| |
| |
| |
Politiek overzigt.
De zittingen der meeste parlementen in Europa zijn gesloten en men verneemt dat vele afgevaardigden, ministers, diplomaten en zelfs koningen en keizers zich in den vreemde bevinden of de laatste toebereidselen maken voor hun vertrek uit de verschillende hoofdsteden om de staatszorgen te ontvlieden. De bezoekers der duitsche badplaatsen kunnen thans vele personen, die belangrijke rollen spelen op het europeesch staatstooneel, aldaar in levenden lijve aanschouwen en ontwaren dat al die groote redenaars, wier redevoeringen men met zooveel enthusiasme in de dagbladen las, dat al die invloedrijke ministers, wier politieke kombinatiën men bewonderde, dat al die diplomaten, over wier talenten men zich verbaasde, dat zelfs die koningen en keizers, wier hoofden men zich met een aureool als van bovennatuurlijken glans omgeven dacht, menschen zijn van gelijke bewegingen als zij. Niet zelden worden bovendien velen min aangenaam getroffen bij eene kennismaking met den een of anderen staatsman, van wiens persoon men zich bij het lezen van zijne schitterende redevoeringen onwillekeurig eene geheel andere voorstelling gevormd had, dan later de werkelijkheid aanbood. Zelfs de photographie kan ons niet altijd voor dergelijke teleurstellingen behoeden. Niet ongewoon zelfs is het verschijnsel dat men, na eenigen tijd in den vreemde te hebben vertoefd, onwillekeurig zich minder dan vroeger geneigd gevoelt om de oratorische produkten van den een of anderen parlementsredenaar te bewonderen, dien men in het buitenland van nabij zag en wiens weinig innemend gelaat of terugstootende persoonlijkheid thans telkens weder voor den geest komt. Weldra bedenkt men dan echter dat die staatsman zich in de badplaats-herinnering steeds in zeker dolce far niente vertoont en men hem niet zag optreden in de politieke kampplaats, terwijl de ure van den strijd had geslagen, geïnspireerd door zijn onderwerp en in zijne volle kracht als redenaar. Dan zoudt gij in dezen den man niet meer
herkennen, dien gij, geduren de uwverblijf op de eene of andere badplaats, als een afgeleefde grijze hebt zien heen en weder wandelen, als een kranke met loome schreden zich naar de bronnen begeven of als een homme blasé in een gemakkelijk rijtuig uitgestrekt voorbij rijden, zoodat gij bij u zelven onwillekeurig de gedachte moest uiten: zijn dat nu de mannen aan wien de politieke aangelegenheden van ons werelddeel is opgedragen? - Dat zoovelen dier zoogenaamde magtigen der aarde zich thans voor een wijl aan het dolce far niente hebben overgegeven, dat zoovele invloedrijke personen hun vaderland voor eenigen tijd hebben verlaten is echter een bewijs dat Europa, ondanks sommige onheilspellende wolken in de verte, zich voor het oogenblik in eene vredelievende sfeer beweegt. Het gerucht van nieuwe onderhandelingen ter verwezenlijking van het napoleontisch kongres-denkbeeld, onlangs weder door de dagbladen verspreid,
| |
| |
schijnt ongegrond, zoodat ook te dien opzigte geene verwikkelingen te duchten zijn.
Dit is ook het geval in dat gedeelte van ons werelddeel, alwaar nog altijd eene vrij groote partij de hangende kwestiën met het zwaard wil beslissen. Wij bedoelen Italië in zijne verhouding tot Rome en Oostenrijk. Deze verhouding is sedert eenigen tijd, vooral ten opzigte van laatstgenoemde mogendheid, zoo weinig vijandelijk meer, dat bij de aanstaande, officieel aan het Huis van afgevaardigden te Weenen beloofde vermindering van het leger, zelfs een gedeelte der op de italiaansche grenzen gekoncentreerde troepen naar huis zullen worden gezonden. Merkwaardig is ook voorts het blijk van gerustheid door keizer Frans Jozef ten opzigte van Italië gegeven door de amnestie, verleend aan een honderdtal personen in de bekende Friuli-beweging betrokken.
