| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over Blaise Pascal, door Dr. A. Pierson.
Dit opstel is gewijd aan Blaise Pascal, den schrijver der Provinciales, den ontwerper der Pensées, in de eerste helft der 17e eeuw geboren, in 1662 overleden, slechts 39 jaren oud. Ik wensch in hem een der coryfeën te doen zien der fransche litteratuur, een dier helden van den stijl, een dier koningen van de taal, wier magt blijven zal, zoolang onze maatschappelijke beschaving duurt.
Het tijdvak der fransche geschiedenis, dat men de eeuw van Lodewijk XIV heeft genoemd, op welk gebied het ook zijn glans overschaduwd moge zien, zeker niet op dat der letterkunde. Het fransch, dat zich van de geheele beschaafde wereld heeft meester gemaakt: dat, niet minder door kracht, dan door juistheid en bevalligheid uitmunt, het is bij den aanvang van dat tijdvak gekomen tot zijn vollen mannelijken bloei.
De 17de eeuw is de klassieke tijd van den franschen stijl. In die eeuw staat uit een litterarisch oogpunt Blaise Pascal op den voorgrond.
Hoe is die klassieke tijd der fransche letterkunde geworden en voorbereid? Ziedaar een vraag, die wij in de eerste plaats willen beantwoorden.
Eigenaardig noemt onze taal eenvoudig ‘stellen’ die moeielijke kunst van met orde en evenredigheid de verschillende zijden van een onderwerp te rangschikken, te verbinden en te ontwikkelen, zich alleen tot die denkbeelden te bepalen, die met het onderwerp, dat men behandelt in verband staan om alzoo zijn gedachte ook aan den minst geoefende in verstaanbare taal mede te deelen. Die kunst van stellen, die zoo veel geduld, vlijt en studie vordert, bij den aanvang der 16de eeuw was zij in Frankrijk over het algemeen onbekend. En geen wonder. Een zeker rustig bezit van uitgebreide kennis is onmisbaar, zal de schrijftrant, waarvan men zich bedient, een stijl mogen heeten. En dat was 't juist dat aan de 16de eeuw ontbrak. Naauwelijks waren de middeneeuwen geweken, waarin men als 't ware bij den dag had
| |
| |
geleefd zonder veel te denken om verleden of toekomst. 't Eerste waaraan men toen behoefte gevoelde was te weten en veel te weten; een keus te doen uit hetgeen men wist, ten einde anderen van de uitkomsten zijner wetenschap te overtuigen, daaraan kon nog niet gedacht worden. Voor de kunst van stellen was de 16de eeuw dus nog niet rijp: de schrijvers niet, daar zij geen kracht van combinatie bezaten, noodig tot het ontwerpen van een welzamenhangend plan; het publiek niet, om het ernstig genot te smaken, dat een welsprekend betoog ons verschaft. Zoolang de geest zich te vrede kon stellen met kennis te vergaderen, verlangde hij ook niet, zich naauwkeurige en afgeronde denkbeelden te vormen. En dit moest wel ten gevolge hebben, dat de taal aan groote onbepaaldheid van uitdrukking leed. Men was er slechts op uit, den woordenschat der taal, hoe dan ook te verrijken. De woorden werden meer geteld dan gewogen. Onkunde ten opzigte van de analogie tusschen oudere en nieuwere dialekten en beider eigenaardigheid, maakte de taal zeer overladen zoodat de stijl, bij groote onnaauwkeurigheid zwaar van gang en slepend was.
In dien tijd staat onder degenen, die de fransche taal een ware dienst bewezen Amyot boven aan. De slagersjongen, die langzamerhand Bisschop van Auxerre werd en als oorspronkelijk schrijver nooit iets beteekende, toonde ongemeen veel takt door van 1559-1574 zijne krachten te wijden aan de vertaling van Plutarchus. Zijn er weinig schrijvers der oudheid, wier geschriften door zooveel verscheidenheid van denkbeelden en onderwerpen uitmunten, Plutarchus in een fransch kleed te steken moest dan wel krachtig de ontwikkeling bevorderen beide van het verstand en het karakter van dien tijd. Die vertaling opende inderdaad een leerschool voor de zeden als voor de taal. Een Hendrik IV was er als door gevoed, en voor de taal zelve kon niets dienstiger zijn dan aldus te moeten worstelen met 't geen er uitnemendst was gedacht en gezegd door een der vernuftigste woordvoerders van de antieke beschaving. Het signaal is gegeven. Het fransch treedt zijn leerjaren in, als een knaap, die veel belooft maar toch nog veel leiding noodig heeft. Gedrild, onderrigt, beschaafd moet hij worden en wordt hij dan ook van nu aan door een reeks van auteurs die als nederige ondermeesters met de opvoeding van het fransche taaleigen schijnen belast, opdat het niet al te onhandig moge zijn als een Descartes, een Pascal, een Bossuet 't in hun dienst zullen behoeven.
Zoo zijn wij in de poësie de dagen van Ronsard reeds voorbij en begint het voogdijschap van Malherbe. Malherbe! 't is bekend hoe ondeugend men de poësie der 16de eeuw bij een oude jongejufvrouw vergeleken heeft, die, na twee of drie gemankeerde partijen eindelijk besloot een mariage de raison aan te gaan met Malherbe, die ook de 50 reeds achter den rug had. Mariage de raison of niet, liefde had hij voor de taal, dit is ontegenzeggelijk waar. Heeft hij niet, nog op zijn sterfbed de vrouw, die hem verpleegde, wegens een taalfout berispt. Voorzeker, kunstenaar was hij noch dichter, niettemin kwam hij op een gelukkig denkbeeld, dat hem bij de hervorming der taal bestuurde. Hij ging nl. noch met het hof noch met de professorale katheder te rade. Uitsluitend daarentegen met het volk van Parijs, waardoor en het patois der provinciën
| |
| |
en hoofsche taalverbastering vooreerst verbannen werd. Aan het polijsten zijner stances besteedde hij al zijn dagen. Met een stance over te maken en om te werken kon hij een half riem papier verdoen. Die zorg voor de compositie, de eerbied voor de wetten van den stijl en voor den lezer, dat besef van de moeielijkheden, aan de kunst van schrijven verbonden, was op het einde der 16de eeuw nog nieuw maar daarom van te grooter waarde. Zijn devies was dan ook: abstiens-toi en zijn trots le tyran des mots et des syllabes te heeten. Die goede Malherbe, wien weinigen meer lezen, toch heeft hij het instrument gestemd voor Corneille, Boileau en Racine.
