloos zijn geworden; Verspyck niet. Hij verdubbelde de krachtsinspanning en al het mogelijke werd verrigt om den vlugteling weêr in handen te krijgen. Het terrein waarbinnen Hidayat zich waarschijnlijk nog ophoudt, wordt ingesloten en onophoudelijk door patrouilles doorkruist; - de inlandsche hoofden en bevolking worden aangespoord en genoodzaakt alles in het werk te stellen, om den voormaligen rijksbestierder in handen te krijgen; - de toevoer van rijst wordt in den ingesloten kring verboden.
Die maatregelen troffen doel. ‘Eindelijk, op het middernachtsuur van den 28sten Februarij werd een man, met twee vrouwen, een kind en vijf volgelingen, allen in lompen gekleed, binnen de versterking van Martapoera geleid. De ellendige toestand dier ongelukkigen wekte deernis op. Hunne gelaatstrekken droegen de onmiskenbare teekenen van kommer, gebrek en uitputting. Sedert drie dagen hadden zij geen ander voedsel gebruikt dan wortels en boombladeren. Die man was Hidayat, de pangerang, de rijksbestierder, de sulthan; die vrouwen waren de prinsessen van den bloede! dat kind was pangerang Salèh, Hidayat's zoon’ (II dl. bl. 274).
Den 3den Maart vertrok hij met de zijnen naar Java.
Dat was de doodsteek voor den opstand. Want hoewel demang Lehman zich in de wildernis bleef ophouden; Antassari zich aan de Teweh versterkte en Amin-Oelah het bestuur trachtte te misleiden; - dagelijks verminderde hun invloed en steeds kleiner werd het getal hunner volgelingen. Vele mindere hoofden onderwierpen zich en langzamerhand kwam de bevolking tot rust.
Onvermoeid bleef de luiten.-kol. Verspyck voortgaan met het tot rust brengen van het Bandjermasinsche rijk; krachtdadig optredende zoodra er zich vijandelijke benden vertoonden; grootmoedig en vergevensgezind zoodra men zich onderwierp. Eene algemeene amnestie werd uitgevaardigd, (Oct. '63) waardoor het vertrouwen terugkeerde en de bevolking zich weder in de kampongs verzamelde.
Antassari, het hoofd dat de meeste geestkracht aan den dag had gelegd, en de kompagnie een onverzoenlijken haat in het harte toedroeg werd het slagtoffer der toen aan de Teweh heerschende pokken. Zijne zonen poogden den invloed van hunnen vader te verkrijgen; maar met de geestkracht van dien vader was bij de meesten zijner volgelingen alle moed om te blijven volharden verdwenen.
De moeijelijke togt naar de Teweh bewees dit duidelijk. Men vond de daar meesterlijk aangelegde versterkingen verlaten, den vijand gevlugt en de bende van Antassari verloopen.
‘Na de onderwerping van Hidayat, na de verbanning der sulthans familie van Borneo, na den dood van Antassari, kon de Bandjermasinsche krijg als geëindigd worden beschouwd’ (II dl. bl. 394). Maar al was de krijg geëindigd, toch was de geheele taak nog niet volbragt. Niet eensklaps herstelt de natuur zich na het woeden van eenen hevigen storm. Zoo ook de volken.
Langen tijd is er noodig voordat de vroegere rust, kalmte en welvaart hersteld zijn.
De bedrijven van den oorlog mogen schitterend zijn, de taak van hem die geroepen is een volk de rampen van
| |
| |
den oorlog te doen vergeten, orde en vrede te bevestigen, en ontwikkeling in algemeenen zin te verspreiden, is niet minder eervol en verschaft zeer zeker grootere zelfvoldoening. Het is de bekrooning van het werk, het is de vrucht van den strijd.
Wie anders dan de luit.-kol. Verspyck moest dit werk verrigten? Was hij niet de man wien daarvan de eere moest gegund worden? Was hij niet bij uitnemendheid geschikt voor die taak?
