De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 143]
| |
Letterkunde.Bijdragen tot het woordenboek der Nederlandsche taal.
| |
[pagina 144]
| |
De Redactie zal het zelve erkennen, dat de bezorgdheid over den buitengewonen omvang des werks en de daarvoor noodzakelijk gevorderde tijdruimte, door mij en anderen aan den dag gelegd, niet overdreven is te achten, en dat aan de volledigheid, door haar zoo te regt beoogd, als getrouwe gezellin wel de beknoptheid mag worden toegevoegd. De wenken, ter vorige gelegenheid daarover gegeven, zal ik thans niet herhalen. Alleen wil ik de bedenking maken, of bij voorb. het volgende uit kol. 253 niet beter ware weggelaten. Men leest daar: ‘Aannemen! toeroep tot den knecht in een koffijhuis enz., aan wien men iets wenscht af te geven, hetzij ledige kopjes, glazen enz., hetzij geld ter betaling van het verteerde.’ Mij dunkt, de soort van gebiedende wijs, hier bedoeld, dient in het dagelijksch leven niet alleen als toeroep tot den knecht in een koffijhuis; maar tusschen elke twee personen, die men zich denken kan, waarvan de eene in min of meer ondergeschikte betrekking tot den anderen staat. En waarom juist die opmerking plaats moet vinden op het woord Aannemen, blijkt nergens uit. Zij geldt toch ontelbaar vele andere werkwoorden evenzeer. Roept de heer zijn' knecht, hetzij dan al of niet in een koffijhuis, toe: Aannemen, Jan! - welnu, de mevrouw zegt tot hare dienstmaagd, als de maaltijd geëindigd is: Kaatje of Mietje, afnemen! als het water van de parapluie op den vloer van gang of kamer is geloopen: Opnemen! als het kleed buiten te droogen hangt, en de regenbui opkomt: Innemen! als een of ander huisgeraad voor ditmaal heeft uitgediend: Wegnemen! enz. enz. Ik bid u, wie zal ons een volledige lijst van al die imperatiefvormen leveren? Of liever, bij welk werkwoord uit het Woordenboek zal de bij Aannemen gemaakte opmerking niet moeten worden herhaald? Er volgt uit, dat zij niet dáár, maar in dat gedeelte der spraakkunst thuis behoort, 't welk over de verschillende vormen der gebiedende wijs handelt. Op Aangeven en Aangrijpen, in de eerste Aflevering voorkomende, scheen het mij toe dat de Redactie het belang van de zuiverheid der taal niet genoegzaam in het oog hield. Enkele artikelen in de tweede kunnen niet anders dan die meening versterken. De germanismus Aanheer is opgenomen, en wel met de uitlegging: ‘uit Heer, dat hier zooveel als vader beteekent.... Doch het woord was eigenlijk hoogd. en hier te lande alleen in gebruik in de aan Duitschland grenzende gewesten.... In den nieuweren tijd echter is het door enkele dichters.... weder in gebruik gebragt; misschien om te voldoen aan den wensch van Bild.... In allen gevalle is aanheer, ofschoon uit het hoogd. afkomstig, als een archaïsme te beschouwen, waarover de dichter het regt heeft te beschikken: de vorm en zamenstelling des woords zijn onberispelijk.’ Het woord aanheer is, ja, een archaïsme, doch geen nederlandsch archaïsme, | |
[pagina 145]
| |
het is en blijft, al hebben ook twee onzer dichters er zich van bediend, zoo als de Redactie te regt zegt: ‘eigenlijk Hoogduitsch;’ en tegen de overneming er van in onze taal is groot bezwaar. Het woord moge ‘in vorm en zamenstelling onberispelijk’ zijn: het mist een voornaam vereischte, t.w. de verstaanbaarheid. Geen Nederlander kan het begrijpen, tenzij bekend met het hoogd. Ahn. Ook is het onjuist voorgesteld, dat door het gebruik van aanheer voldaan werd aan ‘den wensch van Bilderdijk.’ Bilderdijk heeft niet gewenscht; hij heeft alleen verklaard ‘dat wij den Duitscheren hun Ahnheer mogen benijden.’ En in die verklaring ligt het bewijs, dat ook hij het woord niet voor Nederduitsch hield, gelijk hij het dan ook nimmer heeft gebezigd. Daar de Redactie geen voorbeeld aanvoert van aanheer uit onze grensprovinciën, laat ik er hier een van dit woord, en van aanvrouw tevens volgen, uit Winhoffs Landrecht van Auerissel, bl. 499: Als hier uoer durch gemene versamlung des gehalden Reichstags.... die succession und Erbschaft die Diechtern oder Enckeln, vonn der selben zeyt hinfur an, iren Anheren oder Anfrouwen Hab unde Gueter mit irer vatter unde mutter geswisterten, an stat irer vatter und mutter zue erben.... zuegelassen werden sollen, enz. Dezelfde hier bedoelde grootvaders en grootmoeders heeten bl. 497 blootweg aenen, een woord van welks regt tot overneming onze vaderlandsche dichters nog geen gebruik maakten, en naar men hopen mag, ook niet maken zullen. Van niet veel beter allooi dan aanheer is aanmonding, dat de Redactie afleidt van ‘het onderstelde werkw. aanmonden.’ Maar dit werkwoord aangenomen zijnde, wat zal het beteekenen? Dr. Beets gebruikte het naamwoord voor het bewegen of vertrekken van den mond door den blazenden muzijkant; zal iemand dit uit het woord aanmonden kunnen opmaken? De Redactie noemt het woord ‘ontworpen (?) ter vertaling van het fransche embouchure.’ Dit betwijfel ik; embouchure beteekent ook iets anders; méér overeenkomst heeft het woord met embouchement, dat de jongste dictionnaires hebben voor l'action d'emboucher, welk emboucher bij ons zou luiden: den mond in iets steken. Naar welke analogie dit in onze taal aanmonden zou kunnen heeten, is niet duidelijk. Het Woordenboek zal de vraagbaak zijn ook ten aanzien van ingevoerde barbarismen. Van de beslissing, welke het geeft, kan voor de zuiverheid der taal derhalve veel afhangen. De wensch schijnt niet overbodig, dat de Redactie ook dit gedeelte harer taak met naauwlettende zorg behartige, en geen uitdrukking wettige, die, al ware zij ook door een dichter of prozaschrijver van gezag ingevoerd, in eenig opzigt met het nederlandsche taaleigen strijdt. Na deze met de meeste bescheidenheid gemaakte opmerkingen, volge eene tweeledige nalezing, zoowel op de tweede als nader op de eerste Aflevering des Woordenboeks. | |
