| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Een geschenk aan Nederland.
Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam, 1e. D. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1864.
Toen het werk, welks titel ik afschreef, tot mij kwam, hield ik mij onledig met eene herhaalde lezing van S. Anscharii, primi Hamburgensium archiepiscopi et in Scandiana vicinarumque gentium regna ac ditiones pontificii legati vita gemina, una oratione prosa ante annos minimum DCCCVIII scripta per S. Rimbertum ipsius primum diaconum, postmodum in utroque munere successorem; altera oratione metrica ante annos DCVI scripta, ut putatur, per Gualdonem, Corbeiensem monachum etc. Holmiae MDCLXXVII, een geschrift, waarvan nog onlangs deze getuigenis gegeven werd: ‘den af Rembert forfattede Levnetsbeskrivelse af Ansgar indtager en höi Plads ved Siden af det Bedste of denne Art, som den christelige Oldtid har afterladt os.’ Ik zag den naam niet van den man, wien geen belangstellende in de vaderlandsche kerkgeschiedenis zijne hoogachting ontzegt, of het denkbeeld kwam bij mij op, aan diens arbeid de oogenblikken te geven, die ik te voren voor de dingen van het noorden bestemde. Daarvan kwam ik evenwel terug, nadat ik het nieuwe boek vlugtig had doorgezien. Het kwam mij toen voor, dat de herinnering aan de kerstening aan gene zijde der Elbe, eene eeuw nadat die van onze voorvaderen had plaats gegrepen, mij slechts te beter in staat zou stellen om hetgeen door den hoogleeraar betrekkelijk deze in het midden gebragt werd te waarderen. Ik heb mij in mijne meening niet bedrogen gevonden. Het zij mij vergund, opdat dit laatste geregtvaardigd worde, ietwat uitvoerig eenige bijzonderheden uit het geschrift van den noordschen auteur te doen voorafgaan.
Anscharius was een kweekeling van de vermaarde Benedictijner-abdij Corvey in Picardië. Rembertus verhale niet, dat hij in het genoemde gewest het levenslicht aanschouwde en dat in hetzelve vele voorname Saxen zich bevonden, die door Karel den groote derwaarts gevoerd waren, wel berigt hij, dat de aanstaande apostel van het noorden, toen hij als knaap met zijne makkers ‘pueriliter agebat et discur- | |
| |
sibus inanibus atque jocis magis operam dabat quam discendae disciplinae instabat’, tot betere gedachten kwam door eene verschijning van Maria in gezelschap van vele vrouwen in witte kleederen en daaronder zijne overleden moeder, en monnik geworden zijnde en begonnen hebbende ‘a propositi prioris vigore frigescere’, tot dat voornemen terug gebragt werd door den dood van keizer Karel, dien hij in zijne heerlijkheid gekend had; verder dat hij en ‘compunctionis divinae coepit amore languescere, totumque se in Dei servitutem convertens, orationi et vigiliis atque abstinentiae operam dedit’ en met het afschrijven van codices zich onledig hield; eindelijk dat hij, na een tijd lang in Nieuw-corvey, dat inmiddels gesticht was, getoefd te hebben als ‘magister scholae’ en ‘doctor populi’ en na telkens met verschijningen begunstigd te zijn geworden, de taak aanvaardde om den verdreven deenschen koning Harald, die op aandrang van Lodewijk den vrome zich had doen doopen, naar het noorden te vergezellen, ten einde voor te komen, dat de nieuwe christen ‘diabolo instigante’ tot de vroegere dwalingen terug keerde, maar ook ten einde anderen ‘verbo praedicationis’ te bewegen tot het aannemen der christelijke godsdienst.
