| |
Nog eene provinciale.
Utrechtsche Volksalmanak voor het jaar 1865. Utrecht, L.E. Bosch en Zoon.
Bij de aankondiging eener andere provinciale in dit tijdschrift had ik te spreken over het eerste werk, dat de heer Keller, als redacteur van den Gelderschen Volksalmanak den heer Nijhoff opvolgende, voor het vaderlandsche publiek ten beste had; bij de aankondiging dezer andere provinciale heb ik te spreken over het laatste werk, dat door den redacteur van den Utrechtschen Volksalmanak, den heer Bosch Jr. aan hetzelfde publiek geleverd werd.
Den heer Bosch heeft de dood, als vroeger den heer Nijhoff, op zeer gevorderden leeftijd uit den kring zijner werkzaamheden weggenomen. Ligt het volstrekt niet in mijn plan als zijn lofredenaar op te treden, toch wil ik het feit, dat zijn almanak tal van opstellen over onderwerpen van verschillenden aard aan zijne pen te danken had, constateren. Ziet men de registers, die aan de onderscheiden jaargangen toegevoegd werden, in, dan bevindt men, dat de stukjes, die zijnen naam voeren, ongeveer honderd bedragen. En van hoe verschillenden aard zij zijn, bevroedt men, als men leest wat hij hier gaf over Vreeswijk of de Vaart (jaarg.: 1841), dáár over Adriaan Boeijens Floresz van Utrecht (jaarg.: 1847); hier over Chartroise en de Karthuizerorde (jaarg. 1853), dáár over de Munt te Utrecht (jaarg. 1861).
In onzen jaargang zijn van de hand des redacteurs, voor zooveel dit opgegeven is, de volgende opstellen:
Boekdrukkunst te Utrecht, in de 15e eeuw, waarbij eene lijst van boeken uit de 15e eeuw, te Utrecht gedrukt, door C.G. Boonzaijer;
De domtoren;
Utrecht 28 November 1863.
Reeds vroeger (jaarg. 1862) behandelde hij het eerste der genoemde onderwer- | |
| |
pen. Eene nieuwe bijdrage daartoe is in den almanak niet misplaatst. Zij zal voorzeker allen, wie Utrecht ter harte gaat, welkom wezen. 't Is eene bijzonderheid te meer van het aandeel, dat de bisschoppelijke veste door alle tijden heen gehad heeft in de bevordering van de ontwikkeling der individuën, zoowel als van de burgerlijke en kerkelijke maatschappij. Als zoodanig heeft zij voor iederen Nederlander hare waarde. Hem moet het goed doen, eene proeve te meer voor zich te hebben van het feit, dat zijn vaderland, aan hetwelk men wel eens te laste gelegd heeft, dat het zich het kind eener vreemde heeft willen toeeigenen, omdat het de uitvinding der boekdrukkunst aan eenen zijner burgers toekent, dat kind van zijne prille jeugd af aan met zeldzame zorg gevoedsterd en daardoor aan de wereld eene weldaad bewezen heeft, grooter dan indien het spoorwegen, telegrafen enz., als uitvindingen van zijnen bodem, in de geschiedbladen van zijn bestaan had aan te teekenen.
De boekdrukkunst - gelijk zij sinds hare wording het waren, zoo zijn nog hare werkplaatsen de smidsen, waar de krachtige wapenen gesmeed worden, voor welker treffen op den duur vallen moet wat er zondigs en als zoodanig voor aller welzijn belemmerends huist onder eenen generaals-vederbos of eenen soldaten-shako, onder den frak eens ministers of den kiel eens bedelaars; vallen hier en op Madagascar en overal - zou het den Nederlander niet goed moeten doen, dat hij, wijzende op het zeventigtal werken, door haar, uit Utrecht, reeds in de 15e eeuw aan de wereld geschonken, zeggen kon van zijn vaderland, wat van Utrecht de heer Kien in de vergadering van den gemeenteraad dier stad, bij gelegenheid der Novemberfeesten, sprak: ‘niet zelden was het de eerste op de baan van vooruitgang en beschaving!’
Onder het opschrift: de Domtoren, gaf de heer Bosch geene volledige beschrijving van dat gebouw, maar besprak hij slechts enkele punten en trachtte hij aan het besprokene meer waarde te geven door de bijdrage van eenen in theorie en practijk ervaren bouwmeerster op te nemen. Er is oud, er is nieuw. De tijd, de wijze, de mannen der stichting worden niet vergeten, maar ook het uurwerk, dat in 1859 door den heer Borrel werd aangebragt, wordt beschreven.