1. Aanmerkingen en toevoegselen.Aagt. (Vrouwennaam). Ter bevestiging der bedenking, op dit woord door mij gemaakt, deel ik hier mede, wat één mijner vrienden mij daarop schreef: ‘Uw vermoeden in de Tijdspiegel voor 1864, bl. 487, is gegrond. Lang geleden had ik over Aagje eene aanteekening gemaakt, die hier volgt. ‘Dr. Te Winkel gaf in het Nieuw Nederl. Taalmagazijn voor 1857, bl. 142, een artikel | |
[pagina 146]
| |
over deze Dame en beweerde, dat de spreekwijze afkomstig zou wezen van een kluchtspel van A.V. Bogaert in 1679 te Amsterdam bij Jacob Lescaille uitgekomen. Wij moeten hier van onzen geleerden Taalvorscher verschillen. Een feit heeft zeker aanleiding tot deze en voorgaande kluchten gegeven. Dit feit moet gebeurd zijn kort na den vrede van Munster in 1618. Huyghens getuigt dit in zijn geestig Voorbericht of Proloog der klucht van Trijntje Cornelis. In hoeverre echter zijne voorstelling met het feit zelf overeenstemt, is ons niet gebleken. Zijne klucht kwam voor de eerste maal uit in 1657 te 's Gravenhage bij Adr. Vlack, zie den Catalogus der Maatsch. v. Nederl. Letterk. te Leiden, D. I. bl. 119. Na Huyghens bewerkte A. Bormeester dit thema in zijne Nieuwsgierige Aagje te Amsterdam in 1664 uitgegeven; zie den Catal. bl. 64. Van deze klucht is die van Bogaert zeker eene omwerking, zoo als ook indien Catal. t.a. pl. is opgemerkt. De bibliotheca Duncaniana of andere verzamelingen van pamfletten zullen misschien hier wel licht kunnen schaffen.’ Aalmoes. Den vorm alemoes, dien ik uit den vlaamschen dichter Van Rijswijck aanvoerde, heeft ook onze Vondel, Joann. de Boetgezant, bl. 36: - ook d' aelemoessen, met
Geen hart geoefent, maer met klinckende trompet
Voor 't volck ten toon gestelt -
Ald. bl. 31 leest men alemos:
Lantloopers vlammen op een aelemos te prachen.
Aan (kol. 36). Voor er aan treft men dit ook aan bij Vondel, Altaargeh. bl. 152:
Een gruwelstuk, te snoot om aen te peinzen.
Aan (kol. 51, art. 31). Een voorbeeld van dit aan vindt men bij Vondel, Virgil. in dicht, bl. 5: - hij quam geduurigh aen
In schaduw van den berch. -
Aanbieden. Het voorbeeld hier uit Vondel aangevoerd met onscheidbaar voorzetsel is in eigenlijken zin. Het volgende is bij denz. in figuurlijken zin; Joann. de Boetgezant, bl. 48:
Om dit door middelen, in Godts naam, uit te wercken,
Aenbiede ick mijnen dienst -
Aanbijten. Vondel heeft dit werkw. onzijdig met op; Virgil, in dicht, bl. 557: - d'Umbriden, gezwint en snel op zijne beenen,
Vast aenbyt op het wilt -
en Ovidius' Herschepp. bl. 261: - Zoo moet de visch voortaen
Te graeger op het aes aenbyten met verlangen.
Aanbulderen. In den zin van tegenbulderen heeft Vondel, Virgil. in dicht, bl. 544:
De winden -
.. tegen 't bare strant aenbuldren naer hun nucken.
Aandraaijen. Melding verdienen de spreekwijzen iemand een neus en een kool aandraaijen, de eene bij Vondel, Poëzy, D. II. bl. 658:
Gy zoekt...
Met kerkgangk Godt te paejen,
En Doop en Nachtmael, om den Heer
Een neus dus aen te draejen.
en de andere bij Alewijn, de bedrooge Woekeraar, bl. 53: - bezoek eens, of j' er wel een kool zult andraaijen.
Aandbijven, bedrijvend, in figuurlijken zin en eene zaak tot voorwerp; Vondels Poëzy, II. bl. 288:
Gy zoudt, als Kurius, noch lang uw akkerwerk
Aendrijven -
en in de niet vermelde beteekenis van aanhalen, aanvoeren; De Groot, Van de Waarh. des Chr. Godsd. bl. 388: bewijsreden, die hy aendryft voor het Christendom tegens de Heidenen. Aandrijver. Een voorbeeld van het mannelijke vindt men bij Bilderdijk, Bydr. tot de Tooneelp. bl. 64: Aaron... de leermeester en aandrijver van die fraaie broederen. Aandringen heeft den zin van aanvoeren bij Bilderdijk, Treurspelen, D. II. bl. 183: waar de Rei... niet volstrekt tegen de vijf bedrijven is aan te dringen. Aandruisen. Dit werkw. bezigt Bilderdijk met de beheersching op iets; Naklank, bl. 77: - uit vrees van aan te druizen
Op d'aangreep zelfs van d'Euangelieleer.
Aaneenbinden. Een hier ontbrekend voorbeeld van het werkw. geeft Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 58:
De lichte hoef bint flux vijf nagels horen
Aan een. -
Aaneenboeijen. Men ontmoet dit werkw. bij Vondel, Brieven, bl. 57:
Eer d' overste ons verrasch, en grijpe, en boeie aen een.
Aaneenbrengen. Een hier ontbrekend voorbeeld is te ontleenen aan Vondel, Virgilius in dicht, bl. 233: | |
[pagina 147]
| |
- Jupiter verstaet twee ballingen te mengen,
En 't volck van Tyrus en van Troje aen een te brengen.
Aaneenhangen. Men leest dit werkw. bij Vondel, Ovidius' Herschepp. Opdr. bl. 3:
Dit werkstuk, leevende door veertigh eeuwen heen
Hangt van treurspeelen, vol veranderinge, aen een.
en bij Antonides, Gedichten, bl. 1:
Dus hangt mijn stoomtapijt aeneen van loofsieraet.