Wilden sommigen hem terug houden, de overigen waren ongeneigd Anscharius te vergezellen, behalve Gauthbert, een man van edele afkomst en hoog aangeschreven bij zijnen abt. Zonder iemand ‘qui eis aliquid servitii impenderet’ maar door den vorst, die hen zond, van ‘ministeria ecclesiastica et scrinia, atque tentoria, catereaque subsidia quae tanto intineri videbantur necessaria’ voorzien, begaven zich beide mannen op weg. Eerst ging de togt naar Keulen, welks bisschop hun en het verdere reisgezelschap een schip schonk, dan naar Dorstad en van daar de ‘vicinia Fresonum transeuntes,’ bereikten zij de grenzen der Denen, predikten ‘aliquando inter Christianos (op het ‘benificium,’ door Lodewijk ‘ultra Albiam’ aan Harald gegeven ‘ut si quando ei necessarium esset, ibi subsistere posset?’), aliquando inter Paganos constituti’, het woord Gods met dat gevolg, dat velen ‘exemplo et doctrina’ tot het geloof gebragt werden, trachtten kinderen te koopen om die voor de dienst Gods op te voeden en stichtten voor dezen en voor wie Harald uit de zijnen hun ter opvoeding toevertrouwde, eene school.
Te Nieuw-corvey, werwaarts hij afgereisd was, overleed eerlang Gauthbert, en Anscharius begaf zich naar de Zweden ten einde te onderzoeken, of de gezanten, die tot Lodewijk gekomen waren met de verzekering, dat velen van hun volk de christelijke godsdienst wenschten aan te nemen en met het verzoek om geschikte predikers, te gelooven en te hooren waren. Gislemar bij Harald achterlatende, nam hij eenen monnik van Corvey, Wiethmar genaamd, met zich. De reis was niet voorspoedig, daar zij, door zeeschuimers overvallen, ter naauwer nood hun leven reddeden en, behalve hun eigen bezit, de ‘munera regia, quae illuc deferre debuerunt,’ alsmede ‘pene quadraginta libros, quos ad servitium Dei sibi aggregaverant’ verloren. Na eenen moeitevollen togt, deels te voet, deels te water, Birka (Björkö) bereikt hebbende, werden zij door koning Bern (Björn) met welwillenheid ontvangen, verkregen vrijheid tot de prediking des evangelies en vonden bij velen gehoor, terwijl er blijdschap was bij de vele gevan- | |
| |
gen Christenen, die zich dáár bevonden, omdat zij eindelijk deel konden hebben aan de ‘mysteria divina’. Uit een en ander, vooral uit den doop, dien eenigen en daaronder Herigar, 's vorsten raadsman, te ontvangen wenschten, bleek hun, dat de gezanten van Lodewijk den waren staat van zaken voorgedragen hadden.
Nadat zij hiervan bescheid gebragt hadden aan hunnen zender, besloot deze in het noorden eenen bisschoppelijken zetel op te rigten, opdat het werk der kerstening van de noordsche barbaren te voorspoediger voortgang hebben mogt. Men deelde hem mede, dat zijn vader Karel, toen hij het overwonnen en gekerstende Saxen in bisdommen verdeelde, het uiterste gedeelte van het gewest, dat in het noorden over de Elbe was, aan geenen van die toegevoegd, maar bestemd had om eenen aartsbisschoppelijken stoel te bezitten. Dit niet wetende, of er niet op lettende, had Lodewijk na de aanvaarding van de teugels des bewinds, de gezegde streek in tweeën verdeeld en de beide deelen aan de beide naburige bisdommen gehecht. Maar nu vestigde hij er, met toestemming der bisschoppen en der meerderheid van eene synode, den aartsbisschoppelijken zetel van Hamburg en deed Anscharius plegtig als aartsbisschop inwijden, aan zijn beheer, met de landstreek over de Elbe, het geheele noorden toevertrouwende. Daarbij schonk hij den nieuwen prelaat Turholt, zeker goed in Gallië, opdat het bisdom, klein als het was en bedreigd als het werd door de woestheid der barbaren, mogt kunnen voortbestaan, en zond hij aan paus Gregorius, met Anscharius, gezanten, ten einde de goedkeuring van dezen kerkvoogd op hetgeen hij gedaan had, te erlangen. Die goedkeuring bleef niet achter en niet ontvangen was zij, of Anscharius trad in overleg met den aartsbisschop van Rheims, die te voren als pauselijk legaat in het noorden werkzaam geweest was en nu als zoodanig met den nieuwen ambtgenoot werkzaam blijven zou, over de zending van eenen bisschop naar de Zweden. Een bloedverwant van den Rheimschen geestelijke, Gauthbert, werd voor de gezegde betrekking gekozen en in Zweden aangekomen, door den koning en het volk goed ontvangen, zoodat hij en met de prediking en met den bouw eener kerk kon aanvangen. Anscharius zelf behartigde in zijne dioecese en onder de Denen de