Die mengeling van hetgeen gewrocht van het verleden is en van hetgeen onze eeuw in het leven riep, deed gedachten bij mij opkomen, waarvan ik enkele mededeel:
Doe men schreef CIƆCCCXX en één
Leijt men van mi den eersten steen.
Daarna CIƆCCC en twee en tachtigh
Was ic volmaect, so men siet waerachtigh.
Iets langer dan zestig jaren had men, nu vijfhonderd jaren geleden, noodig om den steenklomp op een te stapelen, in hoeveel minder tijd brengt men in de 19e eeuw werken tot stand, die voor den dombouw niet behoeven onder te doen - vooruitgang.
Vóór vijfhonderd jaren lieten zich de middelen vinden tot het stichten van eenen toren, waarvan het nut minstens betwistbaar is, omdat men niet uitgelagchen werd, als men zeide: Deo optimo maximo! - tracht in de 19e eeuw eene kleine kerk te stichten, die als oefenplaats eener dorpsgemeente in de dingen des geestes, ongetwijfeld tot Gods eer is, indien er iets tot zijne eer zal zijn,
| |
| |
hoeveel antichambreren, adverteren, requestreren, collecteren en ander eren meer is er noodig om u uw doel te doen bereiken, zoo ge 't bereikt - achteruitgang!
Eens leefde men, zich vergenoegende met eenen uurwijzer op den toren, zeker wel omdat de bijzonderheden van het maatschappelijk en huiselijk leven minder snel elkander opvolgden en men dientengevolge niet in a hurry leefde, maar tijd om te leven had - thans nu 't genot, het werk, de bezoeking ook rails op den levensweg schijnen aangelegd te hebben, zoodat men niet meer leeft bij het uur, maar bij de minuut en dikwijls lust gevoelt met den dichter uit te roepen:
Laat mij, laat mij ademhalen!
thans kan men aan den toren moeijelijk minder eisch doen, dan dat hij ook de minuten aanwijze - vooruitgang of achteruitgang?
't Uitvoerigst opstel van den heer Bosch is dat, hetwelk ik het laatst genoemd heb. Het neemt niet minder dan honderd en tien van de twee honderd bladzijden, waaruit het mengelwerk bestaat, in. Opgeluisterd door twee plaatjes, van welke het eene voorstelt: het vertrek der Franschen, onder bevel van generaal Molitor, uit Utrecht, in den vroegen morgen van den 28sten Nov. 1813 en het andere: de eerste Kozakken te Utrecht 28 Nov. 1813, levert het, behalve eene herinnering aan enkele gebeurtenissen van het gedenkwaardige jaar, waaronder een gedeelte van het lied, door Warnsinck gezongen, betrekkelijk het halve eeuwfeest onzer bevrijding de volgende wetenswaardigheden:
Oproeping der stads regering tot een 50jarig herinneringsfeest; Dr. N. Beets, 28 November 1863;
De jaren 1813-1863, door A. Bogaers; J.W. Hofdijk, een November-lied;
Aanspraak van den burgemeester Mr. N.P.J. Kien;
De optogt;
Op het zien van onze vlag op den Domtoren, door N.;
De chassinetten;
Oranje boven.
Uit de geheele verzameling spreekt een hart, dat niet verkoudde voor de redding van het vaderland, al ging eene halve eeuw daarhenen, sinds de verzamelaar, als rustbewaarder, stond aan Utrechts Wittevrouwenpoort en getuige was van de ontmoeting van den officier der utrechtsche schutterij en den kozakkenhoofdman. 't Bevreemdt niet, als men zich herinnert, hoe hij ten jare 1846 van den overweldiger dus schreef: ‘niet in de kerk der Invaliden is zijne plaats; men grave en wroete in de velden van Rusland en Leipzig, van Jena en Waterloo, men verzamele alle beenderen der verslagenen, men rigte daarvan eene pyramide op, die gewis in hoogte en omvang de beroemdste der Egyptische zal kunnen overtreffen, en daarop plaatse men het stoffelijke overschot van den grooten Napoleon. Welk een gejuich is er aan de boorden van de Seine opgegaan, toen het verrotte gebeente van dien éénigen, dien onvergelijkelijken, dien nooit overtroffen menschenslagter, onder het bulderen van het geschut, plegtig en statig de hoofdstad naderde. Doch Nederland, Europa, geloof het, wanneer alle schimmen, die door zijnen wil vóór den tijd ter dood gedoemd werden, weder uit hunne graven te voorschijn kwamen en langs de boorden der Seine het gekerm en geween aanhieven, dat zij op de slagtvel- | |
| |
den deden hooren - dat knersetanden en geween en gehuil zoude het gejuich doen verstommen en in vreesselijke accoorden het gedonder van het geschut overtreffen’ (Utr. Volksalm. van dat jaar bl. 51 vlg.). Maar al getuigde ook het verzamelde niet van die ingenomenheid met het gebeurde vóór vijftig jaren, waarvan het getuigt, dan zou het toch gewis vele belangstellende lezers vinden.