Aaneenhechten. Beter dan de aangevoerde plaats uit Huydecoper past voor de eigenlijke beteekenis deze uit Vondels Hersch. van Ovid. bl. 237: - (hy) hechte met zijn handen
Twee priemen met een' knoop, gelyk twee armen vast
Aen een.- Aaneenkleven. Ook als bedrijvend komt dit werkw. voor bij Vondel, Virgil. in dicht, bl. 6:
't Was Pan, die de eerste riet aen riet met wasch kon dwingen
En kleven hecht aen een. -
En Ovidius' Herschepp. bl. 235:
Hy bont de middensten met draeden net van pas,
En kleefde d' ondersten aen een met huighzaem wasch.
Alsmede bij Antonides, Gedichten, bl. 71: - marmer en albast,
Met mosch aeneen gekleefd, in 't water opgeschoten.
Aaneenklinken. In den eigenlijken zin vindt men dit woord bij Vondel, Virgil. in dicht, bl. 381:
Aen d' ijsre keten en haer schakel hecht te gader
Aen een gekloncken. -
Aaneenknoopen. Men leest dit werkw. bij Vondel, Virgilius in dicht, bl. 383:
Hy knoopte hant en voet aen een -
en Ovidius' Herschepp. bl. 379:
De dappere, die zes leeushuiden plagh aen een
Te knoopen -
Aaneenkoppelen. Een voorbeeld van dit werkw. geeft Vondel, Ovidius' Herschepp bl. 381:
Wat baet een dubbele aert, twee dieren hecht aen een
Gekoppelt? -
Aaneenpassen. Als voorbeeld hiervan kan dienen uit Vondels Virgil. in dicht, bl. 6: 'k Heb zeven fluiten van scherley, aen een gepast.
Aaneenschakeling. Voor ‘de daad van aaneenschakelen’ ontbreekt hier een voorbeeld. Men vindt dat in het Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 254: even als of de voornoemde onderscheiden Artykels van Handel geene aanéénschakeling met elkander hadden. Aaneensnoeren. Een hier passend voorbeeld geeft Bilderdijk, Mengelingen, D. II. bl. 98:
Dat liefde uw harte snoerde aen een.
Aangeboren. In een' eigenlijken zin, in het Woordenb. niet vermeld, leest men dit woord bij Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 187:
Men zegt dat geene pen (d.i. vleugel) hun aengeboren was.
Aangemerkt. Voorbeelden van dit voegwoord vindt men in de Daemonologia door Con. Jacobus, vert. door Meusevoet, bl. 36: aengemerct dat het is om quaet te doen, soo leerdt hy hen de middelen, waardoor zy 't selve mogen doen. En ald. bl. 62: ick dencke, aengemerct dat dese misdaet soo strenghelijc behoort gestraft te worden, dat de Rechters schuldich zijn haer te wachten enz. Aangeven. Bilderdijk bezigt dit werkw. in een' ongewonen zin, Zedel. Gispingen, bl. 24: - de deugd die ge aangeeft voort te planten,
Maar niet, dan om den thyrs van razende Bacchanten
Te omslingren voor het oog -
Het woord schijnt hier genomen voor voorgeven, voorwenden, en welligt in de plaats van dit gekozen om de herhaling voor - voort te vermijden. Aangezet, bijv. naamw. van 't welk ik vroeger den superlatief mededeelde; Bilderdijk, Schemerschijn, bl. 98: - venijnen
Van aangezette valsche wijnen.
Aangloeijen. Van de beteekenis ‘sterker doen gloeijen’ is hier alleen in eigenlijken zin melding gemaakt; zij is ook overdragtig. Nierstrasz, John Howard, bl. 9:
Nog rijst de lofzang op van Lissabons gemeente,
En gloeit de heilgen aan op 't marmren grafgesteente.
en de figuurlijke beteekenis van ‘tegengloeijen’ wordt niet bloot van ‘schitterende kleuren’ gebruikt; b.v. dezelfde Dichter, De Verlosser, bl. 24: | |
[pagina 148]
| |
dan gloeit mijn ziel in 't spraakloos lied U aan.
Aanhangen. Bij de voorbeelden uit de 17e eeuw kan de opmerking gevoegd worden, dat dit woord ook voorkomt met den persoon als onderwerp; dus Vondel, Davids Harpz. bl. 301:
'k Heb uw geboôn verstaen, en aengehangen.
Voorts heeft dit werkw. den zin van aankleven van eene besmettelijke ziekte; zie het Bredaasch Idioticon van Hoeufft, bl. 6. Aanhankelijkheid. Siegenbeek noemde dit woord, in zijne bekende Lijst ‘eene platte vertaling van het Hoogd. anhänglichkeit, volstrekt af te keuren.’ Het Woordenb. neemt het op, doch zegt niets aangaande dit vonnis. Bij Bilderdijk treft men het woord aan in een' zin, die, naar ik meen, verschilt van dien der aangevoerde voorbeelden, t.w. in de Treurspelen, D. II. bl. 147: eene personaedje, aan wien elke aanschouwer zijn heil... in de aanhanklijkheid waar in hij tot hem gebragt is, verknocht. Aanhebben. In den zin van inhebben ontmoet men dit woord bij Hooft, Ned. Hist. fol. 873: als men (de eendraght) meest van noode, en 't flodderen der hooghe regeeringe zoo groot' een bekommering aanhad. Aanheffen. Dit woord luidt bij Hooft aanheven, Brieven, fol. 99: Alzoo dunkt my... het besluit wel zoo toonbaar als 't aanheeven. Aanhooren. (Kol. 175, de Aanm.). Van der Palm schrijft nogtans mede ten aanhooren van; Bijbel v.d. jeugd. St. XX. bl. 87: Dit voorwendsel zal Jezus hun nu ontnemen, en hunne boosaardigheid, ten aanhooren der gansche scharen, in het volle licht stellen. Aanhouden. In den zin van ophouden (zonder vijandig oogmerk) leest men dit woord bij Schutte, Stichtel. Gez. D. I bl. 88:
't Aas houdt den arend aan.