zaak des christendoms en kocht onder anderen eenige deensche en slavonische kinderen, benevens eenige gevangenen, met het doel, hen op te voeden voor het ‘servitium Dei,’ waartoe hij sommigen van hen naar Turholt zond. Maar plotseling werd zijne werkzaamheid afgebroken door Hamburgs verwoesting door de zeebuiters van dien tijd. Zijne kerk werd eene prooi der vlammen, evenzoo zijn munster, benevens de boekerij, bestaande, behalve uit andere, uit boeken, door den vromen Lodewijk hem geschonken. Hij zelf, gelijk ook zijne onderhoorige klerken ontkwamen slechts door de vlugt, en slechts met moeite werden de ‘pignora sanctarum reliquiarum’ gered. Omstreeks denzelfden tijd wedervoer ook aan Gauthbert een treurig lot. Een hoop volks drong in zijne woning, doodde zijnen neef Niethard, bond hem zelven en wierp hem met zijne verdere medehelpers buiten hunne grenzen. Volgden er voor Anscharius jaren van omzwerving, toch verloor hij het zweedsche christendom niet uit het oog, maar zond, nadat het zeven jaren aan
| |
| |
zich zelf was overgelaten geweest, eenen anachoreet naar Zweden. Gesteund door Herigar, wien de hemel met wonderen bijstond en door Friedeburg, eene vrome vrouw, daarbij gevreesd door het volk, dat de straf des hemels over Gauthberts vijanden had zien komen, sloeg Ardger de hand aan het werk en werkte niet ongelukkig voort, totdat hij aan Herigar en Friedeburg het zoo vurig gewenschte viaticum gegeven had en niet langer den lust tot het anachoretenleven kon wederstaan. Na zijn vertrek was de zweedsche kudde wel op nieuw zonder herder, maar ook het uur geslagen, waarin Anscharius haar krachtiger zou kunnen helpen. Lodewijk de vrome stierf. Koning Karel ontnam aan Anscharius Turholt, en was niet te bewegen het hem terug te geven. Toen werd de beroofde door velen, die hem tot hulpe waren, verlaten, en leed gebrek; maar toen ook gevoelde zich koning Lodewijk opgewekt om naar een middel uit te zien ‘unde ei solatium subsistendi perficeret.’ Dat middel vond hij in de vereeniging van het vacante bisdom van Bremen met het Hamburgsche aartsbisdom. Ten spijt van den tijdelijken tegenstand, dien de bisschop van Keulen, waaronder het bremensche bisdom ressorteerde, bood, kwam zij, na herhaald wikken en wegen der zaak door kerkelijken en wereldlijken, met goedvinden van paus Nicolaas, tot stand. Nu had Anscharius, ‘quid daret’ en weldra trachtte hij den deenschen koning Erik te winnen ‘muneribus ac quibuscunque poterat obsequiis’, in zooverre te winnen, dat hem vergund wierde in 's vorsten rijk te prediken. 't Gelukte hem te beter, naarmate hij meermalen als gezant tusschen Lodewijk en Erik werkzaam was. Zóó ingenomen werd de Deen met hem, dat het hem vergund werd tegenwoordig te zijn ‘dum de negotiis regni cum consilariis suis tractaret.’ Gaf Erik den prediker al geen gehoor, toen deze hem aanried Christen te worden, geene weigering had hij bij het verzoek, dat het geoorloofd wezen mogt in zijn
rijk eene kerk te bouwen. Niet alleen wees hij daartoe Sleeswijk aan, maar hij schonk zelfs den grond, waarop de priester wonen zou. Eene geschikte plaats, dat Sleeswijk, waar vele, ook aanzienlijke Christenen woonden, gedoopten te Dorstad of Hamburg, en waar handeldrijvenden van heinde en verre zamen kwamen. Geen wonder, dat vele mannen en vrouwen voor het heidendom verloren gingen en den doop ontvingen of, dat ontvangen uitstellende, ‘hoc sibi bonum dijudicantes ut in fine vitae baptizarentur, quatinus purificati lavachro salutari puri et immaculati vitae aeternae januas absque ulla retardatione intrarent’, gaarne ontvingen het ‘signaculum crucis, ut Catechumeni fierent, quo eis Ecclesiam ingredi et sacris officiis interesse liceret.’ Maar dat ik tot Zweden kome.