De binnenlandsche staatkunde van Oostenrijk schijnt zich overigens geheel te bewegen rondom het hongaarsche vraagstuk, waarvan de oplossing thans door den keizer ernstig wordt gewenscht, terwijl de budget-kwestiën, waaruit een konflikt tusschen de beide Kamers van den Reichsrath dreigde geboren te zullen worden, thans opgelost zijn door de aanneming der begrooting in het Heerenhuis gelijk deze door het Huis van afgevaardigden was gewijzigd. Het hongaarsche vraagstuk schijnt dan ook de thans te Weenen heerschende ministeriele krisis te hebben veroorzaakt. De aftreding van den heer von Schmerling, de optreding van den meer konservatieven graaf Belcredi en de vervanging van graaf Zichy, als kanselier van Hongarije, door den heer von Majlatt is daarvan tot dusverre reeds het gevolg geweest. Deze laatste is lid der behoudende fraktie in Hongarije, welke het meest de beginselen van den heer Deak nadert. Intusschen is de heer Belcredi, ondanks zijne nieuwe betrekking en de noodzakelijkheid om de vergadering van de raadslieden der kroon nader te reorganiseren, tot veler verwondering, naar Franzensbad vertrokken; men verkeert alzoo nog in het onzekere omtrent de definitieve zamenstelling van dit nieuw ministerie, hetwelk, waarschijnlijk op straffe van ongenade, de hongaarsche kwestie zal moeten oplossen. De aftreding van den minister van binnenlandsche zaken wordt door de liberale oppositie in het Huis van afgevaardigden ondanks hare heftigheid bij de laatste budget-debatten, zeer betreurd, daar toch deze staatsman zich de algemeene achting had weten te verwerven. Behalve de aftreding van den heer von Schmerling verwacht men ook die van den minister van finantiën. De opvolger van den heer von Plener zal echter eene zware taak te vervullen hebben, om Oostenrijk uit de finantiele ellende, waarin het al dieper en dieper ter nederzinkt, eenigzins op te heffen. De laatste dagen hebben daarvan nog een paar zeer in het volksleven ingrijpende blijken gegeven in het
faillissement van het bankiershuis Schuller, hetwelk reeds meer dan eene eeuw te Weenen bestond en een verbazend krediet bezat, alsmede in het ophouden met betalen door prins Esterhazy, een der aanzienlijkste magnaten van Oostenrijk. Dit laatste vereischt eenige toelichting. In het rijk van keizer Frans Jozef worden, behalve door den staat, ook leeningen uitgeschreven door private personen. Zoo bestaat er eene leening Palffy, eene leening Clary,
| |
| |
eene leening Salm, eene leening Windischgrätz en meer andere. Prins Esterhazy nu had in het jaar 1836 eene leening gesloten van zeven millioen florijnen, verdeeld in loten en af te betalen in twee en dertig jaar door twee jaarlijksche uitlotingen met premiën. Terwijl alzoo op 15 Junij weder eene trekking plaats had en prins Esterhazy 330.000 florijnen moest betalen, heeft men thans deze betalingen gestaakt. Van deze loten nu - de minst gefortuneerde personen zijn het meest geneigd om hun geluk in loterijen te beproeven - bevinden zich de meeste in handen der volksklasse, te minder vreemd bovendien omdat de regering op dergelijke loterij-leeningen in zeker opzigt haar zegel drukt en alzoo de bevolking daarin vertrouwen doet stellen, welke voor het door noeste vlijt en onafgebroken arbeid vergaard penningske dergelijke loten koopt. De regering te Weenen heeft thans echter eene kommissie benoemd om in het algemeen belang den finantielen toestand van prins Esterhazy te onderzoeken.
De verhouding der hoven te Weenen en te Berlijn wordt telken dage minder vriendschappelijk. In den laatsten tijd heeft daartoe, behalve de hertogdommenkwestie, ook Pruissen's houding bij de onderhandelingen over een handelstraktaat tusschen Italië en het Zollverein aanleiding gegeven. De heer von Bismarck gaf daarbij vrij duidelijk te kennen dat hij Oostenrijk's vriendschap volstrekt niet meer noodig heeft, terwijl die minister voorts plotseling eene ietwat zonderlinge sympathie betoonde voor de italiaansche revolutie-regering. In eene nota-circulaire toch trachtte Pruissen's eerste minisster den invloed van Oostenrijk op verschillende leden van het Zollverein te bestrijden en eene erkenning van het koningrijk Italië te verkrijgen van die staten, welke onder Oostenrijk's invloed daartoe tot dusverre nog niet zijn overgegaan. Dit toch was de door het hof van Florence gestelde, voorwaarde om een handelstraktaat te sluiten, waardoor de staten van het Zollverein op de italiaansche markten zouden kunnen konkurreren met andere handeldrijvende natiën.
In de Elbe-hertogdommen wordt voorts de vijandschap tusschen Oostenrijk en Pruissen door het gedrag der heeren von Zedlitz en von Halbhuber steeds duidelijker merkbaar. Deze beide kommissarissen, onder wier bestuur de bevolking van Sleeswijk-Holstein zich nog altijd zuchtend kan verheugen over hare bevrijding van de ‘deensche slavernij,’ trachtten elkander het leven zoo onaangenaam mogelijk te maken. Eene regeringsdaad van den heer von Zedlitz heeft steeds een protest van den oostenrijkschen kommissaris ten gevolge en het laatste overblijfsel van onafhankelijkheid voor de hertogdommen, het nationaal bestuur, alsmede het verblijf van den pretendent Frederik van Augustenburg aldaar blijven de twistappels tusschen beide heeren. De officieuse regeringsdagbladen te Berlijn beweren ten opzigte van dit laatste punt reeds dat Pruissen des noods met geweld den prins van Augustenburg uit Holstein zal verdrijven, ook zonder de toestemming van Oostenrijk. Dergelijke bedreigingen hebben dan ook reeds aanleiding gegeven tot vrij oorlogzuchtige geruchten, doch het is bekend dat men in Duitschland zeer lang à couteaux tirés tegenover elkander kan staan zonder slaags te raken.