Aanhouder. Hier ontbreekt de beteekenis van iemand, die dieven of het door hen gestolene ophoudt of verbergt. Zie Kiliaan, en Hoeuffts Bredaasch Idiot. Aanhouding. Dit woord heeft ook den zin van vasthouding, bij Maria Heyns, Bloemhof der Doorl. Voorbeelden, bl. 310: 't Geen ik met de eerste koomst niet vind, zal ik noch min zien, zo ik mij hardnekkig daer aen hou. Ik doe niets zonder blygeestigheid; en d' aenhouding, en al te stijve blijving daer aen verblint enz. Aankalken. De verklaring van dit woord hier gegeven, en ontleend aan Hoeufts meermalen genoemd Idioticon, bl. 278, meen ik niet de ware te zijn. Iemand aankalken zou dan zijn: hem met kalk aanschrijven. Doch men schrijft bij ons wel met krijt, maar niet met kalk, zoodat men in dien zin eerder zou gezegd hebben: iemand aankrijten. Het komt mij voor dat aankalken voldoende opgehelderd wordt door aanklieken, dat hetzelfde beteekent en alleen wat platter uitdrukking is. Iemand aanklieken is wat men ook noemt: hem een kliek aanzetten. Dat kliek nu is eene massa lijmige of weeke stof, die men ergens op of tegen werpt. Van daar een kliek kalk, een kliek slijk, een kliek boter, en bij overdragt een kliek eten voor wat in den schotel of op het bord overschiet. Gelijk men nu den muur of het kleed bewerpt met een kliek kalk of slijk, zet men iemand, overdragtig gesproken, een kliek schuld aan (waarvan bij Weiland het zelfstandig nw. kliekschuld, hetzelfde als kladschuld) of anders gezegd, men kliekt hem aan; evenzoo zegt men iemand eene schuld aansmeren en aankladden, en in 't holsteinsch ankleien. Naar de beeldspraak in al deze uitdrukkingen op te merken, en die er het onedele en platte van uitmaakt, is aankalken nu ook ligt te verstaan; het is iemand eene kalkkliek toewerpen of aanbrengen, en zoo kan ook, gelijk Hoeufft zegt - doch wat mij nog niet voorkwam - kalk in 't hoogduitsch voor schuld genomen worden. Men vergelijke kliek, klieken en klikken in Oudemans Woordenboek op Bredero, en klikken en klakken in de nedersaksische dialecten. De Hoogleeraar Siegenbeek beval in zijne Lijst het woord aankalken niet zeer aan. Buiten den gemeenzamen stijl zal men het niet ligt hooren gebruiken.
Aankleef. Lang na den tijd van Hooft bezigde men nog aankleven; Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 228: Ingezetenen van den Lande, die alleen in den koophandel, en deszelfs aankleeven hun bestaan vinden.
Aankleving. Een voorbeeld van dit woord uit deze eeuw levert Bilderdijk, Eingal, D. II. bl. 103: wat hem.... tot het voorwerp van 's Lezers liefde, verwondering en aankleving maakt.
Aanklinken. Een voorbeeld van dit werkwoord geeft ons Vondel, Herschepp. van Ovidius, bl. 477: | |
[pagina 149]
| |
't Zy steenen tegens steen, of stof daer zaet van vier
In vast zit, tegens een aenklinken met getier.
Aankomen treft men aan als zelfstandig in den zin van het fransche abord; Vertaling van Plut. door Van Zuylen van Nyvelt, fol. 185 verso: de jongman wilde in haer eerste aencomen niet tot haer verstaen, ende sloechse af; ziende nochtans opt laetste enz. Aankondigen. De spelling aankundigen ontmoet men nog lang na Hooft; b.v. in het Vervolg op Wagenaar, D. I. bl. 37: De krygstoerustingen in Frankrijk en in Spanje kundigden.. aan, dat er iets gewigtigs in til was. Aankweeken. In onzijdige beteekenis ontmoet men dit werkw. hij van Rijswijck, Poetische Luimen, bl. 124:
Ga ik eens dolen door de hei,
Ik zie hoe alles op der aerd',
Is vastgestrengeld en gepaerd.
Zoo groeit en kweekt hier alles aen.
Aanlagchen. Het verleden deelwoord is ook aangelacht, bij Feith, Oden en Ged. D. III. bl. 157, der uitg. in kl. 8vo. - eens de vreugd en hoop van zijn geslacht,
Wie eens de toekomst als een roos heeft aangelacht.
Aanlangen. Camphuyzen heeft daarvoor aanlengen; zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanleggen. Volgens Kol. 222 zouden de zegswijzen het met iemand aanleggen en met iemand aanleggen in zooverre verschillen, dat bij de laatste het woord het is uitgelaten. Ik meen, dat ons spraakgebruik beide uitdrukkingen onderscheidt, en dat het in de laatste niet behoort. Met iemand aanleggen is met hem in persoonlijke aanraking of betrekking komen; doch het met iemand aanleggen geeft te kennen, eene of andere zaak met hem aanvangen, of eene handelwijze jegens hem in acht nemen. Ook verdient nog opmerking de spreekwijs de koopmanschap aanleggen, te vinden in Floraes Sotte-Bollen, bl. 25:
Sy weten malkanderen aen te segghen
Komt by het gheselschap op dese uur,
Daer gaet men de koopmanschap aenleggen, enz.
Bij een plantsoen enz. aanleggen (Kol. 223) voor ontwerpen of inrigten voege men nog de opmerking, dat dit ook van een gebouw gezegd wordt; Bilderdijk, Ziekte der Gel. bl. 76: - 't gestoorde metselwerk
Van poort en walgang, en pas aangelegde kerk.
Bij de vermelde zamenstellingen (Kol. 226) kunnen nog gevoegd worden aanlegpunt en aanlegreep, in Kramers' Woordenb. te vinden. Aanlegger. Siegenbeek spreekt in zijne Lijst van aanleggeres, dat in regtsgeleerden zin gebruikt wordt. Het Woordenb. vermeldt dit niet. Aanleiden. Iemand aanleiden was overdragtig ook wel eens meer dan leiden, namelijk nopen, aanzetten, dringen; dus Vondel, Davids Harpz. bl. 60:
Dewijl ick...
- door uw voorbeelt aengeleit
Mijn' naesten holp naer mijn vermogen.
en in zijne Bespiegel, bl. 206: - om harten te bereiden
Ten dienst, waertoe hy nu de menschen aen quam leiden.