Erik betoonde zich bereid Anscharius te helpen, indien hij de reis derwaarts ondernemen zou, en Gauthbert achtte beter, dat Anscharius, dan dat hij zelf haar ondernam. Nu begaf zich Anscharius op weg, voorzien van Eriks aanbevelend schrijven aan den zweedschen koning Olof. Bij dezen vorst aankomende, trof hij in zooverre een ongelukkig tijdstip, dat de Zweden ‘instigante Diabolo, adventum boni viri omnimodis praesciente’, op raad van iemand, die verklaarde de beraadslagingen der goden bijgewoond te hebben, hunnen voormaligen koning Erik eene plaats in de reeks hunner goden hadden toegestaan en aanvankelijk hem
| |
| |
geloften en offers biedende, besloten tot zijne eer eenen tempel te stichten. Toch vond hij den koning ‘delectatus et charitatis ejus benevolentia et munerum datione’ als hij was, van zijne zaken niet afkeerig. Olof nam op zich eerst de goden te raadplegen door het lot en, zoo dit gunstig uitviel, het verlangen van Anscharius in de vergadering van het volk te brengen en te ondersteunen. 't Geschiedde. Afdoende was bij de volksvergadering de toespraak van eenen oude, die gewaagde van de ondervinding, door velen opgedaan van de hulp, die aan de dienaren van dien God verleend kon worden. Die ondervinding, opgedaan ‘in marinis periculis et in variis necessitatibus,’ had sommigen bewogen te Dorstad hem te belijden. Men had het zoover gezocht, men zou het versmaden, nu 't op de plaats zelve werd aangeboden? 't Was, indien de goden het volk niet genegen wilden wezen, toch goed de gunst van dien God te hebben, die in alles kan en wil helpen wie hem aanroepen. Op deze toespraak volgde het besluit, dat er christelijke priesters in hun midden zijn en de sacramenten zouden bediend worden. De koning schonk de plaats voor een bedehuis en beloofde bescherming en hulp aan Gauthberts neef, Eribert, die bestemd was, de priesterlijke bediening in Zweden waar te nemen.
De vriend van Anscharius, koning Erik, kwam om en met hem wie den kerkvoogd genegen waren. Bij Erik den jongeren, die opvolgde, hield men op de uitroeijing van het christendom aan. Te vergeefs. Hij verklaarde te willen treden in de voetstappen van zijnen vader. En hij toonde, dat het hem ernst was. De graaf van Sleeswijk, die de kerk aldaar had doen sluiten en den geestelijke verjaagd, viel in ongenade. Anscharius daarentegen werd des nieuwen bestuurders vriend en gaf deze den grond tot eene kerk te Ripen, hij stond tevens toe, dat men in die van Sleeswijk eene klok hadde ‘quod antea nefandum paganis videbatur.’ Tot aan het einde zijns levens, dat nu niet vele jaren meer uitbleef, zorgde Anscharius voorts voor het hem toevertrouwde, onder anderen eerst Raginbert en later Rembert naar Zweden zendende en hun en allen, aan wie hij eene plaats onder de heidenen had aangewezen, aanbevelende ‘ut nullius aliquid concupiscerent neque peterent, sed ut magis exemplo beati Pauli apostoli ipsi quoque manibus suis laborarent et victu et vestimento contenti essent.’