Wat de binnenlandsche aangelegenhe- | |
| |
den in Pruissen betreft hebben wij weinig belangrijks op te teekenen. De regering bestuurt het rijk steeds op dezelfde wijze als vroeger, zonder zich te storen aan den door het Huis van afgevaardigden uitgedrukten wil der natie, en koning Wilhelm vaardigt als vroeger zijne ordonnantiën uit, waarbij de konstitutie op de allereenvoudigste wijze wordt geignoreerd. Naast de ontboezemingen en manifestatiën der politieke hofpartij worden overigens steeds de uitingen vernomen der fraktie, welke den tegenwoordigen staatkundigen toestand uit zeker godsdienstig oogpunt beschouwt en beoordeelt. Deze partij beschouwt de konstitutie als niet geschreven en ziet in koning Wilhelm den van God gezalfden souverein, de hoogste magt in den staat, aan wien elk moet gehoorzamen zonder dat hij zelf zich zijne heilige belofte van trouw aan de grondwet behoeft te herinneren. Zeer natuurlijk wandelt dus het Huis van afgevaardigden, in het oog dezer partij, ‘niet meer in de vreeze des Heeren,’ daar die vergadering van de kroon de handhaving der konstitutie meent te kunnen eischen. Een aantal protestantsche leeraars uit Pommeren en Brandenburg hebben dan ook bij deputatie aan koning Wilhelm hunne hooge afkeuring kenbaar gemaakt over de goddelooze houding van de meerderheid in het Abgeordnetenhaus om zich voorts de vraag te stellen of het nog wel gepast is om - gelijk in Pruissen is voorgeschreven - in het vervolg dat staatsligchaam bij de openbare gebeden in de kerken te gedenken. Koning Wilhelm ontving deze deputatie met de meeste welwillendheid en beantwoordde het voorgelezen adres met de verklaring, dat hij volkomen instemde met de gevoelens der predikanten. Hij wenschte dat het Huis van afgevaardigden weder tot den goeden weg mogt terugkeeren, zou die vergadering in zijn gebed gedenken, maar wanhoopte eenigzins aan de toekomst van het tegenwoordig Huis van afgevaardigden, hetwelk alle godsdienstig geloof had
vaarwel gezegd. Met eene dankbetuiging voor de uiting dezer geestelijke heeren en eene vingerwijzing naar een gunstiger toekomst eindigde de audientie. - Het is te betreuren dat, waar deze heeren goedvonden om in het politiek strijdperk af te dalen - waartoe zij volkomen regt hadden - zij zulks deden in hunne hoedanigheid van predikanten, eene handelwijze trouwens, welke weinige dagen daarna in een adres van een aantal hunner ambtgenooten te Berlijn als zeer onchristelijk en den godsdienstleeraar onwaardig werd gekwalificeerd. Overigens heeft de manifestatie der predikanten uit Pommeren en Brandenburg slechts waarde voor zooverre daardoor de toestand van het oogenblik weder nader wordt afgeteekend. Op staatkundig gebied is thans in Pruissen - wij vestigden reeds meermalen daarop de aandacht - de ministerieele partij zamengesteld uit drie hoofdelementen: de feodalen en aristokraten, de geestelijkheid en de allerlaagste volksklasse, welke niets te verliezen maar alles te winnen heeft. Deze zamenkoppeling is echter geenszins ongewoon en wij Nederlanders behoeven zelfs dit verschijnsel niet alleen aan gene zijde der pruissische grenzen te zoeken. De aristokratische en feodale partij kiest in dergelijk geval tot leuze: ‘het vaderland en de koning, of liever nog: de koning en het vaderland zijn in gevaar!’ De geestelijkheid klaagt: ‘de godsdienst of
| |
| |
de Kerk is in gevaar!’ De geringe, onontwikkelde volksklasse eindelijk speelt in deze kombinatie voor het volk, terwijl eene door aristokratie en geestelijkheid uitgelokte agitatie van dat plebs dan vervolgens als eene ‘nationale beweging’ wordt voorgesteld en geëxploiteerd.
De taal der berlijnsche regeringsorganen wordt intusschen dagelijks scherper tegenover de oppositie, terwijl sommige dier dagbladen zelfs aandringen op maatregelen om den tegenstand der liberale partij met geweld te breken en alzoo naderen tot von Bismark's theorie van ‘het kanon.’ Elke uiting der liberalen wordt trouwens door de regering reeds zooveel mogelijk tegengegaan. Zoo hadden de liberale kiezers te Keulen in den loop dezer maand als blijk van hulde aan de meerderheid van het Abgeordnetenhaus, haar een feest willen aanbieden. De policie heeft dit echter verboden. Toch schijnt de feestkommissie haar plan te willen verwerkelijken blijkens eene cirkulaire aan de kiezers, waarin zij aandringt om zich niet te laten intimideren. ‘Toonen wij, zoo leest men in dit stuk, dat wij onze regten en de burgerlijke vrijheid ons bij de konstitutie gewaarborgd, weten te handhaven. Toonen wij ons de afgevaardigden waardig die op zulk eene kloekmoedige wijze onze regten en onze vrijheid verdedigen. Indien een eenvoudig besluit der administratie voldoende is om een artikel der konstitutie krachteloos te maken, dan is het gedaan met onze vrijheid. - Wij stellen hen, die dit konflikt veroorzaakt hebben, verantwoordelijk voor de gevolgen.’