Aanleunen. Met verwijzing naar Leunen had hier kunnen opgemerkt worden dat voor zich iets laten aanleunen Vondel ook heeft iets aan zich laten leunen; Virgilius in dicht, bl. 33:
Doch 'k laet verwaendelijck dit geensins aen my leunen.
Voorts komt aanlenen, van 't welk een voorbeeld uit Bilderdijks gedichten is aangehaald, ook bij hem voor in proza, namelijk in het Voorberigt van de Treurspelen van vrouwe K.W.B. bl. 8: indien men zich zoo iets mogt laten aanlenen. Zoo mede bij prof. H.W. Tydeman, Handel. van de leidsche Maatschappij, 1863, bl. 444: wat het voor mij in het bijzonder onmogelijk maakte (de zaak) mij te laten aanleenen. Eindelijk valt op te merken, dat bij Bilderdijk voorkomt het hoogduitschachtige zich aanlenen; Krekelz. D. III. bl. 178:
Toen...
Het volk nog eenigzins zich aanleende aan dien stut.
Aanloop. Bij de zamenstellingen van dit woord is te voegen aanlooptrap, dat ik ontmoette in Luthardt, de Openb. van God, door J. Busch Keizer, aangehaald in den Nederl. Spectator, no. 18 van 1865, bl. 140: De overige planeten | |
[pagina 150]
| |
zijn aanlooptrappen; de aarde is de planeet bij uitnemendheid. Aanloopen. Als onzijdig werkw. ontmoet men dit zonder beheersching bij Ampzing, Bibels Trezoor, Voorr. bl. 20: daer ik ook met uwer E. onschuldig hebbe moeten lijden, ende lelijk aenlopen. Aanmelden wordt met betrekking tot eene zaak reeds aangetroffen, in hetz. werk, bl. 226:
Hier word des Heeren wraeck...
En Assurs ondergang seer levend voorgedragen,
En hunne tyrannij en wrevel aengemeld.
Aanmerkelijk. In den zin van opmerkelijk leest men dit nog bij Bilderdijk, Bijdr. tot de Tooneelp. bl. 140: eenige der belangrijkste of in eenig opzicht aanmerkelijkste plaatsen. Aanmerken. Aan het slot van dit artikel is vermeld Hoofts zelfst. nw. aanmerk. Waarom dit niet afzonderlijk voorkomt, gelijk andere verouderde woorden (b.v. aanhoud, aanklage) is niet duidelijk. Aanmerking. (Kol. 245) Voor uit aanmermerking van heeft Bilderdijk in aanmerking van in het aang. werk, bl. 137: men benoemde dus... de historische Stukken, in aanmerking van de geschiedenis eener persoon enz. Aanmoedigen. Inderdaad komt aanmoeden voor; te weten bij Croon, Moy-al, bl. 315: - wanneer gy steekt (t.w. de trompet)
Om ander' aen te moeden.
Aannemen beteekent opnemen, opvatten, Levens van Plut. door v. Z. v. N. fol. 204 verso: De gesanten van deze woorden verschrikt zijnde, gaven gheen antwoort daer op, maer Archelaus nam het woort aen, en badt hem al schreyende enz. Aanpakken. Dit wordt in sommige streken gezegd van het aantasten door eene ziekte; zie Hoeuffts Bred. Taaleigen. Aanpalen. Dit werkw. is niet ‘alleen in gebruik in het tegenw. deelw.’ Men leest het ook in de aantoon. wijs tegenw. tijd, bij Bilderdijk, Schemerschijn, bl. 123:
Dat Duivlenparadijs, dat heel onze aard verlokt...
En, Neerland steeds te na, 't nu aanpaalt, half omringt.
Aanpassen. Het deelw. aangepast komt bij Bilderdijk voor in den zin van het hoogd. angemessen, d.i. overeenkomstig; Naklank, bl. 77: - wangevoelens,
Verderflijk, maar den tijdgeest aangepast.
Aanpersen. Eene andere dan de hier vermelde eigenlijke beteekenis is die van aanzetten met sporen; Vondel, Virgilius in dicht, bl. 509: - zy persten
Hun dolle hengsten aen, en schoten algelijck
Met speeren van alom -
Aanprikkelen komt ook voor met een zaak als voorwerp en als onderwerp; Van Merken, David, bl. 4:
De pynigende zorg, door argwaan aangeprikkeld.
Bilderdijk, Naklank, bl. 166:
't Is zelfgevlei, door hoogmoed aangeprikkeld.
Aanranden. Niet vermeld is hier de beteekenis, waarin Vondel het woord gebruikt, Heldinnebr. bl. 72: Rand snaer en pylkoker aen, gy wort de rechte Apollo: zet horens op 't hooft, gy zult Bacchus gelijken. Aanrennen. Het imperf. ron aen komt nog voor bij Macquet, Dichtl. Uitspann. D. I. bl. 91:
Zoo ras de snelle tijd aenron op vlugge vlerken.
Aanritsen. De eigenlijke beteekenis hiervan is niet zoozeer prikkelend aanraken, als wel aanzetten, aanprikkelen tot iets; dus Beverwijck, Schat der Ongesontheit. D. II. bl. 100: de Dieren, die oock van de Nature tot het Telen aangeritst werden, om dat ... uyt te voeren. Aanritsgeld. Dit woord leest men nog in het Vervolg op Wagenaar, D. II. bl. 39: Het Volk thans onverbeeldlyk schaars zynde, zoude men, op 't spoor der Voorouderen, de Maand-, de Hand- en Aanritsgelden kunnen verhoogen. Uit deze plaats schijnt te blijken, dat aanritsgeld niet hetzelfde is als handgeld. Aanroepen wordt als regtsterm ook voor uitroepen gezegd; zie mijn Archief, D. I. bl. 242. Aanruischen. Opmerking verdient de uitdrukking tegen iets aanruischen, voor wat men anders pleegt te zeggen: tegen iets indruischen; bij Vondel, Heldinnebr. bl. 100: Myn gebedt is ydel. (Eolus) zelf ruischt er tegen aen, en nergens bedwingt hy 't water dat hy schudt. Aanrukken. In figuurlijken zin komt dit woord voor, noch onheilspellend, noch schertsend, bij Bilderdijk, Nieuwe Uitspruitsels, bl. 38: - de Wijsheid... van 't Oosten aangerukt,
En met heur kostbren schat aan uwe kniên gebukt.