Ik heb gemeend de verschijningen, die Rembert in den loop van zijn verhaal mededeelt, met stilzwijgen voorbij te mogen gaan, maar ik mag niet nalaten nog een en ander te ontleenen aan hetgeen hij over den persoon van Anscharius zegt, of, is het duidelijker, aan dat gedeelte van de levensbeschrijving, waarboven de zweedsche vertaler dit opschrift geplaatst heeft: ‘aff Sancto Ansgario huru han tvingadhe sin eghin Licama til alle Gudhelike Thiänest.’
Was Anscharius in de jaren, die hij in het klooster doorbragt, den anderen kloosterlingen een voorbeeld van matigheid en devotie, als bisschop hield hij niet alleen met de beoefening dier deugden aan, maar nam daarin zelfs toe. Nacht en dag droeg hij een haren kleed om het bloote lijf, zocht vaak de stilte der eenzaamheid, at dikwijls zijn brood bij het gewigt en dronk zijn water bij de maat. Voegde hij, ouder geworden, wat wijn bij zijn water, ‘het geschiedde opdat geen ijdele roem hem gewierde; toch bleef
| |
| |
water zijn gewone drank en, kon hij niet meer vasten als te voren, hij trachtte zulks te vergoeden door aalmoezen, gebeden en andere goede werken, als: het vrijkoopen van gevangenen, aan wie hij deels de vrijheid schonk en die hij deels voor de dienst Gods opleidde. Eene grieve was het hem, dat hij niet genoeg tranen storten kon, daar hij gewenscht zou hebben, geheel zijn leven in rouw en tranen door te brengen. Ter bevordering hiervan voegde hij aan ieder der psalmen eene bede toe - pigmentum was de naam, dien hij er aan gaf - waarbij hij minder aangename woorden, dan de verbrijzeling van het gemoed zich ten doel stelde, en deze beden mompelde hij, zonder ze aan anderen te willen mededeelen, zoo vaak hij met hen psalmen gezongen had. Bij dat psalmen zingen nam hij dit in acht, dat hij sommigen des daags, anderen des nachts, sommigen als hij opstond, anderen als hij ter ruste ging, aanhief en ook, dat hij, zingende, met eenigen handenarbeid zich bezig hield. Zijne aalmoezen waren velen, zoodat aan hem de getuigenis kon gegeven worden: ‘oculus caeco et pes claudo et pater pauperum esse studebat.’ Eer hij tot iets besloot, nam hij tijd om zich te bedenken, maar zich bedacht hebbende, weifelde hij niet in het nemen van een besluit. In het spreken was hij den vermogenden, die zich trotsch en hardnekkig betoonden, verschrikkelijk, maar in het oog der geringen een vrome vader. Overigens droeg hij een zwak ligchaam om en zag, op vier en zestigjarigen ouderdom overlijdende, zijnen vurigen wensch: den marteldood te ondergaan, onvervuld.
Leggen wij nu naast hetgeen Rembert in den trant zijner eeuw van de kerstening van het noorden, wat de hoogleeraar van die onzer vaderen uitvoerig, oordeelkundig en onderhoudend mededeelt onder de volgende opschriften:
Eerste pogingen tot bekeering onzer vaderen (hoofdst. II);
Stichting der nederlandsche Kerk, vooral door Willebrord en Bonifacius (hoofdst. III);
Vestiging der nederlandsche Kerk, sedert den dood van Bonifacius tot op de inlijving van ons vaderland in het rijk van Karel den groote (hoofdst. IV);
Algemeene karakteristiek van onze geloofspredikers en hun zendingswerk (hoofdst: V),
dan ontmoeten wij, al geldt het hier, gedeeltelijk althans, andere volksstammen en tevens een vroeger tijdvak dan daar, in beider voorstellingen punten van overeenkomst, waarvan ik enkelen wensch te noemen.
Gelijk Anscharius de eerste jaren van zijn leven doorbragt in de Benedictijnerabdij Corvey en dáár op jeugdigen leeftijd de kloostergelofte deed, zoo legde Willebrord reeds vroeg dezelfde gelofte naar den regel van Benedictus af in het klooster van Rippon boven York.