Ook de romanlitteratuur werd niet aan haar lot overgelaten. De zoogenaamde pastorale romans kwamen in zwang, die ware of verdichte galanteries van dames en damoiseaux tot onderwerp hadden. Hier mogen wij de twee heeren d' Ursé, maar allerminst Honoré d' Ursé vergeten. Zijn groote roman Astrée waarvan het eerste gedeelte, zoo ik mij niet bedrieg in 1610 het licht zag en die eerst later door zijn secretaris werd voortgezet - wat dunkt u van een roman, die na den dood des auteurs, door zijn secretaris kan worden voltooid? - die roman Astrée is met allerlei hoogdravende aanspraken en liefdesgeschiedenissen opgevuld. Toch maakte dit boek époque en bij het groote publiek niet alleen; Patrie leverde er zelfs een commentaar op, waarin hij de moeite nam nader aan te duiden welke personen onder de verdichte namen van den roman bedoeld waren.
Wij kunnen er ons nu vrolijk mede maken evenzeer als met de romans, die naderhand verschenen van Madlle. Scudery, wijdloopiger en allegorischer gedachtenis, die arme Madlle. Scudéry, die naderhand zoo deerlijk - ofschoon altijd litterarisch - mishandeld werd - 't is niettemin waar, dat dit alles medewerkte om de fransche litteratuur nationaal te maken en de aandacht te vestigen op de behoeften en toestanden van het oogenblik. In dezen tijd valt ook de stichting van de fransche Akademie onder bescherming of beheersching, hoe zullen wij het noemen, van Richelieu. Het was de maatschappelijke zamenleving aan te zien dat zij, na de groote oorlogen van de 16de eeuw van haar rust begon te genieten. Men had getwist, gepreekt, geredeneerd, getheologiseerd, thans wilde men kouten en keuvelen en de voordeelen van het sociale leven inoogsten. 't Bekende hotel Rambouillet strekt er ten bewijze van. Het stond in den aanvang althans vooral onder spaanschen invloed. Antonio Perez was de groote man, uit wiens briefwisseling met den markies de Pisani de toon en geest reeds gekend wordt, die het hotel van dien markies, 't hotel de Rambouillet beheerschen zou. Daar kwam hij tot stand, de eerste dier lange reeks van litterarische salons, die op de fransche litteratuur zoo veel invloed hebben uitgeoefend en eerst in het begin der 19de eeuw voor goed een einde namen. Welke beroemde salons zijn er in die tusschenruimte niet geweest. Niet de gastheer maar de gastvrouw gaf er voortdurend den naam aan. Tegen het midden der 17de eeuw de salon van Madame de Sablé, later in het begin der 18de eeuw die van madame de Fincin, van madame de Geffrin, mad. du Deffant, mad. d' Houdetot, mad. Lespinasse, mad. Suard, mad. Necker, ja zelfs nog eindelijk van madame Récamier, die beminnelijke coquette. 't Is nooit vervelend
| |
| |
in een dier salons nog eens met de verbeelding te verkeeren. Althands in het hotel de Rambouillet met zijn dwaze affectatie ging het ongetwijfeld niet onaardig toe. Drie vrouwen heerschten daar achtereenvolgens als vorstinnen van den smaak. Eerst Julie Savelli, maar daarna vooral de markiezin van Rambouillet, l' incomparable Arthenice gelijk ze genoemd werd. Voor haar waren de fraaiste madrigaux van Marino, zelfs onze oude vriend Malherbe had een mystieke vereering voor haar. Na zijn dood en tot op dien van Voiture regeerde de dochter der markiezin insgelijks Julie geheeten. Dat was de beste tijd van 't hotel Rambouillet. Toen kon men er Condé vinden en Conti, la Rochefoucauld, Bussy, Grammont. Wat waren ze allen galant. Op nieuwjaarsdag van 1641 vond Julie op haar toilet twee albums van velijn papier, waarvan ieder blad een schoone bloem voorstelde in miniatuur, geschilderd door Robert en met een bijschrift van de beste poëten, 19 dichters leverden hier bijschriften voor 29 bloemen. Zelfs de groote Corneille maakte ter harer eere een versje op de lelie. Hij, die weldra de taal zou scheppen voor Cinna en Polyeucte legt de lelie het volgende in den mond:
Un divin oracle autrefois
A dit que ma pompe et ma gloire
Sur celle du plus grand des rois
Pourrait emporter la victoire
Mais si j'obtiens, selon mes voeux
De pouvoir parer vos cheveux
Je dois, o Julie adorable,
Toute autre gloire abandonner
Car nul honneur n'est comparable
A celui de vous couronner.