't Is waar, in ons vaderland is ook nu alles niet couleur de rose en doen er zich, zoowel in de raderen der regeringsmachine, als in het bijzondere leven der burgerij, verschijnselen op, die men, zonder te overdrijven, onrustbarend noemen mag; maar toch dat eenen Napoleon een Willem van Oranje verving, die met onbekrompenheid, zoowel de stoffelijke, als verstandelijke en godsdienstige belangen van zijn volk, voorstond en eenen krijgshaftigen zoon en eenen grootmoedigen kleinzoon naliet, dat deed in 1863 te regt feest vieren, en wie, die er aan deel nam, zou niet met genoegen lezen wat de heer Bosch ter herinnering aan Utrechts feestelijk verblijden aan zijnen almanak toevertrouwde? Dat het den ouden man gegund ware geweest, ook nog het vreugdebetoon te zien, dat de 18de Junij van dit jaar in het leven riep!
De lijst der verdere bijdragen, die in den almanak zijn opgenomen, is geene breede. Dichtstukjes, die er op voorkomen, zijn:
De Utrechtsche linie, door Dr. Römer;
De vijf faculteiten der Hoogeschool, door Ds. Graadt Jonckers;
De wraak van een kastelein, door W.J. Hofdijk.
Prozastukjes:
Ligging van het Romeinsche en later
Frankische kasteel of de stad Trajectum, door Mr. T.N.M. Eijck van Zuylichem;
Utrechtsche spreekwoorden, door P.J. Harrebommée;
Het marktgebouw op de Marieplaats;
25jarig bestuur van burgemeester Kien, en Iets over de oudheid van Rhenen, door
Ds. R.H. Graadt Jonckers.
Het versje van Ds. Jonckers is van goede bedoeling; het stukje van Dr. Römer zonder twijfel vervaardigd onder den indruk van hetgeen voorviel bij Dannevirke en de Düppelerschansen, en de legende van Hofdijk in de daad eene leerrijke legende.
Eene eenvoudige mededeeling betrekkelijk het gebouw, dat sedert kort de Marieplaats ten gerieve van eenen tak des handels bezit en dat haar zelve tot sieraad verstrekt, geeft het geschrevene onder het opschrift: het marktgebouw op de Marieplaats. Eene mededeeling nopens de feestelijkheden van den dag, waarop de heer Kien, vijf en twintig jaren te voren, de betrekking van burgemeester aanvaardde, behelst ook het stukje, dat in de inhoudsopgave is vermeld als: 25jarig bestuur van burgemeester Kien, maar eene mededeeling, con animo gedaan. Betreffen beide mededeelingen dingen van onzen tijd, tot het verleden voert ons ten deele Harrebommée terug, als hij iets zegt over de spreekwoorden:
Het is goud uit de Gortsteen;
Hij brengt hem achter den Dom;
Het is vuur van de Oude Gracht;
maar voeren ons geheel terug en Ds. Jonckers en Mr. Eijck. De eerste, over de oudheid van Rhenen iets in het midden brengende, geeft enkele bijzonderheden uit de geschiedenis der stad. Zelf zal hij zijne bijdrage wel niet als iets,
| |
| |
waaraan de zorg des naauwkeurigen geschiedschrijvers besteed is, willen beschouwd hebben. Op mij heeft zij althans dien indruk niet gemaakt. Hoe kon het ook, waar eenvoudig gezegd wordt, dat Civilis Vada of Wageningen bestormde en in dien tijd Rhenen als Grinnis voorkomt, alsof er nooit iemand geweest ware, die gezegd heeft, dat schoon de ligging van Grinnis bij Rossum en van Vada bij Leeuwen onzeker is, beide plaatsen toch stellig op den Gallischen oever van de Waal en das buiten het Batavische eiland gelegen waren? Meer zorg besteedde Eijck aan zijn stukje over de ligging van het Romeinsche en later Frankische kasteel of de stad Trajectum (Utrecht) tot op de 7de of 8ste eeuw. Zeer goed is het, dat aan zijn opstel een kaartje is toegevoegd, dat de waarschijnlijke ligging van gezegd kasteel in den aangeduiden tijd tracht te verduidelijken en dat het castrum Trajectum, vergroot, ter zijde heeft.