Met het oog op den toestand in Pruissen heeft men zich reeds dikwijls verwonderd over het onuitsprekelijk geduld der natie tegenover de regering, - welk denkbeeld moet men dan wel koesteren omtrent de bevolking van het naburig Keurhessen? In dezen staat was het grootste gedeelte van het stadje Frankenau eenige maanden geleden door brand vernield en de inwoners hadden voorts allereerbiedigst van den keurvorst het volgens de wet vereischt verlof gevraagd om nieuwe woningen te mogen bouwen. Het behaagde echter den keurvorst om ten opzigte van dit verzoek geene beschikking te nemen, en alle pogingen om die te erlangen waren vergeefsch. Zelfs zond men uit Frankenau eene deputatie naar den keurvorst, die echter weigerde om haar te ontvangen. Eindelijk werd ook in het Huis van afgevaardigden eene interpellatie omtrent deze kwestie tot den regeringskommissaris gerigt, die echter verklaarde volstrekt geene inlichtingen te kunnen geven. Daarop stond de heer Braume op en liet den vrijen teugel aan zijn gevoel van verontwaardiging in eene toespraak aan de vergadering, welke als eene uiting kan beschouwd worden van de gevoelens der natie tegenover den keurvorst. ‘De verklaring van den regeringskommissaris, zeide hij, zal met verbazing zijn aangehoord. In den vreemde kent men de grieven welke wij hebben tegen de regering, welke ons bestuurt, maar de geheele rij der misslagen van het gouvernement is nog niets in vergelijking van de ellende, welke de ongelukkige inwoners van Frankenau thans, ten gevolge der houding van dat gouvernement, te verduren hebben. Er zijn personen, die de regering in het algemeen nog trachten te verdedigen, maar in deze zaak zou niemand daartoe den moed
| |
| |
bezitten. De tranen en weeklagten der ongelukkigen stijgen ter harer beschuldiging thans ten hemel en ik huiver bij de gedachte dat hier aan opzet kan gedacht worden om de van hunne woningen beroofde gezinnen in nog dieper ellende te storten. Onze magt strekt zich, helaas, niet ver genoeg uit om hen uit dien toestand te redden, maar het is onze pligt om voor het beschaafd Europa dezen staat van zaken te openbaren.
‘Wat mij overigens betreft, ik begrijp niet dat er ministers kunnen gevonden worden, die de verantwoordelijkheid van dergelijke handelingen willen dragen.’
Eindelijk heeft de keurvorst dezer dagen het vereischt verlof tot herbouwing der verbrande woningen gegeven. Men ziet dat de keurhessische bevolking blijk geeft van een geduld, betwelk de vraag doet ontstaan, of eene natie, welke zulk een vorst niet het land uitjaagt, beladen met den vloek der inwoners, dergelijk bestuur niet ten volle verdient. Intusschen vergete men bij de veroordeeling der keurhessische bevolking niet dat de vermoedelijke troonopvolger geheel en al leerling is uit de school zijns vaders, dat voorts een beroep op de duitsche bondsvergadering, na eindelooze gedachtenwisseling, slechts eene militaire bezetting ten gevolge zou hebben, welke het finantiewezen des lands met den ondergang bedreigt, en eindelijk dat Pruissen elke agitatie als voorwendsel zou kunnen bezigen om een expeditie-leger naar Keurhessen te zenden, waarbij men òf den keurvorst met geweld zou zien handhaven òf eene herhaling zou hebben te vreezen van het politiek drama, hetwelk thans in Sleeswijk-Holstein wordt opgevoerd. In zulken toestand is het niet al te zeer te verwonderen dat de keurhessische bevolking zelfs aan Frankrijk zijn tegenwoordig bestuur kan benijden.