De soirées van 't hotel Rambouillet hadden ten minst dit goed gevolg, dat zij geletterden, onverschillig van welken stand in de maatschappij, met de beste societeit in aanraking bragten, hetgeen er niet weinig toe bijdroeg, om de litteratuur en de litteratoren te doen begrijpen, hoe onmisbaar het was, zich beschaafde vormen eigen te maken. Er liep overigens veel charlatanerie onder. Een romaneske affectatie kwam vooral onder de dames in zwang. Ze noemden elkander onderling niet anders dan ma chère en van daar haar algemeene naam die door Molière geridiculiseerd en vereeuwigd is in zijne Precieuses. Tegen het uur waarop het gewone gezelschap gewacht werd strekte ma chère zich uit op een rustbed in een alcoof. Het was er verre van daan, dat iedereen tot deze kleine schaar van ingewijden werd toegelaten. Men behoorde zelf een ingewijde te zijn en daartoe moest men kunnen bewijzen, dat men le fin des choses, le grand fin, le fin du fin goed begreep. Nu, als men dan achter le fin du fin toonde te zijn werd men behoorlijk door een der toongevers geintroduceerd. De abbés de Belle bat en du Buisson waren o.a. gelijk het heette les grands introducteurs de ruelle. Bij hen kon men zelfs onderrigt krijgen in hetgeen gevorderd werd om een chère te mogen bezoeken. Er was buitendien eene zoogenaamde Alcoviste, die voor de vrouw des huizes de honneurs waarnam en het gesprek moest leiden, dat gewoonlijk uit de ernstigste debatten over de frivoolste onderwerpen bestond. Geexecuteerd zijn ze door Molière, die ijverige précieuses; ze hadden haar taak van vorming en beschaving ten opzigte der taal vervuld. Het werd dubbel tijd, want de smaak van Rambouillet liet zich zelfs op het tooneel gelden, dat zeker aan quantiteit bezat hetgeen er in kwaliteit nog aan ontbrak. Corneille althands, wiens
| |
| |
eerste stukken zelf nog in het gewone genre waren, heeft niet minder dan 90 dramatische poetasters door zijn meesterstukken in de vergetelheid gedompeld, waaruit zij sedert, voor zoover wij weten, ook niet weder te voorschijn zijn gekomen.
Naast den grooten kring van Rambouillet ontstonden na allerlei kleine kringen. In deze zoogenaamde ruelles blinken nu twee lichten die inderdaad onze opmerkzaamhied verdienen: Balzac en Voiture.
In het begin zou het kunnen schijnen als waren wij eerder achter dan vooruitgegaan. De taal van Calvijn, van Rabelais, van Amyot, Montaigne zou men niettegenstaande hare onvolkomenheid nog gaarne de voorkeur geven boven het jonge proza der 17de eeuw. Maar vergeten wij het niet; de zamenleving dier dagen had daar niet meer genoeg aan. Voor hare nieuwe behoeften verlangde zij een nieuwe taal, een nieuwen stijl, en dien stijl te vormen was de taak en de verdienste tevens van mannen als Vaugelas, d' Ablancourt, Patrie, - le beau Patrie gelijk men hem noemde, die aan de balie ruim zoo zeer omtrent taalkundige als omtrent juridische vraagstukken werd geraadpleegd en eindelijk van mannen als Voiture, en Balzac. Balzac vooral! De kardinaal Duperron en de bisschop Coesseteau waren bij zijn optreden autoriteiten op het gebied der letteren, maar zij streken beiden voor hem de vlag. Met welk een gretigheid werden de brieven verslonden die Balzac in het licht gaf over allerlei onderwerpen, die toen de aandacht bezig hielden. Zieken - zeide men - hadden die brieven maar te zien om terstond te genezen. Bekend en in ieders gebruik - waren zij volgens een ander - als water en vuur. Maar de loftrompet was nog niet hoog genoeg gestoken. De brieven waren de trechter waardoor de liefde voor de fransche natie door zou dringen zelfs tot de bewoners van de boorden der IJszee. Bij Balzac vergeleken was Seneca eentoonig en Cicero arm. Het ergste dat de jaloesie van hem zeggen kon was: que toute la France était empuantie de son éloquence, en Balzac liet zich al die complimenten best welgevallen, hij wist zelfs den nijd dienstbaar te maken aan zijn roem. Un d' eux, schrijft hij, ne pouvant souffrir cet éclat a entrepris de parler plus haut que la renommée et d' obliger tout un royaume de se dédire; en elders: il m' est pourtant bien doux de recevoir aujourd'hui, avec vos prières, celles de la moitie de la France. Doch dit tot
zoover. Zijne verdiensten zijn groot en de hervormingen die hij in de taal te weeg bragt van blijvende waarde. Van hem ontving het fransch als 't ware zijn onveranderlijke constitutie; van hem het fransche taaleigen den stempel, die zelfs in zijn latere ontwikkeling onuitwischbaar bleef. Balzac heeft soms een zinbouw, die Pascal geen oneer zou hebben aangedaan. De gretigheid waarmede zijne brieven gelezen worden, heeft de lezers gevormd, die weldra de Provinciales van Pascal en nog later de brieven van mad. de Sevigné in handen zouden krijgen. Hij doet het zijn tijdgenooten begrijpen que l' homme de génie n' est que l' homme de bien, qui a le don de trouver et d'exprimer une vérité. Daarmede heeft hij evenwel zeer naïf zijn eigen vonnis gestreken. Zijn éénige verdienste bestaat in den vorm, in den stijl zijner brieven. Regelmatig als de golven voor het strand zoo gaan en komen zijne phrases. Nu eens brengen ze als bij toeval een schit- | |
| |
terende schelp aan, dan weder niets dan schuim mede. Met bewonderenswaardig geduld heeft hij het fransch van een ruwen jongeling, tot een accemplisted gentleman gemaakt, dien gentleman ookeen adellijke ziel te geven ging boven zijn bereik.