Toch verlaat hij den 10den Maart '63 Borneo. Hij verlaat het terrein zijner werkzaamheid voordat zijn taak geheel geëindigd is, ondanks de overtuiging dat hij daar nog van veel nut kan zijn.
Het bestuur werd opgedragen aan den kolonel Happé.
Gewigtig moeten de redenen geweest zijn welke een man, met zulk een verleden achter zich, tot dien stap deden besluiten.
Van Rees zegt daarvan: ‘Hidayat werd door kracht van wapenen, Verspyck door miskenning zedelijk gedwongen Bandjermasin te verlaten.’
Ja, de trouwe dienaar van den Staat werd ter elfder ure en toen het gevaar geweken was, miskend in zijne bedoelingen, gedwarsboomd in zijn regeringsbeleid, en tegenover een inlandsch vorst pangerang Moeda Mohamad Ariep Illah, hoofd der gouvernements-landen Bangkalaän, Tjingal en Menoengoel, in het ongelijk gesteld.
Deze pangerang was door Verspyck geschorst in zijne waardigheid. Hij had geheuld met den vijand en hem ondersteund; hij had den sulthan van Passir, een rijk op de Oostkust van Borneo, aangespoord het hem voorgelegde contract als leenheer van het N.I. gouvernement niet te beëedigen en te teekenen; hij had de onderwerping van dien sulthan steeds tegengegaan; hij had zelf geweigerd de verklaring te teekenen en te beëedigen, waarbij de voorwaarden werden vastgesteld volgens welke hij het bestuur over zijne landschappen kon blijven voeren en gelijke regten geëischt als zijn voorganger Adji Pati; hij had door een hoogst oneerbiedige houding tegenover den resident aan te nemen niet dien resident, maar het N.I. bestuur beleedigd. Pangerang Moeda werd door een ander vorst als leenheer van Tjingal vervangen.
De resident ontving bij herhaling de betuiging der tevredenheid van het gouvernement over zijne handelingen met pangerang Moeda.
Deze pangerang wist echter door een kunstig weefsel van leugens den gouverneur-generaal tot een ander inzigt der zaak te brengen. Hij had de onbeschaamdheid de onderwerping van Hidayat te doen voorkomen, als door zijn invloed geschied. Hij beweerde dat hij als werktuig had gediend om den sulthan van Passir zedelijk te dwingen het contract teekenen. Hoe ongeloofelijk het ook schijne, de gouverneur-generaal nam het besluit ‘waarbij gelast werd Pangerang Moeda naar Bandjermasin terug te zenden, onder mededeeling dat hij den chef der expeditie bereid zoude vinden hem in zijne regten te herstellen, wanneer hij vergiffenis vroeg voor zijn oneerbiedige houding tegen den resident aangenomen, en beloofde aan zijne verpligtingen jegens de regering te zullen voldoen, en de belangen zijner bevolking te behartigen’ (II dl. bl. 398).
Die vernedering Verspyck als resident aangedaan was te krenkend. Hij wees
| |
| |
het gouvernement op het gewaagd spel dat gespeeld werd, en verzocht en bekwam zijn eervol ontslag uit de betrekkingen welke hij met zooveel eere en zoo geruimen tijd in de Z. en O. afdeeling van Borneo had waargenomen.
Pangerang Moeda is eerst een jaar later naar Bandjer terug gezonden, en eerst op het einde van '64 in zijne regten hersteld. Waarom is niet terstond aan het besluit van den gouverneur-generaal gevolg gegeven? Is men tot de overtuiging gekomen dat de lt.-kolonel Verspyck het regt aan zijne zijde had? Het heeft er den schijn van.
Ook hier zijn de woorden van Heine toepasselijk:
Es ist eine alte Geschichte,
Doch bleibt sie immer neu.
Wij voor ons vinden de bladzijde waarop het ontslag vermeld staat van den lt.-kolonel Verspyck niet een der minste uit het levensboek van dien hoofdofficier. Hij kan met zelfvoldoening daarop terugzien.