Aan dit bestuur heeft intusschen de geschiedenis van den binnenlandschen toestand gedurende de laatste dagen weinig stof tot voldoening gegeven. Behalve de veelbesproken grèves van een aantal handwerkslieden en de niet het minst ingrijpende grève van de koetsiers der compagnie des petites voitures, welke der administratie grooten last veroorzaakte, heeft de regering eenige kleine, maar pijnlijke speldeprikken te verduren gehad. Van deze laatste zij hier opgeteekend dat het hof van cassatie het arrest van het hof te Rouaan in de bekende zaak der dagblad-korrespondenten heeft gecasseerd. Men weet dat het de vraag betrof, of er, even als voor de oprigting van een dagblad, verlof van de regering werd vereischt om dezelfde mededeeling uit Parijs aan verschillende provinciedagbladen toe te zenden, welke vraag door de administratie in bevestigenden zin was beantwoord. Voorts leed de regering eene belangrijke nederlaag bij de verkiezingen van Puy de Dôme, alwaar de opositie-kandidaat Girot-Pouzol met groote meerderheid werd gekozen. Vrij onhandig, naar men in de regeringskringen te Parijs après coup beweerde, had aldaar de prefect in zijne verkiezingscirkulaires gedekreteerd dat ieder die voor den heer Girot-Pouzol stemde zich een vijand zou betoonen van het keizerlijk bestuur. Daar nu deze kandidaat eene beslissende overwinning behaalde werden alle kiezers die hunne stem op hem hadden uitgebragt, met dit officiëel kachet gestempeld en had alzoo de prefect het aantal vijanden der regering aanzien- | |
| |
lijk vermeerderd. Eene scherpe teregtwijzing viel hem dan ook, naar Parijs ontboden, voor zijn te grooten ambtsijver ten deel.
De afloop der verkiezingen van Puy de Dôme heeft intusschen, naar het schijnt, een min gunstigen indruk gemaak op den heer Walewski, die door de publieke opinie steeds wordt aangewezen als opvolger van den overleden graaf de Morny, in zijne betrekking van president van het wetgevend ligchaam. De heer Walewski toch moet in dit geval eerst in het een of ander departement tot lid dier vergadering worden gekozen. Volgens de dagbladen zou hij de plaats trachten in te nemen van den heer Corta, die voor zijne welwillendheid met een senators-zetels zou beloond worden even als de tegenwoordige vice-president van het wetgevend ligchaam, de heer Schneider. Merkwaardig is overigens het verschijnsel dat de keizerlijke regering zich reeds niet meer van den uitslag der verkiezingen in de departementen verzekerd kan houden, gelijk vroeger het geval was. Voor het oogenblik schijnt keizer Napoleon zich echter daarover niet al te zeer te verontrusten en zich bijna uitsluitend bezig te houden met de reorganisatie van Algerië. Daarmede brengt men ook het verblijf te Parijs van Abd-el-kader in verband, welke door den keizer ten gehoore is ontvangen en ook reeds konferentiën met den minister Drouyn de Lhuys heeft gehad.
Op het gebied der buitenlandsche politiek heeft de fransche regering een niet onbelangrijk voordeel behaald in de herleving der vreemdelingenwet van 1836 bij onze belgische naburen, zonder eenigen twijfel aan franschen invloed te wijten. De strekking dezer wet, in strijd met de allereerste beginselen van liberaliteit en humaniteit, is om elken vreemdeling in België over te leveren aan het bon plaisir van de regering. Elke vreemdeling die, volgens de meening der regering ‘door zijn gedrag de algemeene rust verstoort’ wordt op de meest eenvoudige wijze bij koninklijk besluit - hetwelk zelfs niet op de gewone wijze wordt afgekondigd - over de grenzen gezet. Hem wordt daarbij niet medegedeeld van welke feiten hij beschuldigd wordt, noch gelegenheid gegeven om zich te verdedigen, en alles wordt zoo geheim mogelijk behandeld. Het zoogenaamd liberaal kabinet heeft echter, ondanks de algemeene oppositie in den lande, de herleving van de vreemdelingenwet erlangd van de Kamer van afgevaardigden, met behulp van de ministeriëele partij quand-même en met ondersteuning van eenige klerikale leden. Een der eerste slagtoffers der vreemdelingenwet zal thans waarschijnlijk de heer Rogeard zijn, een franschman die in zijne betrekking van hoogleeraar geweigerd had om na den coup d'état den eed van getrouwheid aan den keizer af te leggen, voorts te Parijs zich aan letterkundige studiën had gewijd en na de uitgave van Julius Caesar zijn vermaard geworden artikel in La Rive gauche ‘les propos de Labienus’ had geschreven, hetwelk in heftigheid tegen Napoleon III aan Victor Hugo's ‘Napoleon le petit’ herinnerde. Door de vlugt naar België aan gevangenschap ontkomen redigeert hij nog steeds zijn dagblad, hetwelk thans te Brussel wordt uitgegeven en blijft aldaar, in de nabijheid der fransche grenzen, der keizerlijke regering een doorn in het oog.
Terwijl sedert eenige dagen in de fransche departementen een heer van keizer- | |
| |
lijke ambtenaren, van prefekt tot gardechampêtre alsmede wat daar tusschen ligt, op de aanstaande gemeenteraadsverkiezingen pressie uitoefent, zal keizer Napoleon zich weldra naar een zijner zomerverblijfplaatsen begeven. Er is voorts sprake van een bezoek van keizer en keizerin aan koningin Isabella van Spanje terwijl deze zich te Zarauz zal bevinden. Aldaar kan men alzoo weder eene herhaling verwachten van de aandoenlijke scène waarbij de slanke en gracieuse keizerin Eugénie met de vrij kolossale spaansche souvereine een ietwat scherp contrast vertoonde. Een tegenbezoek zou door koningin Isabella vervolgens te Biarritz worden afgelegd.