Aansarren. Op de hier gegevene afleiding van sarren (als komende van sa! of sar! roepen) heb ik twee bedenkingen. Vooreerst, dat deze | |
[pagina 151]
| |
afleiding (ook door Bilderdijk, Spraakl. bl. 261 gegeven) minder aannemelijk is dan die van het middelhd. zerren, waarvan ook tergen komt (zie denzelfden Bilderdijk, Geslachtlijst op torn, en Terwens Etymol. Handwoordenb. bl. 842). Ten tweede dat de opgave dier etymologie hier niet thnis hoort, maar op het artikel Sarren. Wordt zij daar nu insgelijks gegeven, dan is dit eene herhaling, die in het Woordenb. moet vermeden worden. Deze aanmerking is ook elders van toepassing. Aanschenden. Op dit woord is tevens behandeld Aanschennen, hoewel vormen, die zoo dikwerf voorkomen, wel eene afzonderlijke behandeling schijnen te verdienen. Bij de groote menigte van voorbeelden van aanschennen, vergeleken met de zeer weinige van aanschenden, is het welligt niet overbodig, hier van het laatste nog enkele aan te halen; Jan Vos, Gedichten, D. I. bl. 549:
't Sabijnsche leeger is op Roomen aangeschonden.
Macquet, Dichtliev. Uitspann. D. I. bl. 63:
Myn lieve vaderland... werdt nooit aangeschonden.
Tollens, Gedichten. D. III. bl. 13:
Daar schond hij 't monster aan en al zijn zendelingen.
Van der Hoop, Willem Tell, bl. 139: - hoe wreed u 't vrijheidsmonster lastert
En alles aanschendt; -
Ten slotte zij nog opgemerkt, dat aanschennen ook voorkomt in den zin van aanhitsen, bij Leuter, Kruiskerk, bl. 19:
Zou iemand hen voor Christus Kerke erkennen,
Wier moedwil poogt der godsvrucht' spits te biên,
En op de deugd den afgrond aanteschennen?
Aanschitteren. Een voorbeeld van dit woord levert Vondel, Virgilius in dicht, bl. 466:
Als hy Jupijn bestrijt, en hoe de blixem raest,
Met vijftigh beuckelaers hier tegens aan durf schitteren.
Aanschoeijen. In overdragtigen zin en in den prozastijl heeft Lulofs, Drie Proeven van Opheld. over Vondel, bl. 12: dat (de poezij) de wieken der verbeelding aanschoeijend, hare vlugt naar het rijk van het bovennatuurlijke neme. Aanschouwen. Hier ontbreekt de vermelding van Vondels (niet navolgenswaardige) aanaanschouwen; Ovidius' Hersch. bl. 457:
O goôn, aanschoutge om hoog alle onze ellenden aen,
Zijt my gedachtigh. -
Aanslaan. (Kol. 309, art. 2). Iemand aanslaan (voor ten huwelijk nemen) is niet altijd ‘eene gemeenzame, min of meer schertsende uitdrukking.’ Zij is zeer ernstig gemeend bij Vondel, Noah, bl. 31:
O pest van 't zuivre bed! meer vrouwen aen te slaen
Dan eene alleen, dat wil u beide deerlijk smarten.
en lager nogmaals:
Uw eigen vader, out en hoogh op zijne jaren
Sloegh eerst twee vrouwen aen, waaraen hy zoonen won.
Tegenwoordig heeft de uitdrukking eene vrouw aanslaan, en wel in de obstetrica, eene gansch andere beteekenis. Aansleepen. Als voorbeeld van dit werkw. in den eigenlijken zin kan dienen, Antonides' Gedichten, bl. 36:
Maar Nereus wiert eertijds alleen geploegt van scheepen,
Om schaers van 's nabuurs kust den nootdruft aen te sleepen.
En in den onzijdigen zin van langzaam voortgaan, aldaar, bl. 84:
Als juffer Triton noch half ronkende aen quam sleepen.
| |
2. Ontbrekende artikelen.Aaijer. Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 254:
Ook wortels...
En aeiers, week gebraên, gerechten, dieze ley
In aerde schotelen.
En in anderen zin, Rodenburgh, Poeetens Borstweringh, bl. 369:
De teere ayer dees verdruckinghe moet draghen,
En buyght geduldich -
lager op dez. bl.:
Door 't zoete weer ick zie de ayer weer oplichten
Heur neergevelde top -
Nog bij Tollens, Liedjes van Claudius, bl. 54: - als het jonge zaad ontspruit
En de aijer zwelt en wast.
Aanbloeijen. Pers, Bellerophon, bl. 25.
Al moet hy naeckt en bloot gelijck een ballingh gaen,
Besiet sijn rechte staf, daer bloeytse weder aen.
| |
[pagina 152]
| |
Aanbrenging. Heyns, Bloemhof der doorl. Voorbeelden, bl. 218: dat men 't hof vol aenbrengingen, beschuldigingen en twisten zag. En bl. 319: De Historieschrijvers... konnen van twee aenbrengingen degene, die waerschijnelijkste is, aennemen. Aanbrengster. Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 57:
De raef, d'aenbrengster, die vast hoopt op lof en loon.
en bl. 269:
De Faem, d'aenbrengster, en nooit snaterbekkens moe.
Aandenking. De utrechtsche Hoogleeraar Bouman gaf in druk: ‘Een Woord ter aandenking van den Hoogl. A. Niermeijer;’ eene ‘Leerrede ter aandenking van H.J. Royaards;’ en ‘Leerredenen ter aandenking voor vrienden en bekenden.’ Zie Handelingen der Maatsch. van Letterk. 1864, Bijlagen, bl. 325. Aandrieschen. Vondel, Heldinnebrieven, bl. 104: ick zal trachten tegen het water aen te drieschen. Antonides' Gedichten, bl. 244:
Zy zag...
Een vreesselijke orkaan van twist
Aendrieschen stander tegen stander.
Aaneenbuigen. Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 471: - (de maen) is nu en morgen kleen,
En grooter als zy vol de horens buigt aen een.
Aaneengelegen, bijvoegel. naamw. Vondel, Virgilius in dicht, bl. 215:
Men zeght dat eertijts hier aeneengelege landen
... door 't gedruisch des waters, zonder maet,
Van een gesprongen zijn. -
Aaneengeraken. Vondel, Virgilius in dicht, bl. 510:
Als zy ten derdemaele elckandre in 't velt aenrannen,
Geraecken heir aen heir...