Bereidvaardig was Anscharius om tot de Zweden te gaan, want in een gezigt was zijne vraag: ‘domine, quid vis ut faciam?’ in dezer voege beantwoord: ‘vade et annuncia gentibus verbum Dei;’ Amandus vernam evenzoo in een gezigt het ‘predik het evangelie den heidenen,’ gelijk daarna Lebuinus zich de Franken en Saxen aan de boorden van den IJssel door eene stem van den hemel hoorde aanwijzen als de volkeren, die hij met het evangelie bekend moest maken. Had Anscharius op zijne eerste zendingsreize naar de Denen Gauthbert, op de eerste naar Zweden Wiethmar en later anderen, inzonderheid kloosterbroeders van
| |
| |
Corvey als medearbeiders bij zich, met een elftal broeders trad Willebrord onder de Friesen op en de namen Eoban, Wintrung, Walther, enz. zijn ons bekend als die van mannen, met wie Bonifacius in 754 den arbeid der kerstening van onze vaderen verrigtte.
Was onder Anscharius gedoopten te Björkö Heringar ‘qui in fide catholica firmissimus extitit’ en die dit toonde in de dagen, waarin door de uitwerping van Gauthbert de zweedsche christenen van herderlijke zorg verstoken waren, den naam van Ludger noemen wij niet, of wij denken aan Bernlef, die zooveel mogelijk zijne plaats vervulde, toen Wituchints inval in Oostergo zijnen weldoener uit die landstreek verdreef.
Na zijnen eersten togt naar de Zweden tot aartsbisschop van Hamburg benoemd, vertrok Anscharius naar Rome en ontving van paus Gregorius, met het aartsbisschoppelijke pallium, de pauselijke zending onder de Zweden, Denen en verdere noordsche volken; gelijke zending onder de Friesen verkreeg, met het pallium, Willebrord van paus Sergius, toen hij door Pepijn naar Rome gezonden werd, even als Anscharius door Lodewijk den vrome.
Zag Anscharius de kerk en andere stichtingen, die hij te Hamburg in het leven geroepen had, door de woeste zeebuiters van zijnen tijd te gronde gaan en moest hij dien ten gevolge zijnen werkkring voor eenen tijd verlaten, na den dood van Pepijn in 714 was de hand van Radboud zwaar over Willebrords heiligdommen en zag zich deze genoodzaakt elders eene wijkplaats te kiezen.
Kon Anscharius - dit ééne zal ik nog slechts noemen - in den laatsten tijd zijns levens de herderlijke zorg onder de Zweden aan eenen zoon van het noorden toevertrouwen, ‘het tijdperk der invoering en aanvankelijke vestiging des christendoms in ons vaderland is niet voorbij gegaan, of althans een zijner zonen had zich door deelneming aan dit groote werk en door vele andere verdiensten een onvergetelijken naam verworven en het bewijs geleverd, dat het friesche volk, aan welks kerstening tal van vreemden leven en bloed gewijd hadden, die weldaad waardig was en haar met weldaad aan andere natiën wilde vergelden.’
Het gevolg van de overeenstemming, waarop ik wees, is dit, dat ik er als van zelven toe kom, bij de bijzonderheden, die de hoogleeraar in het aangeduide gedeelte van zijnen arbeid behandelt, wat Rembert nopens Anscharius, diens lotgevallen enz. verhaalt in zooverre in rekening te brengen, dat ik er bewijs te meer in vinde voor hetgeen mij in de voorstelling van onzen schrijver voorkomt juist te zijn, opheldering van hetgeen er niet volledige verklaring door verkreeg, en aanvulling van hetgeen er onaangeroerd in gebleven is. Vertrouwende, dat ik zóó doende niet mistastte en onder betuiging, dat het niet in mijn plan ligt bij al wat onze schrijver besproken heeft, stil te staan, houd ik mij eerst met het tweede hoofdstuk bezig.