Te Madrid is inmiddels de politieke toestand geheel veranderd. Het ministerie Narvaez is opgevolgd door een ministerie O'Donnell en, gelijk zulks in dergelijke gevallen pleegt te geschieden, dit heeft al dadelijk een liberaal programma aangenomen. Liberale hervormingen in het staatsbestuur, eene nieuwe kieswet met verlaagden census, de erkenning van het koningrijk Italië, de wederaanstelling van den ontslagen rector der universiteit te Madrid zijn thans de leuzen van O'Donnell en zijne ambtgenooten, waaronder men echter ook den heer Posada Herrera aantreft, wien niemand tot dusverre ooit liberale gevoelens heeft verweten. Velen beschouwen dan ook de vrijzinnigheid van het opgetreden ministerie als eene gelegenheidspolitiek, even als die, welke door het kabinet Narvaez in den beginne werd gevolgd en waarvan men deze ministers evenzeer zal zien afwijken indien zij ten minste hun politiek leven nog eenigen tijd behouden kunnen. Om hen zoo spoedig mogelijk te doen vallen stelt de klerikale partij toch alles in het werk, daar zij, gedurende deze liberaliteit van het oogenblik, behalve de erkenning van Italië ook de verwezenlijking van zekere plannen omtrent de geestelijke goederen vreest, waardoor voor haar periculum in mora bestaat. Door manifestatiën van allerlei aard en door hofintrigues tracht die partij haar doel te bereiken. Tot dusverre heeft echter het kabinet bij koningin Isabella gezegepraald en zelfs het ontslag verkregen van den aartsbisschop van Burgos als gouverneur van den vermoedelijken troonopvolger, die, even als verschillende andere prelaten, een zeer vijandige houding toegenover het ministerie had aangenomen. De klerikale partij erkent zich echter nog geenszins overwonnen en heeft thans al hare aanhangers ten strijde opgeroepen om alzoo eene algemeene agitatie in den lande uit te lokken ter verdediging der heilige Kerk tegen de aanrandingen des duivels. Reeds hoort men bovendien hier en daar van allertreffendste mirakelen
gewagen en storten verschillende heiligenbeelden heete tranen over de diepe verdorvenheid des menschdoms in het algemeen en van het ministerie O'Donnell in het bijzonder, terwijl voorts de thans in Egypte heerschende cholera als de naderende straffende hand des hemels wordt beschouwd. Merken wij ten opzigte van deze ziekte - welke in het rijk des onderkonings steeds afneemt - nog op dat zij in Victor Emmanuel's rijk niet minder dan in Spanje door de italiaansche klerikalen en bourbonsgezinden wordt geëxploiteerd. De lezingen van deze twee partijen verschillen echter evenzeer van die der spaansche geestelijkheid als onderling. De bourbonsgezinden zien in de naderende cholera de straffende hand der voorzienigheid voor
| |
| |
de italiaansche revolutie, welke de van God gezalfde souvereinen heeft durven verdrijven. De klerikalen zien in die ziekte eene waarschuwing des hemels voor de regering te Florence om de voor het oogenblik gestaakte onderhandelingen met paus Pius te hervatten en zich te onderwerpen aan de door hem gestelde eischen in de bisschoppen-kwestie. Deze onderhandelingen leverden, hoewel in geheel anderen vorm, hetzelfde hoofdbezwaar op als die van het italiaansch gouvernenent met het Zollverein: de qualiteit namelijk welke aan de regering te Florence als kontrakterende partij moest worde toegekend. Verschillende mededeelingen uit de italiaansche hoofdstad meldden voorts dat, met het oog op deze onderhandelingen, zich twee partijen in het ministerie hebben gevormd. De eene partij, aan wier hoofd de heer Lanza staat, wenscht den weg der koncessiën aan Rome nog eene schrede verder te vervolgen, geheel in strijd met de gevoelens van den president-minister La Marmora. Er schijnt zelfs sprake te zijn van eene wijziging in het kabinet, terwijl voorts deze politieke vraag van het oogenblik in dat geval, op zeer konstitutionele wijze, aan de beslissing van de natie zou worden opgedragen door de ontbinding van het parlement. Wat deze italiaansche verkiezingen betreft zij opgemerkt dat zich langzamerhand in verschillende steden eene partij begint te vormen, welke eene belangrijke uitbreiding van het kiesregt wenschelijk acht. Gelukkig blijkt echter uit de houding van verschillende aanhangers dier partij, dat in den tegenwoordigen staat van zaken door hen zelven de noodige voorzigtigheid wordt aanbevolen. Uit de toekenning van het regt om kiezer te zijn aan een gedeelte der bevolking, hetwelk geene de minste ontwikkeling bezit en veelal lezen noch schrijven kan, zouden dan ook de treurigste gevolgen voor Italië kunnen voortvloeijen. Al spoedig toch zouden de nieuwe kiezers door de klerikalen worden gebezigd als stormram tegen de regering ter bereiking van
partijbedoelingen. In beginsel is voorzeker de algemeene deelneming eener natie aan de verkiezingen voor hare vertegenwoordiging wenschelijk, doch de wrange vruchten, welke de optreding van eene onontwikkelde volksmassa als kiezers reeds heeft opgeleverd, doen aan de toekenning van het kiesregt de voorwaarde verbinden dat men zekere mate van ontwikkeling en beschaving en daardoor zekere onafhankelijkheid mag onderstellen.