Hij heeft volgens eer, pligt en geweten gehandeld, en zich ook door die daad de hoogachting van velen verworven.
Het verslaan van Pangerang Adipati; het in onderwerping komen van Amin Oelah; het uiteinde van demang Lehman zijn de belangrijkste gebeurtenissen na het vertrek van den overste Verspyck voorgevallen.
Amin Oelah werd verbannen naar Java.
Demang Lehman werd door eenige weggeloopen kettinggangers, welke in de nabijheid van zijn schuilhoek gevestigd waren, gevangen genomen. Hun was kwijtschelding van straf toegezegd. Zij onderschepten allen toevoer van levensmiddelen naar zijn verblijf. Gedwongen door honger verliet hij zijn schuilhoek, om er niet meer terug te keeren. De kettinggangers nemen hem gevangen, niet zonder strijd, en leveren hem uit. Den 25sten Februarij '64 sterft demang Lehman, de man van geringe geboorte maar die door zijn geestkracht en bekwaamheid een der hoofdleiders van den opstand geweest is, den schanddood. De krijgsraad heeft hem veroordeeld tot de straf des doods met den strop.
Het nagaan van den Bandjermasinschen krijg van 1859-1863 geeft stof voor vele vragen. Niet alles is daarbij even duidelijk en gaarne zouden we dikwijls onze vraag, wraarom zoo en niet anders, beantwoord zien. Die vragen doen zich alleen voor op staatkundig gebied; de verrigtingen van den krijgsman zijn ons duidelijk.
Wij brengen gaarne hulde aan allen die daar gestreden hebben, en door ‘de onbaatzuchtigheid en zelfverloochening van hun karakter’ uitblonken. Wij danken hen voor die edele pligtvervulling. Wij hopen dat het daar gestorte bloed niet te vergeefs zal gestroomd hebben, maar dat Nederland in staat zal zijn om het eenmaal begonnen werk voort te zetten.
Dat rijke wingewest kan misschien een parel aan de kroon van Nederland worden.
Wij willen hier niet onderzoeken, of die groote uitbreiding van magt in het verre Oosten voor Nederland wenschelijk is. Wij kunnen het vraagstuk niet oplossen, of eenmaal de vele hulpbronnen welke Borneo in grooten getale bezit, baten
| |
| |
voor het moederland zullen afwerpen, of dat het gebrek aan bevolking steeds een onoverkomelijk struikelblok zal opleveren.
Maar nu reeds is het de pligt van het N.I. gouvernement om alle krachten in te spannen, ten einde de bevolking de vruchten van beschaving en ontwikkeling, voor zoo verre zij daartoe in staat is, te doen genieten. Daarvoor zijn er zoo velen gevallen ‘wier asch in de wildernissen van Bandjer rust’ en van wie even als van den braven van Emde kan gezegd worden, ‘Qu'il avoit bien merité de la patrie’ (I dl. bl. 301).
‘Ook de marine had gedurende den opstand groote diensten bewezen en veel toegebragt tot het welslagen van menigen krijgstogt. Altijd gereed om de troepen naar bedreigde punten te voeren, wedijverde zij met hen in dienstijver; en ontscheepte, waar het noodig was, landingdivisiën die der landmagt menigen lauwer betwistten.’ Deze woorden van den heer van Rees zal een ieder, welke een oog slaat in zijn werk terstond bevestigd vinden.
Ons waarom zóó en niet anders? geldt het aanstellen van Tjamdid Illah met voorbijgang van Hidayat; - de gevolgen van de schorsing van Pangerang Moeda, maar vooral de zamenstelling en aanvulling der expeditionaire afdeeling.
Het schijnt dat men in Indië - andere expeditiën hebben dit ook bewezen - steeds begint met het zenden van eenige troepen, zoo weinig mogelijk. Misschien (!) zal die troepenmagt voldoende zijn, anders is het later tijd genoeg ze te versterken.