Naast hem blinkt Voiture, het bedorven kind van die dagen en van wien madl. de Bourbon verzekerde: qu'il devrait être conservé dans du sucre. Hij had veel geest maar ook niets meer en niets anders dan dit. Orgaan van al de douceurs van mad. de Rambouillet, gleed hij over alles heen, zonder eenigen hartstogt, maar daardoor juist was hij de man, door wien de taal, bepaaldelijk de poësie, ophield te zijn, hetgeen zij onder den invloed van Malherbe nog gebleven was, nl. zwaar op de hand. Denk u Voltaire, maar zonder de heftige vooringenomenheid van dezen ten opzigte van sommige denkbeelden en maatschappelijke toestanden en gij hebt Voiture voor u.
Niet onaardig heeft hij Balzac aangevuld. Hetgeen bij Balzac breed was en lang wordt bij Voiture levendig en scherp. Overigens hebben zijne brieven veel van die van Balzac. De onderwerpen, door hem behandeld, zijn voor ons van geen het minste belang. Met allerlei aardige nietigheden hield hij zich bezig, die zelfs in zijn tijd slechts waarde hadden voor een kleinen kring van ingewijden. Toch was hij van beteekenis voor de ontwikkeling der fransche litteratuur in de 17de eeuw, hij, de doodvijand van al wat in de poësie naar verveling en deftigheid riekt, en wiens reputatie zoo groot was, dat zij zelfs een Boileau kon verblinden, die hem onmiddellijk na Horatius plaatste.
Het hotel de Rambouillet, - Voiture was daar de afgod en het is tegelijk met hem van het tooneel dezer wereld verdwenen - het hotel Rambouillet heeft dus in waarheid een soort van voogdij uitgeoefend over den litterarischen geest in Frankrijk. Maar weldra zou het pleegkind op eigen beenen leeren staan en alleen loopen en - naar de geestige vergelijking van la Bruyère - gelijken à ces enfants drus et forts d' un bon lait qu'ils ont sucé et qui après battent leur nourrice.
Op welk punt zijn wij nu met de ontwikkeling der taal gekomen? Men heeft een stijl; een gekuischten, een beschaafden, ja hier en daar zelfs een krachtigen en prachtigen stijl, maar - men heeft - geen onderwerp, een klinkend cymbaal maar geen stof voor de zangen. Voiture komt er naïf genoeg voor uit. Als hij in een zijner brieven aan madl. de Rambouillet een vrij ongeloofelijk verhaal heeft gedaan, voegt hij er bij: il me vient de tomber dans l'esprit que vous imaginerez que tout cela est faux, et que ceque j'en ai dit n' était que pour trouver moyen de remplir ma lettre. Quand cela serait, mademoiselle, je serais en verité excusable, car, pour vous parler franchement, on est souvent bien empêché à trouver que dire et je ne puis comprendre que, sans quelques inventions comme cela, des personnes qui n'ont ni amour ni affaires ensembles, se puissent écrire souvent. Ik kan evenwel met een nog treffender voorbeeld toelichten hetgeen ik bedoel. In zijne Relation à Ménandre schrijft Balzac: Et ici avant que de passer outre, admirons ensemble les moyens dont Dieu se sert pour procurer le repos du monde et le soin qu'il a de trouver quelquefois le bien public dans le malheur des particuliers. Avoue moi que ce n'est pas un petit effet de la providence de s'être vi- | |
| |
siblement opposée au premier genre de vie qu'avait choisi un homme si dangereux! Dat is eene phrase à la Bossuet, niet waar? Welnu, welk gewigtig pertoon meent gij dat hier bedoeld wordt? Van welk europeesch onheil heeft hij te gewagen? Geldt het welligt een Cromwell? Ach neen, het geldt een zekeren Père Goulce die onder een pseudoniem een aanval deed op Balzac.
Men ziet het: er is geen stof, geen onderwerp, waaraan de schoone stijl eennigzins besteed is. Die behendige kunst om van niets een onderwerp te maken, was nog niet uitgevonden, die kunst die veel later mad. de Sevigné in zoo hooge mate bezitten zou. Zij was nooit om een onderwerp verlegen. Voor haar was de minste gebeurtenis, een gerucht in de stad, een huwelijk dat aan of af was geraakt, alles un beau sujet - gelijk zij 't noemt, de raisonner et de parler éternellement. Zij kan dan ook verzekeren: c'est ce que nous faisons, jour et nuit, matin et soir, sans fin, sans cesse et nous espérons que vous en ferez autant. Als het vruchtbaar eigen ik is uitgeput moet er wel un pauvre mot du prochain vallen. 't Geen aldus gemotiveerd wordt: car il est plaisant ici le prochain, surtout quand on a diné.
Dit echter in het voorbijgaan. Waar wij vooral den nadruk op leggen is dit: 't schijnt dat de groote schrijvers der 17de eeuw niet komen mogen eer de taal al de vormen gereed heeft, waarin die auteurs hun denkbeelden of hun gemoed zullen uitstorten, en de fransche litteratuur voor Pascal, Descartes en Corneille doet ons denken aan een dansles, waar men ons allerlei fraaie bewegingen leert maken, die eerst te pas zullen komen als de dag van het feest daar is.