Dit laatste nu is het geval bij de arbeidende klasse in Engeland, volgens het gevoelen der partij, welke door hare tegenstanders met den naam van radikale wordt bestempeld, en het groot sociaal-politiek vraagstuk der uitbreiding van het kiesregt heeft bij de laatste verkiezingen op den voorgrond gestaan. In de manifesten, toespraken en politieke geloofsbelijdenissen van bijna alle kandidaten, welke zelfs tot de minst sterk gekleurde nuance der liberale partij behoorden, werd deze kwestie besproken; wel een bewijs reeds dat door de vrijzinnigen in den lande ten minste eene nadere behandeling van het vraagstuk wenschelijk werd geacht. De gematigdliberale kandidaten waren echter vrij voorzigtig. Sommigen verklaarden dat zij zich niet zouden verzetten tegen eene ‘wel overwogen’ wijziging in het kiesstelsel; anderen beloofden hunne stem te zullen geven aan een ‘goed doordachten’ maatregel op dat gebied; eenigen
| |
| |
gaven hunne goedkeuring aan het beginsel, mits dit slechts ‘onder zekere voorwaarden’ zou worden verwezenlijkt. Alleen de mannen der zoogenaamde radikale partij verklaarden ernstig en op verschillende gronden eene uitbreiding van het kiesregt te wenschen en maakten zich vrolijk over de boven bedoelde ‘wel overwogen’ wijzigingen, ‘zekere voorwaarden’ en ‘goed doordachte’ maatregelen, waarover men zoo lang zou denken dat zij nimmer tot stand kwamen. Heftig was vooral het manifest van John Bright aan de kiezers, waarin hij beweerde dat het ministerie Palmerston, enkel en alleen aan het bestuur gekomen door de politieke beloften waaraan men geloof sloeg, deze had geschonden, terwijl de meerderheid in het Lagerhuis haren pligt had verzaakt door dergelijk ministerie niet te doen vallen. De ministeriëele partij, en lord Palmerston zelf niet het minst, putte vooral argumenten uit den materiëelen toestand des lands. Breed werd daarbij uitgemeten hoe in de laatst verloopen zes jaren, ondanks drie mislukte oogsten in Ierland en de katoen-rampen, die toestand gunstig mogt genoemd worden, hoe handel en nijverheid bloeiden, hoe de nationale rijkdom was toegenomen; en, hoe de regering ten gevolge van dit alles tot eene vermindering van belastingen had kunnen overgaan. Uitmuntend kwam der regeringspartij daarbij ook de officiëele opgave der inkomsten van de schatkist tot 30 Junij te stade, waaruit bleek dat, in weêrwil van de vrij aanzienlijke vermindering der belastingen, de inkomsten in de eerste helft dezes jaars slechts 404.203 pond sterling minder bedroegen dan op 30 Junij 1864. The Times berekende zelfs dat de heer Gladstone in het volgend jaar waarschijnlijk wederom met een batig slot voor de volksvertegenwoordiging zou kunnen verschijnen. Dit alles werd natuurlijk door de regeringspartij tegenover de kiezers op allerlei wijze geëxploiteerd.
Om invloed uit te oefenen op de kiezers en de juistheid harer vrijzinnige beginselen te doen inzien door diegenen, op wier gemoed vooral sterk sprekende feiten indruk maken, had de radikale partij slechts de verslagen der laatste zittingen van het Lagerhuis op te slaan, waarin men de behandeling van het Westbury-schandaal kon vinden. Lord Westbury's zoon, die telkens lastig gevallen werd door een overgroot aantal schuldeischers, vond eene bron van inkomsten in het verkoopen van zijn invloed bij zijn vader den lord kanselier, tot het opdragen van betrekkingen, waarover hij kon beschikken. De ontdekking hiervan leidde tot een votum in het Lagerhuis, waarbij den lord kanselier onvoorzigtigheid en ligtvaardigheid werd verweten. De omstandigheid nu in dit schandaal, welke de radikale partij tot een scherp wapen wetten kon, was dat lord Westbury's veelbelovende zoon eenmaal deel van het Hoogerhuis zou uitmaken en alzoo geroepen worden om invloed uit te oefenen op den loop der staatszaken. Een schitterend bewijs wederom, riep de radikale partij uit, op welke absurde wijze het Hoogerhuis is zamengesteld en hoe bespottelijk het is om aan iemand, die nog in de wieg ligt, regten te schenken omdat zijn overgrootvader op de eene of andere, somtijds zelfs niet zeer eervolle wijze in het bezit kwam van een titel. Voor den lord kanselier zelf was intusschen het einde van deze treurige geschiedenis dat
| |
| |
hij zijn ontslag aanbood en door lord Cramworth vervangen werd.