De hoogleeraar, daarin handelende over de eerste pogingen tot bekeering onzer vaderen, spreekt en over de kerk en den zendingsijver in naburige landen (§ 1) en over de kerk van Dagobert I te Utrecht (§ 2) en over de evangelieprediking aan de zuidelijke grenzen van ons vaderland (§ 3) en over Wilfried van York aan het hof van koning
| |
| |
Adgil (§ 4). In de eerste der vier genoemde paragrafen maakt hij melding, zoowel van Romeinsche Christenen, die in Nederland vertoefd hebben, als van christelijke gemeenten, die reeds vroeg te Trier, Keulen, Tongeren en Maastricht bestonden. Blijkt niet, dat gezegde Romeinsche christenen onder elkander of met de landzaten eenige gemeente vormden, de bronnen geven mede geen antwoord op de vraag: of van het licht, in bovengenoemde gemeenten ontstoken, geen enkele straal op Nederland gevallen is? ‘Toch,’ meent de schrijver, ‘moet het bestaan van zoo aanzienlijke gemeenten op niet zeer verwijderden afstand van onzen bodem voor de latere evangelieprediking onder ons volk eenige beteekenis gehad hebben. Geruchten omtrent de eigenaardige godsdienst, die ginder aan den Rijn, de Maas en Moezel beleden werd door menschen, die in beschaving boven de overigen uitmuntten, kunnen van de Friesen, die waarschijnlijk reeds vroeg met de oeverbewoners van die stroomen in eenig handelsverkeer stonden, niet zijn uitgebleven. Zulke geruchten moesten nadenken verwekken en onze vaderen althans in zooverre voor de latere evangeliezatie voorbereiden, dat zij haar niet konden terugwijzen met het woord: ‘gij verkondigt ons een God, die bij de gansche wereld onbekend is.’ Doch hoe dit zij, iets mogen genoemde gemeenten, vooral de keulsche, ten voordeele van de goede zaak bijgedragen hebben, niet van daar, maar van elders, uit het zuiden en van over de Noordzee is de zegen des evangelies tot ons gekomen.’ Ik begin met hulde te doen aan de omzigtigheid des schrijvers, waar de bronnen ontbreken. Met het oog evenwel op Remberts berigt nopens de Zweden, geloof ik, dat hij stelliger zou hebben mogen spreken. Onder meer verklaarden hunne gezanten aan Lodewijk ‘esse mullos in gente sua, qui Christianae Religionis cultum suscipere desiderarent.’ Het bleek overeenkomstig de waarheid te zijn - was 't niet het voorbereid zijn tot
de omhelzing van het christendom door tusschenkomst van den handel, die met gekerstende oorden gedreven was? In de volksvergadering, waarvan ik melding gemaakt heb, sprak de oude man het uit, dat velen te Dorstad geweest waren en daar de christelijke godsdienst hadden aangenomen. 't Lag in den aard der zaak, dat de nieuwe belijders, te huis gekomen zijnde, er van gesproken hadden tot anderen, en daarvan was het gevolg geweest, dat bij velen van wie hen hoorden de lust was opgewekt, om ook Christenen te worden. In Denemarken hetzelfde verschijnsel. Toen Erik aan Anscharius vrijheid gaf tot het stichten eener kerk te Sleeswijk, bevonden zich daar velen en onder hen voornameren, die te Dorstad gedoopt waren en door wier voorbeeld anderen zich genoopt gevoelden ook den doop te verlangen. Aan iets anders, dan den handel, zal men bij het bovenstaande niet denken, indien men zich herinnert dat Björkö eene plaats was, ‘ubi multi erant negotiatores divites’ en opvangt, dat na den aanwas van het getal Christenen te Sleeswijk de ‘negotiatores ex Dorstado vicum ipsum libere expetebant et hac occasione facultas totius boni inibi exuberabat.’ Heeft nu de handel met Dorstad zulk eenen invloed uitgeoefend op de kerstening van het noorden, dan is er, naar het mij ten minste voorkomt, niet de minste twijfel, of de handel met de christelijke steden van
| |
| |
het zuiden is voor de toebrenging van de Friesen tot de christelijke Kerk niet alleen niet werkeloos geweest, maar heeft ook krachtiger gewerkt, dan zich met afdoende bewijzen staven laat.