Met al hun maght aen een -
en bl. 534:
Wy zijn ruim eens zoo sterck, geraecken wij aen een.
Aaneengrenzen. Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 375:
Gy wert, daer oogh en neus aen een grenst, met een schoot
Van 't zwaere punt gewont. -
Aaneenhitsen. Vondel, Virgilius in dicht, bl. 359: - ick heb hen alle
Met kracht aen een gehitst, uw Godtheit ten gevalle.
Aaneenhuwen. Vondel, Ovidius' Herschepp. bl. 311:
De godtheit komt er by, en huwtze beide aen een.
Aaneenschieten. Brill, Aesthet. Waarde der Dichtvormen, bl. 3: de ons allen gemeenzame grondstof der taal... als tot krystallen aaneengeschoten. Aaneenvaarzen. Met eene niet onaardige woordspeling leest men dit woord in de Koddige Opschriften enz. D. III. bl. 22:
Als Bartel dronken is, dan spreekt hy op de maet,
En vaarst het al aen een, tot dat hem 't kalf ontgaet.
Aaneischen. Daemonologia door Con. Jac. vert. door Meusevoet (Amst. 1603) bl. 19: verbindt hy hem selven te verschynen als zy hem aeneyschen. Aanerving. Palingh, 't Afger. Momaansight der Tooverye, bl. 134: gebreckelyckheydt in de natuure, of door aenervinge van gheslachte. Aanfellen. Dit niet zeer aanbevelenswaardige werkw. komt voor in Van Woensels Rusland, bl. 415, voor ‘fel aanvallen;’ zie Le Jeunes Bouwstoffen, bl. 165. Aangegrensde. Mijn vorige nalezing gaf een voorbeeld uit Vondel van het deelw. aangegrensd. Men ontmoet dit als zelfstandig gebruikt bij denz., Virgilius in dicht, bl. 312:
Want d' aengegrensden, die de zeekust daer omtrent
Bewonen, zullen noch enz.
Aangreinzen. Bilderdijk, Mengelingen, D. IV. bl. 55:
Schoon de dood u aan moog greinzen.
Aangrijnen. Leuter, de Kruiskerk enz. bl. 278:
Hoe thans dat teedre wichtje kwijnt,
En door de dood wordt aengegrijnd.
Aangrijpend, bijv. naamw. Pierson, Rigting en Leven, D. I. bl. 185: een Inferno... veel aangrijpender nog dan het aangrijpend gedicht van den dichter der midden eeuwen. Keller, in den Geld. Volksalm. 1865, bl. 140: Er lag iets sterk aangrijpendst in dat bij een zijn te midden der vrije natuur. Aanhandelen is in Drenthe in gebruik voor | |
[pagina 153]
| |
aankoopen; zie mijn Archief, D. I. bl. 242. Aanhandig. Leven van Marcus Aurelius, bl. 20: het toegemaecte paert is als een aenhandich vrient. Aanhanging. De Groot, van de Waarheid der Christel. Godsd. vert. door Oudaan, bl. 11: welke (wereld) alsoo gemaakt is, dat sy door een gedurige aanhanging aan malkander haar selven onderhoud. Aanheffer. Heyns, Bloemhof der doorl. Voorbeelden, bl. 343: verstaende dat enige samenzweringen tegen zijn leven gemaekt wierden, vergenoegde (hy) zich met opentlijk af te kondigen, dat zy hem bekent waren, zonder d' aenheffers daer af te vervolgen. Aanheimen. Hiervan aangeheimd bij Camphuyzen, Psalm 94, vers 3:
Sy moorden (o onwaerdigh ding!)
Den aen-geheymden vreemdeling.
Aanherken. Antw. Spelen van Sinne, bl. 389: - int aenhercken
Ben ick ghewoone, en sal mijn volghers stercken.
Het werkw. herken werd voorheen zeer dikwerf gebezigd, zoo als dat artikel leeren zal. Aanhessen. Rodenburgh, Poeetens Borstweringh, bl. 230: - ghenot 't gheen in de zinnen speelde,
Aenporrende de graeghte, aenhessende het bloedt.
Aanhitser. Vondel, Virgilius in dicht, bl. 398: - strengen Turnus, een' aenhitser van den zijnen.
Aanhooging. Volgens Siegenbeeks Lijst bezigt Bilderdijk dit woord voor ‘verlenging van leven.’ Aanijveren. Vondel, Brieven der Heil. Maeghden, bl. 57:
Ick sidder op 't gerucht, ick yvre derwaert aen.
Aankaap. In den Zeeuwschen Nachtegael; volgens de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aankabbelen, Aankakelen, Aankantelen, Aankenteren, Aanketsen, Aankeuren en Aankirren; zie Kramers' Fransch Woordenboek. Aanklaauw, hetzelfde als enklaauw; zie Kiliaan en Weiland. Aankladden. Gemeenzaam woord voor ‘iemand een klad, bepaaldelijk een schuld aanwrijven.’ Aanklank. Lulofs, de Declamatie, bl. 265: zoo zij niet in de snaren der ziel zelve.... een aanklank vinden. Ald. bl. 270: met een' zeer flaauwen aanklank van weemoed. Aanklaren, Aankleppen en Aankletsen; zie Kramers' Woordenboek. Aanklieken, in de gemeenzame taal voor ‘iemand voor schulden aanteekenen;’ zie Aankalken in de voorgaande lijst. Aanklissen. Hooft, Nederl. Hist. fol. 643: De glans, die zy waande haaren Godsdienste aan te klissen. Aankloeken. Dit woord is zoowel in Noordals in Zuid-Braband gebruikelijk voor ‘kloeker worden;’ zie Hoeuffts Bred. Taaleigen i.v. Aanklokken, Aanknabbelen, Aanknikkeren en Aanknarren; zie Kramers' Woordenboek. Aankomstig. Hooft, Tacitus, fol. 359: 't geweldt der aankomstighen, door vleyery, verheffende, om niet als verwonnen en laf hartigh versmaedt te worden. Ook bij Van Mander komt het woord voor, volgens de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aankruiden. Zie Kramers' Woordenboek. Aankruijer, bij Oudaan; zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aankunstelen. Hoekstra, Bronnen en Grondslagen van het Godsd. Geloof, bl. 341: onrust... bestaat er voor ons in de eerste periode van ons leven niet, indien zij ons althans niet wordt aangekunsteld. Aanlaauwen en Aanlasch; zie Kramers' Woordenboek. Aanlendig. In het tooneelspel Margrietje (Amsterd. 1639), bl. 10: - daer 't riet
En 't lis en anders is aenlendigh,
Daer sach ick wat een moeyt men dee
In 't vangen van 't geschobde vee.