Ééne vraag wensch ik der redactie, die den heer Bosch vervangen zal, te doen betrekkelijk de opgave der inrigtingen, genootschappen, enz. Het provinciaal utrechtsch genootschap komt daarbij voor, moet het historisch genootschap, gevestigd te Utrecht, er niet mede eene plaats hebben?
Met te vermelden, dat tegenover den titel het portret van Mr. J. de Beaufort, R. d.o.v.d. Nederl. Leeuw, Lid van het collegie van Gedeputeerde Staten van Utrecht, Curator der Utr. hoogeschool enz. prijkt, zou ik kunnen besluiten, indien ik maar aanleiding van de verandering der redactie, die het gevolg van het overlijden van den heer Bosch wezen moet, niet nog een en ander aan het bovenstaande meende te moeten toevoegen.
Het is mij altijd voorgekomen, dat het uitwendige van den almanak, waar die in iets beters, dan den papieren omslag gestoken was, als te deftig, te aristocratisch beschouwd mogt worden. Voor den Christophilus, die in der tijd verscheen, mogt dat zwarte pak niet misstaan, voor den Utrechtschen Volksalmanak zou mij een ander, een meer élégant b.v. in den trant van dat van den Gelderschen Volksalmanak voor het jaar 1865, beter dunken.
Wat den inhoud betreft, moet mijns inziens de poëzy ruimer vertegenwoordigd worden. Ik bedoel, dit schrijvende, niet, dat er meer versjes in het bundeltje behooren opgenomen te worden, maar dat die stukjes, die de poëzy vertegenwoordigen, of, met andere woorden, die in de daad poëzy zijn, meerdere moeten wezen. Wel weet ik, dat ons vaderland, voor zooveel de poëzy aangaat, de jaren der magere korenaren en magere koeijen beleeft, maar aan het onmogelijke der uitvoering van het gezegde geloof ik daarom niet, indien de zaak maar fiksch aangegrepen wordt. Om iets van hetgeen ik hieronder versta te noemen, zeer te regt heeft de uitgever van den Gelderschen Volksalmanak begrepen, dat het in eenen tijd, waarin aan alle privilegies de bodem wordt ingeslagen, voor zoo verre zich dit doen laat, een anachronisme is, het privilegie, waarbij jaarboekjes hunnen ganschen inhoud ten geschenke ontvangen, te willen handhaven. Die nieuwe overwinning van het menschelijke denkvermogen worde door den uitgever van den Utrechtschen ten aanzien der poëzy met groote vrijgevigheid toegepast en ongetwijfeld zal de redactie onze dichters bereid vinden, niet om daarom het
| |
| |
speeltuig te grijpen - dat gaat niet - maar om daarom wat ze aan het speeltuig ontlokten, aan haar af te staan.
Hetzelfde beginsel gelde voor het proza, maar dan doe daaraan de redactie ook zware eischen. Zij wijze af wat niet als geacheveerd kan aangemerkt worden en ieder jaar al weder eene aanvulling toelaat; verder wat, gelet op zijnen vorm, niet aesthetisch te noemen is; ook, om niet meer te noemen, wat niet veel meer behelst, dan eene reproductie van zekere zinsneden uit vroegere schrijvers. Zoo zal zij plaats winnen voor eene goede novelle, voor opstellen betrekkelijk andere personen, gebouwen, inrigtingen en wat niet al, dan die van de myterstad en zoo veel meer, maar zóó ook aan haar voedsterkind eenen goeden opgang verzekeren.
Ik geef intusschen mijnen raad om beteren en uit, terwijl ik de pen nederleg, slechts den wensch, dat de volksalmanak, dien de heer Bosch in het leven riep en waaraan hij jaren achtereen zijne zorg wijdde, na zijnen dood voortleve, zoo het zijn kan, nog gelukkiger verzorgd, dan zij het ooit werd.
F.A.E.P.R.E.
|
|