Wat was van dit gebrek het onmiddellijk gevolg? Gebrek aan waarheid. Een vorm zonder een inhoud, die er aan beantwoordt kan niets dan onwaarheid opleveren. Zoo was dan de klassieke tijd der fransche letterkunde, en met name Pascal geheel voorbereid. Hem schoot niets over dan het doode maar blinkende instrument der taal met zijn levensadem te bezielen. Van den aanvang af is hij zich de roeping der taal volkomen bewust. In zijne lessen over de welsprekendheid en den stijl dringt hij op niets zoo zeer aan als op waarheid en natuurlijkheid. De welsprekendheid, zegt hij ons, bestaat in het afbeelden van de gedachte, en aanstonds trekt hij er dit gevolg uit, dat zij, die, na hunne gedachte door het woord te hebben afgemaald er nog iets bijvoegen, eene schilderij maken maar geen portret. Het woord moet dus, volgens hem, alles zeggen wat de gedachte inhoudt, maar ook niets meer. En op dit punt is hij onverbiddelijk. Hen bijv. die schitterende tegenstellingen voortbrengen alleen om met antithesen te spelen, vergelijkt hij bij degenen, die valsche vensters maken in een gebouw alleen ter wille der symmetrie. Natuurlijkheid, waar was 't hem gegeven, haar te ontmoeten? Als men een natuurlijken stijl aantreft, zeide hij, is men gansch verrukt; want bij het opslaan van het boek meende men een schrijver te zullen vinden en zie! men vindt niet een schrijver, maar een mensch. Zij, zoo vervolgt hij elders, zij doen de menschelijke natuur eer aan, die haar toonen dat zij over alles spreken kan, over alles, zelfs over theologie. De fijne ironie dezer laatste bijvoeging zal u gewis niet ontgaan.
Getrouw aan deze en dergelijke stel- | |
| |
regels kon Pascal het ook niet velen, dat de natuur onder allerlei bloemrijken opschik verborgen werd. Hij vroeg, waarom men niet van een koning sprak maar altijd van een doorluchtig monarch, waarom niet van Parijs, maar van de hoofstad des koningrijks; had hij in onzen tijd geleefd, hij zou gewis gevraagd hebben waarom - vooral in kerkelijke redenen, Petrus nooit eenvoudig Petrus maar altijd visscher der menschen moet heeten en Johannes nooit Johannes maar bij voorkeur Boanerges, zoon des donders.
Bij een schrijver wil Pascal waarheid ook in kleinigheden. Hij neemt het sommige schrijvers kwalijk dat zij altijd spreken van mijn boek, mijn preek, mijn commentaar. Zij deden beter, volgens hem, met van ons boek, onzen commentaar te spreken, daar er in de meeste gevallen ruim zooveel van anderen als van henzelven in gevonden wordt.
Hetgeen Pascal als theorie zoo goed begreep, en zoo helder ontwikkelde, hij zou het zelf in beoefening brengen.
Inderdaad; met zijn optreden in de fransche litteratuur is het gelukkig oogenblik aangebroken, waarop natuur en kunst in juiste evenredigheid vereenigd, ware meesterstukken zullen voortbrengen. Voor en na hem bestaat die volmaakte harmonie of nog niet of reeds niet meer. Kort voor Pascal, bij Descartes bijv., den grooten wijsgeer der 17de eeuw, zien wij een krachtige natuur, maar kunst ontbreekt; en eenigen tijd na Pascal, na de eerste jaren der 18de eenw komt weêr te veel kunst op den voorgrond; de schoonheid der vormen wordt om haar zelfs wil gezocht tot dat met Rousseau waarheid en natuur de letterkunde schier geheel verlaten en zij een tijdvak intreedt van kennelijk verval. Bij Pascal daarentegen en al zijne groote tijdgenooten, zelfs later nog bij Voltaire, is de vorm, de taal niets anders dan het meest doorschijnende kleed, dat de gedachte aanneemt om zich zooveel mogelijk te toonen in hare ware gedaante. Geen schrijver welligt uit de geheele 17de eeuw die zijn stijl met zooveel zorg bewerkt als Pascal; maar die zorg werd alleen besteed opdat het woord, de eenvoudige en tevens volledige afspiegeling zou zijn van hetgeen omging in geest en gemoed. Nicole heeft ons in de vorming van Pascal als letterkundige eenigzins ingewijd. Geschriften, algemeen wegens hun schoonheid geroemd aan een scherpe kritiek te onderwerpen, daaraan wende hij zich reeds vroeg, en had hij eens op eenige vlekken den vinger gelegd, ook die eerst zulk een geschrift het vurigst bewonderd had, kon niet anders dan hem bijvallen. Maar dubbel streng was zijn oordeel waar het zijn eigen stijl gold; de redactie van een enkelen volzin, al kwam zij anderen reeds onberispelijk voor, werd door hem niet zelden nog op tien verschillende wijzen beproefd. Toen hij zijne Provinciales schreef besteedde hij vaak twintig dagen over één brief. Verscheidene Provinciales werden zeven of acht malen, ja een enkele vijftien malen
over- en omgewerkt. Zoo is die stijl geboren, die door Boileau, Racine, Voltaire, Cousin, Vinet, in één woord, door tijdgenoot en nageslacht, als om strijd wordt geroemd; een stijl dien de zuster van Pascal mad. Périer, met echt vrouwelijke juistheid van blik aldus beschrijft: ‘il avait une éloquence naturelle, qui lui donnait une facilité merveilleuse à dire ce qu'il voulait, mais il avait ajouté à cela des règles, dont on ne s'était pas encore avisé et dont il se servait si
| |
| |
avantageusement qu'il était maitre de son style en sorte que non seulement il disait tout ce qu'il voulait, mais il le disait en la manière qu'il voulait et son discours faisait l'effet qu'il s'était proposé.’
Hij heeft dus niets verwaarloosd, dat hem 't meesterschap kon geven over het woord; maar nu rijst de vraag: wat heeft Pascal in staat gesteld om zijn roeping te vervullen om dat schoone instrument der taal te bezielen; wat heeft hem die groote superioriteit als stijlist verzekerd?
En hierop is slechts één antwoord: hetgeen hem daartoe in staat stelde was zijne persoonlijkheid. Het bekende spreekwoord: le style c'est l'homme moeten wij ten zijnen opzigte omkeeren en zeggen: l'homme c'est le style.
Hoe was die persoonlijkheid van Pascal? ziedaar dus een tweede vraag, waarop wij nu het antwoord schuldig zijn.