Aanlokking. Daemonologia, door Con. Jac. vert. door Meusevoet, bl. 41 verso: soo en sal God hem niet toelaten haer meer met zijne.... aenlockingen te quellen. Bilderdijk, Treursp. D. II. bl. 213: dat de illusie des Tooneelspels... eene eenvoudige aanlokking is voor den toeschouwer. | |
[pagina 154]
| |
Aanmaag. Hooft, Taeitus, fol. 494: hoe grooter getal van aanmaagen, hoe de oudtheit meer begunstight wordt. Aanmaauwen. Zie Kramers' Woordenboek. Aanmagt. Vlaerdings Redenrijckberch, bl. 104: - Wat anders seylt moet gypen,
Mits aenmacht van verstant en lasterlijcke waen.
Het woord komt ook elders voor; zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanname. Van der Wijck, Mr. Joh. Kinker als Wijsgeer, bl. 277: laat ons zien of zoodanige conclusie met de aanname der Kantiaansche categorieën wel rijmen kan. Aanordening. Bilderdijk, Brieven, D. V. bl. 274: Men bevat dit verband en de geheele aanordening der beden in 's Heilands volmaakt voorschrift niet genoeg. Aanparen. Hubert, Psalm 37, vers 29:
Het Aerdryck word den vromen aengepaerd.
Aanpersing. De Groot, Van de Waarheid des Christel. Godsd. door Oudaan, bl. 183: Ook en is dese Godsdienst... sonder eenige dreygementen of aanpersingen... voortgeset. Aanpeuren. Bredero, Groote Bron der Minnen, bl. 23:
Maar Daniel peurt wat aan.
Aanploffen, Aanpompen en Aanpruttelen; zie Kramers' Woordenboek. Aanrading. Heyns, Bloemhof der doorl. Voorbeelden, bl. 299: na dat hy lang vergeefs, door zijn welspreekentheit, die in hem zeer vaerdig was, en door zijn aenrading gepoogt had haer van dit voorneemen af te trekken. De Groot, van de Waarheid des Christel. Godsd. vert. door Oudaan, bl. 54: die slange, die de beginselen des menschelijken geslachts met quade aanradingen verstrikt heeft. Aanrangen, met eene meermalen voorkomende letterwisseling (bij voorb. in strang voor strand) in plaats van aanranden, bij Van Mander, Bucolica, bl. 140:
De sieckten doch niet altijds en aenrangen
Een lijf of lidt bysonder -
Aanrede. Muntinghe, Geschied. der Menschheid (2e dr.) D. I. Aant. bl. 15: God in zijne aanrede tot de eerste menschen. Aanreeksen. Bij Oudaan; zie de Woordenlijst der leidsche Maatschappij. Aanregenen. Zie Kramers' Woordenboek. Aanregting. Bilderdijk, Bydr. tot de Tooneelp. bl. 9: ter verlustiging en verpoozing tusschen de verschillende aanrechtingen, voor de aangezetene Gasten. Aanrezen. De Harduyn, Goddel. Lofsanghen, bl. 68:
Die onse menscheydt heeft aenreest,
En uyt de Maeghet is gheboren.
Van Zevecote, Gedichten, bl. 88:
Als het ontuchtig vier van Venus haer aenreest.
en bl. 314:
Des harders grammen moet, die haest hem sal aenreesen.
Aanrijven en Aanrijzen. Zie Kramers' Woordenboek. Aanrillen. Feiths Werken, D. XI. bl. 86:
Ik ril de toekomst aan. -
en lager nogmaals:
Ach! moedloos rilt zijn hart de haglijke uitkomst aan.
Aanritsing. Kantteekening van den Statenbijbel, op Rom. VII, vs. 4: die over ons heerscht door... aenritsingen tot de sonde. Aanschatten. Hooft, Nederl. Hist. fol. 730: Bewindt, eeren, en tytels, liet hy zich voor geen weldaaden aanschatten. Aanschoppen en Aansissen. Zie Kramers' Woordenboek.
Tot zoo verre voor ditmaal de nalezing op de eerste en tweede Aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Sedert de vorige aankondiging in dit Tijdschrift gaf de Hoogleeraar De Vries de eerste Aflevering van zijn Middel-Nederlandsch Woordenboek. Dat we met den aanvang ook van dit werk onze letterkunde geluk, en den geleerden Bearbeider allen voorspoed wenschen, behoeft geen verzekering. Het vult op de voortreffelijkste wijze eene leemte aan, die tot hiertoe bij ons bestond. Gaarne zou ik van mijne belangstelling, ook van dezen arbeid, nadere blijken geven; doch de tijd laat mij dit voor alsnog niet toe. Dr. Bisschop gaf in den Spectator reeds eene nalezing: de mijne hoop ik mede te eenigen tijde mijn Hooggeleerden Vriend | |
[pagina 155]
| |
aan te bieden. Inmiddels mag ik niet nalaten, met een enkel woord, mijne verwondering te betuigen, dat de ook in dit Woordenboek gevolgde orde zuiver alphabetisch is. Men weet, dat zelfs voor het Nederlandsche Woordenboek in der tijd was bepaald, dat de rangschikking der woorden etymologisch zijn zoude. Dat de Redactie van dit plan heeft afgezien, bij een werk van zulk eenen omvang en vooral voor het groote publiek bestemd, laat zich begrijpen en verschoonen; doch dat de etymologische behandeling wordt gemist in het Middel-Nederlandsch Woordenboek, uit zijn aard meer wetenschappelijk en vooral voor geletterden bestemd, zal steeds bejammerd worden door ieder, die het hoogst doelmatige en voordeelige dier methode door de werken van Graff, Schmeller, Benecke en anderen bij ervaring kent. Rotterdam, 6 Junij 1865. Dr. A. de Jager. |
|