Men schijnt niet te bedenken hoeveel men daardoor op het spel zet; men schijnt te vergeten dat men van officieren en soldaten, al zijn deze met een uitmuntenden geest bezield, en al hebben zij alle eigenschappen van een braaf en degelijk soldaat, toch het onmogelijke niet kan vorderen. Er moeten tijden zijn dat men zich herstellen kan, en nieuwe krachten verzamelen. Het klein aantal troepen waarover in den beginne beschikt kon worden, maakte de dienst afmattend. Menigeen werd daarvan het slagtoffer. Wij zien dan ook telkens de troepenmagt in de Z. en O. afdeeling van Borneo vermeerderen.
Gering en niettemin welkom is iedere versterking, welke van Java aankomt. Men zal meer krachten kunnen ontwikkelen en daardoor spoediger een einde aan den krijg maken. Maar telkens blijkt dat de gezonden versterking onvoldoende is en dat er nog meer troepen noodig zijn om den opstand te onderdrukken. Die opstand neemt steeds toe in uitgebreidheid en kracht. Misschien ware het mogelijk geweest haar in den beginne bij voldoende magt met een grooten slag den nek in te drukken. Later bestond die mogelijkheid niet meer.
Zoo geschiedde het ook op Borneo. Eene bijlage, gevoegd bij het werk van den heer van Rees toont dit overtuigend aan. Telkens wordt het aantal troepen te Bandjermasin vermeerderd, maar steeds is die vermeerdering te gering voor het te bereiken doel.
Het totaal der officieren en manschappen werd bij het begin van den opstand, nadat de eerste versterking aangekomen was (27 Mei '59), aangegeven door het cijfer 953.
Ultimo |
Dec. '59 |
was het |
totaal 1538. |
id. |
'60 |
id. |
2695. |
id. |
'61 |
id. |
3046. |
id. |
'62 |
id. |
2905. |
| |
| |
Deze opgaven spreken overtuigend.
Vooral moet men niet vergeten dat het beleid der zaken in den Bandjermasinschen krijg, in handen was van een man, die door geestkracht en bekwaamheid met geringe middelen groote uitkomsten kon verkrijgen. Maar zouden gelijke uitkomsten verkregen zijn, wanneer een ander met minder geestkracht en bekwaamheid aan het hoofd had gestaan? - Zoude men dan niet te hoog spel gespeeld hebben, door aan eene onvoldoende troepenmagt, eene te zware taak op te dragen? Wij gelooven deze vragen in gemoede toestemmend te kunnen beantwoorden.
Zoo dunkt ons, kan het eenvoudig en waarachtig verhaal van het gebeurde met de Onrust te Lontontoeor, zoowel als het voorgevallene bij de vlugt van Hidayat en het verraad van demang Lehman, een ieder overtuigen, dat die gebeurtenissen te veel onrust verwekt en te veel de gemoederen in beweging gebragt hebben.
Het was, toen de mail de tijdingen dezer gebeurtenissen aanbragt, of wij op het punt waren geheel Indië te verliezen.
Dat was, beweerde men, de vrucht van het werken der liberalen op koloniaal gebied.
Men vergat echter het verband aan te toonen.
Het zoude ook moeijelijk geweest zijn dit verband aan te wijzen. Het bestond niet. Zoowel het afloopen der Onrust - eene noodlottige gebeurtenis, waardoor velen in den lande in rouw werden gedompeld - als de vlugt van Hidayat en het verraad van demang Lehman, doen zich in het licht der geschiedenis als natuurlijke gevolgen van den oorlogstoestand voor.
De onderwerping van Bandjermasin noge daardoor vertraagd zijn, verder hebben zich de gevolgen dier oorlogsfeiten niet uitgestrekt. De geschiedenis is daar om dit te bewijzen.
De ‘cri de guerre’ toen in het kamp der behoudsmannen aangeheven, heeft geen uitwerking gehad.
Bandjermasin is onderworpen en maakt deel uit van de regtstreeksche bezitting van Nederland in Neêrlandsch Indië; en nog steeds zijn wij in het rustig bezit van Java.