Terwijl wij dit overzigt schrijven is de uitslag der verkiezingen nog niet bekend geworden en derhalve de juiste verhouding der verschillende partijen in het Lagerhuis nog niet op te maken. Dit is intusschen zeker dat de radikale partij op verschillende plaatsen schitterende overwinningen heeft behaald.
Op het terrein der buitenlandsche politiek gaat de engelsche regering steeds voort met de oneenigheden uit den weg te ruimen tusschen haar en de Vereenigde Staten in den laatsten tijd gerezen. De president der amerikaansche republiek stelt inmiddels voortdurend velen in Europa te leur. Zekere partij had zoo gaarne gezien dat Andrew Johnson blijk zou geven van niet de minste geschiktheid te bezitten voor zijne hooge betrekking, hem na den dood van Abraham Lincoln ten deel gevallen. Men had zoo gaarne de sombere voorspellingen, bij zijne optreding als president gedaan, verwezenlijkt gezien. Niets van dit alles is echter het geval geweest en het blijkt telkens meer en meer dat de europesche dagbladen, vooral de organen der engelsche aristokratie, geheel ten onregte hun medelijden hebben getoond met de bevolking der Vereenigde Staten, welke aan een man als Johnson thans was overgeleverd. De president te Washington toch neemt steeds de meest doeltreffende maatregelen om de wonden, door den burgerkrijg geslagen, te heelen. Dat hij overigens geheel in den geest van den overleden Lincoln het bestuur blijft voeren, is op te maken uit de omstandigheid dat de verschillende bewindslieden onder dien talentvollen staatsman hem steeds blijven omringen. De heer Seward heeft na zijn herstel zijne werkzaamheden aan het departement van buitenlandsche zaken hervat en ook de overige staatssekretarissen zijn op hun post gebleven. De groote sociale en politieke kwestie, welke thans de regering te Washington schijnt bezig te houden, betreft de vraag in hoeverre het wenschelijk is om nu reeds aan alle burgers, zonder onderscheid van kleur en stand, gelijkheid van staatkundige regten te verzekeren. Voorloopig koestert men te Washington eenige vrees om tot dien gewigtigen stap op dit oogenblik over te gaan, terwijl de voorstanders der absolute gelijkheid van regten daarentegen beweren dat elke transaktie met dat demokratisch beginsel tot hevige twisten en onlusten aanleiding zal geven. De
meer voorzigtige staatslieden in den lande wijzen echter op de mededeelingen uit het Zuiden om hunne stelling te verdedigen, dat men slechts trapsgewijze het werk der volledige vrijmaking der negers moet voleindigen. Gelijk de toestand thans is, zoo beweren deze, zijn de weinig ontwikkelde negers plotseling tot vrijheid gebragt, welke velen hunner maar al te zeer verwarren met losbandigheid of ten minste met de luiheid. In het belang der zuidelijke Staten zoowel als in het belang der negers zelven moeten de vrijgemaakte slaven langzamerhand vrije arbeiders worden, die voor loon werken en alzoo tot staatsburgers worden gevormd.
Dat overigens van Johnson's voorspelde wraakoefening tegen de ‘overwonnen rebellen’ geen sprake is, wordt insgelijks nader bevestigd door verschillende toespraken van den president. De bekrachtiging van het vonnis der militaire kommissie te Washington, waarbij eene
| |
| |
ter dood veroordeeling werd uitgesproken tegen de vier hoofdschuldigen aan de zamenzwering, welke Lincoln aan het vaderland ontrukte, zal men den president in de tegenwoordige omstandigheden toch wel niet euvel kunnen duiden.
Omtrent de houding, welke de regering te Washington voor het oogenblik tegenover Mexiko heeft aangenomen, is onlangs eene belangrijke inlichting gegeven door den bevelhebber van het leger der Vereenigde Staten in Texas. Deze, de generaal Brown, heeft eenige weken geleden in een brief aan den te Matamoros bevelvoerenden Mejia, een tot de keizerlijken overgegaan mexikaansch hoofdofficier, die houding aldus gekenschetst: ‘Wij (de Vereenigde Staten) staan in zeer vriendschappelijke verstandhouding en in diplomatieke betrekking tot de mexikaansche republiek. Wij beschouwen deze als het tooneel van een oorlog met eene buitenlandsche mogendheid, vergezeld van binnenlandsche onlusten. Wij willen ons echter volstrekt niet mengen in het konflikt, maar streng het beginsel van non-interventie handhaven.’ - De fransche dagbladen hebben hieruit verschillende gunstige gevolgen voor het mexikaansch keizerrijk afgeleid. Of zij daarin juist hebben geoordeeld zal echter de toekomst moeten leeren.
Middelburg, 20 Julij.
W.A. van Hoek.
|
|