Zijne uitwendige levensgeschiedenis is u bekend. Blaise Pascal in 1623 te Clermont geboren, niet gelijk bijna al zijne biografen berigten den 19, maar den 27 Junij, vertrok reeds op zijn achtste jaar naar Parijs, onder geleide van zijn vader Etienne en vergezeld van zijne beide zusters, Jaqueline en Silberte, latermad. Périer. Als kind onderscheidde hij zich op twee wijzen. Een waarom? zweefde hem altijd om de lippen en werd het niet voldoende beantwoord, dan zocht hij zelf een verklaring, die hem beter bevredigde. In de tweede plaats en ongetwijfeld in verband met het eerstvermelde toonde hij reeds vroeg - nl. op zijn twaalfde jaar - een groote voorliefde voor de mathematische wetenschap, een voorliefde, die door zijn vader zoo weinig begunstigd werd, dat hij zijn zoon alle boeken over wiskunde onthield. Smaakte de verboden vrucht dubbel zoet? Zooveel is zeker, dat den ouden Pascal een groote verrassing bereid was toen hij eensklaps zijn kind bezig vond met allerlei wiskunstige figuren op het venster te krabbelen, die ten doel hadden de oplossing van een mathematisch probleem. De vader weende van blijdschap toen hij bemerkte, dat zijn zoon zonder eenige hulp vele elementaire stellingen der meetkunde zelf had uitgevonden en nu juist tot een vraagstuk was genaderd, waarop hij (de reeds afgelegde weg in aanmerking genomen) ook noodzakelijk stuiten moest. Het spreekt van zelf dat hem thans geene hinderpalen meer in den weg werden gelegd, maar veeleer hulpmiddelen hem verleend, zoodat hij, zestien jaren oud, eene verhandeling schreef over een onderwerp uit de hoogere meetkunst. Maar van een andere zijde helaas! rezen geheel onverwachtte belemmerinringen. Reeds op zijn achttiende jaar zag hij zijn gezondheid hevig aangetast en na dien leeftijd heeft hij bijna geen dag doorgebragt zonder pijn en menigen dag, waarop het hevigste lijden hem kwelde: ontzettende hoofdpijnen waren van nu aan zijn levensplaag. Geen wonder, dat reeds dit hem stemde tot ernst, een
ernst waaraan slechts een bijkomstige omstandigheid een bepaalde rigting had te geven. Twee van zijn vaders vrienden, met wie hij in aanraking kwam, maakten weldra den jongeling bekend met de werken van Janssenius en St. Cyran twee leuvensche godgeleerden, die het aanzijn hebben gegeven aan die rigting in de Roomsch Katholijke Kerk, waartoe de Jansenisten behooren, gelijk blijkt, naar een hunner nl. naar Janssenius genoemd. Welke hoofdgedachse spreekt uit die werken? Dezelfde die wij gewoon zijn te verbinden aan de namen van Augustinus en
| |
| |
Bernard van Clairveaux. De tragische tegenstelling tusschen des menschen zonde en Gods genade trad ook bij Janssenius weêr op den voorgrond en de leer van Gods eeuwige voorbeschikking liet zich ook hier met allen nadruk gelden. Aldus in de innerlijke levensgeschiedenis en daaruit voortgevloeide denkwijze van Augustinus te worden ingewijd trof den jongeling zoo diep, dat hij alle physische en mathematische studiën ter zijde stelde, om, gelijk zijn zuster Jaqueline ons berigt, zich onverdeeld te wijden aan de overdenking van la loi de Dieu et la perfection de la morale chrétienne. Evenwel, ook dit werd hem niet gegund, hoe dieper hij over die verhevene onderwerpen doordacht, hoe geweldiger zijn hoofdlijden toenam, ja het werd zoo gevaarlijk, dat de geneesheeren hem zonder eenig voorbehoud het denken verboden en hem noodzaakten allerlei verstrooiing te zoeken.
Blaise Pascal zal zich verstrooiien. Eerst uit pligtgevoel en gehoorzaamheid aan den geneesheer, doch l'appétit vient en mangeant. Nooit verviel hij tot zedeloosheid, maar toch het wereldsche leven, dat hem voor een groot gedeelte geheel nieuw was, nam zijn hart langzamerhand volkomen in. De doktoren hadden inderdaad goed gezien. De verstrooiing en afleiding waren zijn gezondheid vrij gunstig; hij leed veel minder dan vroeger. Wilt gij u van de levenswijze, die nu door hem gevolgd werd, eenigzins een voorstelling maken; stelt hem u dan voor - waarvoor voorzeker niet veel verbeeldingskracht noodig is - op een schoonen dag met een paar vrienden gezeten in een koets met zes paarden bespannen en rijdende over de pont de Neuilly. Niets beteekenende omstandigheid! Juist het omgekeerde. De koets met zes paarden - hoe humoristisch, niet waar? - bragt hem waar hij niet wezen wilde. Wat gebeurt! De voorpaarden raken aan het hollen, zij rennen naar den kant van het water, storten er straks voorover in en hadden ongetwijfeld Pascal een vroegtijdigen dood doen vinden, zoo de strengen niet in tijds waren gebroken waardoor het rijtuig op de brug bleef staan. Die gang langs de pont de Neuilly was een andere reis naar Damascus. De herinnering van vroegere dagen en vroegere studiën, de ijdelheid van zijn tegenwoordig leven, de vriendelijke vermaningen zijner zuster, waaraan het hem inmiddels niet ontbroken had, alles kwam hem helder voor den geest, en van die ure, het mogt zijn gezondheid schaden of niet, was zijn levensdoel en levensrigting bepaald. Laat de eenvoudige taal van mad. Périer mijn verhaal vervangen: ‘Il se resolût de quitter tout à fait les conversations du monde et de retrancher toutes les inutilités de la vie au péril même de sa santé, parcequ'il crut que le salut était préférable à toutes choses.’ Hij nam daartoe zijn intrek in het gesticht Port-Royal.