De heer van Rees heeft door zijn werk: ‘De Bandjermasinsche krijg van 1859-1863’ nogmaals het algemeen aan zich verpligt. Gunstig bekend door zijne vroegere geschriften, waarvan wij slechts aanhalen: Montrado; - Wachia Taykong en Amir of het Nederlandsch Indisch leger in 1850 en de Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, was de verwachting, welke men koesterde van eene geschiedenis van den Bandjermasinschen krijg, van zijn hand, hoog gespannen.
Heeft de uitkomst aan die verwachting beantwoord? Wij durven hierop, zonder vreeze voor tegenspraak, een toestemmend antwoord te geven.
Het werk heeft geschiedkundige waarde, daar het geput is uit officieele bescheiden en de opgaven van ooggetuigen. Het is eene onschatbare bron voor den toekomstigen geschiedschrijver van onze vestiging op Borneo. Zelden treedt de schrijver in beschouwingen. Hij geeft het eenvoudig en duidelijk verhaal van het gebeurde. De eentoonigheid, die klip waarop menige beschrijving van een
| |
| |
indischen oorlog strandt, weet hij door zijn boeijenden en wegslependen stijl te ontgaan.
Het werk heeft taktiesche waarde, daar het, meer dan een dor leerboek, een duidelijk begrip geeft van de moeijelijkheden aan een Indischen oorlog verbonden; van de wijze, waarop die oorlog gevoerd wordt en van den uitgebreiden werkkring, welke ieder officier daar ten deel kan vallen. Het is van groote waarde voor hem, die hoopt eenmaal deel uit te maken van het N.I. leger, dat hij door de werken van den heer van Rees en niet het minst door ‘de Bandjermasinsche krijg’ in staat wordt gesteld zich een juist denkbeeld te vormen van zijn' toekomstigen werkkring.
Steeds sterker wordt de band, welke de koloniën aan het moederland verbindt; want toenemend is het aantal van hen, welke daar een werkkring gaan zoeken.
Er zijn vele huisgezinnen waarvan een of meer leden, hetzij voor langeren hetzij voor korteren tijd daar hun verblijf houden. Reikhalzend wordt iedere mail te gemoet gezien, en de tijdingen belangstellend gelezen en herlezen.
Mij dunkt, dat voor die allen, eene duidelijke beschrijving van het leven, zoo als het in Indië geleefd wordt, van veel waarde moet zijn.
Dan kan men zich ten minste eenig denkbeeld vormen van het werken en zijn onzer ver verwijderde betrekkingen. Dan verkrijgt het beeld, wanneer men zich in gedachten met hen bezig houdt, eene met de waarheid overeenkomende gestalte.
De werken van den heer van Rees bezitten dit vermogen in groote mate wat het leven van den officier in Indië betreft.
Zoowel de vader welke met tranen in de oogen afscheid van zijn kind nam, toen het vertrok, als de moeder welke dien zoon innig lief heeft, zullen in de werken van den heer van Rees - ook in het hier aangekondigde - menige bladzijde vinden, welke in hooge mate hunne belangstelling opwekt.
Zij zullen zien dat hun zoon daar nuttig werkzaam kan zijn, en dat tegenover de gevaren en vermoeijenissen welke zijn deel kunnen worden, de zelfvoldoening staat aan iedere daad van onbaatzuchtigheid en zelfverloochening verbonden. Die deugden en dat loon, schat gij, ouders, immers niet gering?
Het werk is versierd met in kleurendruk goed uitgevoerde platen.
Het eigenaardige dezer platen is, dat zij vervaardigd zijn naar schetsen op het terrein geteekend. De portretten zijn gelithographeerd naar bestaande photographieën.
Wij hopen door deze aankondiging mede te werken, om ‘de Bandjermasinsche krijg van 1859-1863’ in ruimen kring te doen kennen en waardeeren.
De nieuwe vrucht van de werkzaamheid en het talent van den heer van Rees verdient deze kennisneming en waardeering in hooge mate.
22 Juni '65.
Wr.
|
|