En nu begint dat aandoenlijke leven welks beschrijving na twee honderd jaar nog hartverscheurend mag heeten. Wij zullen mad. Périer maar gedurig het woord laten. ‘Il établit le réglement de sa vie sur deux maximes principales, qui furent de renoncer à tout plaisir et à toutes superfluités.’ Om er in te slagen weigerde hij zooveel doenlijk alle hulp van domestieken. De overdenking der heilige schrift en het gebed, dat was het éénige, waaraan al zijn tijd werd besteed. Helaas! de vroegere krankheid keerde met verdubbelde kracht weder.
| |
| |
De vier laatste jarvn zijns levens waren eene voortdurende verkwijning. Allen omgang met menschen sneed hij af, wilde hij althands afsnijden, maar zoovelen kwamen hem vragen om raad en leiding. Wat zou hij doen, om het gevaar af te wenden, dat hij van deze nieuwe verstrooiing vreesde voor het heil zijner ziel. Il avait trouvé un remède à cela. Il jeunai dans les occasions une ceinture de fer pleine de pointes, et la mettait à nu sur sa chair et lorsqu'il lui venait quelque pensée de vanité ou qu'il prenait quelque plaisir au lieu ou il était, ou quelque chose semblable il se donnait des coups de coude pour redoubler la violence des piqûres et se faisait ainsi souvenir lui-même de son devoir.’ Maar het was hem weinig zijn lichaam te kwellen. Ook zijn ziel moest door ontbering gelouterd worden voor hooger leven. Ondragelijk waren zijne pijnen, brandend hoofd en ingewanden, bedorven de smaak van zijn verhemelte - dit was niet genoeg. Alle liefde moest hij zich ontzeggen. Dan eerst zou hij de volkomene zelfverloochening hebben bereikt. Het is niet goed, zoo verzekerde hij vaak, het is niet goed, dat men zich aan mij hecht; ik zou hen, bij wie ik de begeerte daartoe opwekke inderdaad bedriegen, want ik kan het einddoel van niemand zijn, daar ik de diepste behoeften van mijn medemensch niet kan bevredigen. Ben ik niet alle oogenblikken sterfelijk; zoo zou dan het voorwerp hunner gehechtheid hun op eens kunnen ontvallen; wanneer de menschen zich dus aan mij zouden willen verbinden, moet ik hen waarschuwen tegen dat zelfbedrog; moet ik hun zeggen, dat zij zich niet aan mij moeten hechten, maar hun leven en hunne zorgen veeleer daaraan besteden dat zij Gode welbehagelijk zijn en Hem zoeken. Hij keurde het zelfs af dat zijn zuster de liefkozingen aannam van haar kinderen. Verder wenschte hij niets dan de grootste armoede om zich heen te zien. Geen klagt kwam over zijne lippen. In het hevigste
lijden hoorde men hem zeggen: ‘Beklaagt mij niet; krankheid is de natuurlijke staat van den Christen, want dan is men zooals men altijd moest zijn, nl. lijdende, beroofd van ieder zinnelijk genot, vrij van die hartstogten, die ons in gezonde dagen zoo sterk kunnen beheerschen, zonder eerzucht, zonder gierigheid, en voortdurend in de verwachting des doods. Welnu, moest de Christen niet altijd zijn leven op die wijze doorbrengen? En is het niet te achten voor een groote vreugde als men gedwongen in een toestand verkeert, waarin men altijd moest zijn, en waarin niets overblijft, dan zich nederig en geduldig te onderwerpen? Daarom doe ik ook niets anders dan God bidden, dat Hij mij uit genade in dien toestand late.’ Als hij klaagde het was hierover, dat hij zoo weinig voor de armen had kunnen doen, en te vergeefs herinnerde hem zijn zuster, dat hij geen fortuin had bezeten. Kort voor zijn dood nam hij zijn intrek bij mad. Périer. Duidelijk voelde hij zijn einde naderen. Daar de geneesheeren volstrekt geen gevaar zagen werd aan zijn herhaald verzoek om de laatste genademiddelen der Kerk te mogen ontvangen, geen gevolg gegeven. ‘Maar God - zoo schrijft eindelijk dezelfde lieve biograaf, wier woorden wij nu voor de laatste maal bezigen. - ‘Maar God, die zulk een vurigen en tevens billijken wensch wilde beloonen, deed de benaauwheid, die zich van hem had meester gemaakt,
| |
| |
als door een wonder ophouden; hij herkreeg zijne bewustheid en bevond zich vrij wel. Toen de pastoor met het heilige sacrament het vertrek binnentrad riep hij mijn broeder toe: ‘zie hier eindelijk hem naar wien gij zoo verlangd hebt.’ De kranke rigtte zich op, waarna de pastoor als naar gewoonte hem ondervroeg over de voornaamste mysteriën des geloofs. Het eenvoudig antwoord luidde: ‘ja, ik geloof dat alles van ganscher harte.’ Hierop nam hij den gewijden ouwel en onderging de laatste zalving met het heilig oliesel; ondertusschen schreide hij gedurig van aandoening. Nadat hij den pastoor gedankt had voor de genomen moeite, zeide hij: ‘dat God mij nimmer verlate.’ Kort daarop vingen de benaauwdheden op nieuw aan en geen vier en twintig uren later stierf hij, even negen en dertig jaren oud.
Welk een levengeschiedenis! Zij was den lezer in de hoofdtrekken bekend, toch zal zij hem als mij op nieuw hebben getroffen. Met deze meer of min kronijkmatige beschrijving mogen wij ons evenwel niet te vrede stellen. Wij moeten thands nagaan de karakterontwikkeling van den lijder. Daar zijn karakter op zijn stijl zulk een wezenlijken invloed heeft uitgeoefend, is een ontwikkeling van dat karakter onmisbaar als wij de plaats zullen aanwijzen die Pascal in de litterarische wereld en bepaaldelijk in de fransche letterkunde bekleedt.
De geschiedenis van Pascal's inwendig leven staat echter in naauw verband met het moreel karakter van den tijd waarin hij leefde, en dat wij dus dienen te kennen, eer we verder gaan. Ik geloof niet, dat dit altijd genoeg in het oog werd gehouden. Twee zaken hebben Pascal gevormd, de eerste daarvan was de 17de eeuw; wij zullen straks zien welke de tweede was.
Wat was dan, nu niet het litterarisch maar het moreel karakter van de 17de eeuw althands in Frankrijk?
Zouden wij geheel bezijden de waarheid zijn als wij ter kenschetsing van de 17de eeuw in Frankrijk juist het omgekeerde namen van hetgeen onze eeuw onderscheidt? Toen geene agitatie maar zelfbehagelijke rust: men was niet geblaseerd maar vrolijk, niet ontgoocheld maar levenslustig; geen rimpels in het voorhoofd gegraven door de overdenking der gewigtigste vraagstukken, maar een sceptisch glimlachje om de lippen. In één woord: wereldsch, toch niet onvoldaan: ongeloovig, toch niet ongelukkig.
Dit in bijzonderheden aan te toonen, gaat natuurlijk ons tijdsbestek te buiten. Wij willen een enkel kijkje wagen in de 17de eeuw, dat mij geen bewijs maar een toelichting zal verschaffen, van hetgeen ik bedoel. Beginnen wij vast met te gluren in het boudoir van mad. de Courcelles. Voor haar toilet gezeten, beschrijft ze zich zelve op de meeste objectieve wijze (men zie de Causeries van Sainte Beuve, I, 58).
Men zal 't mij toegeven, dat er een zekere geestelijke atmosfeer in een eeuw moet zijn om mogelijk te maken, dat iemand op het denkbeeld komt van zich zelf aldus te beschrijven, vooral als men bedenkt dat dit eigen gemaakt portret volstrekt niet geisoleerd staat. Met mad. de Courcelles zijn wij welligt reeds te ver in de 17de eeuw gekomen. Zouden wij eens aan tafel durven gaan zitten met Anne de l'Enclos, die onder den bijnaam van Ninon zoo berucht is geworden. Vergeet nu maar al wat zij alzoo heeft uitgevoerd in de wereld. Zij
| |
| |
heeft thands de eer ons tot type te verstrekken. Wat staat dat woord deftig bij die luchthartige, in wie de jolige grieksche courtisane scheen herleefd te zijn. Het is wel waar wat men van haar gezegd heeft, ofschoon ze niets drinkt dan water, bij de soep is zij als dronken van pure opgewondenheid. Straks zegt ze ons haar bekend woordje: ‘de vreugde van den geest is het kenmerk van zijn kracht’ - een woord dat zulk een diepen zin heeft als men 't anders opvat dan zij 't bedoelde; - of een van hare vaste stelregels: ‘dat men in het leven alleen provisie van leeftogt maar geen provisie van pleisier moet opdoen, en dat men veeleer bij den dag moet leven’; ‘ach - zei ze ook eens, - de rimpels zouden, vrij wat beter geplaatst zijn onder aan de hiel dan boven op het voorhoofd.’ Bij het afscheid nemen kunnen wij haar wel met mad. la Fayette zeggen: ‘gij schijnt geboren, om te genieten.’ Mad. la Fayette, die van haar eigen jeugd getuigen kon: ‘Jamais il ne fut une jeunesse plus riante que la nôtre.’ Nooit heeft men in zijn jonkheid meer gelachen dan wij.
En van haar gaan wij nog even bij den duc de Grammont, almede een type dat nooit weêr zal komen. Geen hoveling was in trek zoo als hij. Onvermoeid en onuitputtelijk in bons mots, altijd zich zelven volmaakt gelijk, helaas tot op het sterfbed toe. Gevaarlijk ziek, ontving hij het bezoek van Dangeau, dien de koning hem had gezonden. Zou hij naar Dangeau kunnen luisteren, hij was zoo krank, zoo zwak. Daar keert hij zich plotseling om en zegt tot zijn vrouw: ‘Hertogin, als ge niet oppast zal Dangeau u mijn bekeering nog aftroggelen.’
Wij moeten ons bekorten, anders gingen we Brussy Rabutin niet voorbij met zijne ondeugende Mémoires en ergerlijke Histoire des Gaules, evenmin als la grande mademoiselle, de dochter van Gaston, met haar naïve opregtheid en schaamteloozen trots.
Dit weinige moge eenigzins den toon der zamenleving doen vermoeden, want ik moet mij verloochenen en uit mijne aanteekeningen op dit punt niet meer gebruiken. Vooral daar ik dit opmerkelijke niet verzwijgen mag, dat wij diezelfde luchthartigheid, ditzelfde epicurisme, en dat niet gelijk later vaak geforceerd, maar volkomen ongedwongen was, terugvinden in de wetenschap en in de letteren, bij een Gassendi en la Mothe le Vayer, bij een des Yvetaux en des Barreaux.
De schrijvers, die in de mode zijn, helpen een tijd kenschetsen, daarom letten wij nu nog eenige oogenblikken op de auteurs, die in de eerste helft der 17de eeuw in zekere kringen het meest gelezen werden. Het zijn Montaigne en Charron.
Wie was Montaigne, ik bedoel niet als mensch, ook niet gelijk het ons daareven interesseerde als stijllist, maar wie was hij als schrijver? Als men hem laat begaan, welken invloed zal hij dan op onzen geest uitoefenen?
De beantwoording dezer vraag vordert een voorloopige meer algemeene opmerking.
(Slot volgt).
|
|