Het is met het oog op de 3e § van het tweede en op het derde hoofdstuk, dat ik mij eene bedenking veroorlove. In gezegde § spreekt de hoogleeraar over Amandus, Livinus, Eligius. ‘Ofschoon het blijkens het medegedeelde onzeker is, of de geloofspredikers, die sedert het jaar 631 aan onze zuidelijke grenzen arbeidden’, zóó zegt hij aan het einde, ‘wel ooit den vaderlandschen bodem betreden hebben, blijft dat arbeiden, vooral onder de Friesen in Vlaanderen, een feit dat belangstelling verdient. Wat daar ginder onder hunne stamgenooten geschiedde, kon den noordelijken Friesen niet verborgen blijven en menige nieuwe gedachte mag reeds toen de reis door ons vaderland aangenomen hebben, om veler gemoederen in het verborgen voor te bereiden voor het aannemen der christelijke godsdienst, als zij eenige jaren later in het hart van Nederland zou verkondigd worden.’ In het derde hoofdstuk, waarin de arbeid van Willebrord en Bonifacius, maar ook van andere geloofspredikers beschreven wordt, komen onder deze laatsten sommigen voor, van wie weinig of niets bekend is. Zóó Wiro, Plechelmus, Otger, Engelmund. Verre van mij, dat ik de namen der laatstgenoemden zou verzwegen willen hebben of zou wenschen te missen wat nopens de eerstgenoemden is medegedeeld, maar, vraag ik, verdiende Anscharius niet evenzeer als zij, ja! meer dan zij, dat zijn naam vermeld ware als die van eenen medearbeider aan het grootsche werk van der Friesen bekeering? Rembert verhaalt van hem, dat hij op zekeren tijd in Friesland en wel in Oostergoo op eenen Zondag predikte, en onder anderen verbood, dat men op den dag des Heeren handenarbeid verrigtte; dat sommigen van zijne hoorders te huis gekomen zijnde, verlokt door het heldere weder, naar de weide gingen en hooi te hoop zetteden, en dat bij het vallen van den avond vuur van den hemel de hoopen, dien dag gemaakt,
verteerde en alleen die der vorige dagen ongeschonden liet. Men verklare het gebeurde met het hooi naar goeddunken, er schijnt geene reden te zijn om de prediking van den noordschen apostel onder de Friesen in twijfel te trekken, te minder wanneer men bedenkt, hoe zij woonden ‘langs med Nordsöen fra Flandren indtil op i Sönderjylland,’ zoodat Anscharius met zijn reisgezelschap Keulen verlaten hebbende ‘per Dorstatum et vicinia Fresonum transeuntes ad confinia pervenerunt Danorum.’ Het is waar, Bonifacius en Ludger hadden vóór hem in Oostergoo gepredikt, maar ‘men wane niet,’ schrijft de hoogleeraar te regt, ‘dat het gebouw - wij denken hier alleen aan onze uitwendige kerk, niet aan het christendom in het hart en leven der menschen - waaraan gedurende meer dan eene eeuw met volhardenden ijver en vele krachten gearbeid was, in dat tijdsverloop voltooid werd. De evangelizatie bedoelde de kerstening van de gansche natie: zoolang op nederlandschen bodem nog menschen leefden, die den doop weigerden te ondergaan, was de nederlandsche Kerk eene wordende en zoolang het heidendom uit den vreemde nog gedurig binnen onze grenzen drong, om het christendom, zoo mogelijk te vernietigen, was haar voort- | |
| |
durend bestaan niet verzekerd.’ Eene latere plaats dan aan Willebrord, Bonifacius en anderen moge aan Anscharius toegekend moeten worden, mij dunkt eene plaats hem te ontzeggen gaat niet wel, zoolang zich en niet bepaald laat opgeven, in hoeverre in zijne dagen Oostergoo gekerstend heeten mogt, en niet altijd voldoende uitmaken, in hoeverre een geloofsprediker tot den arbeid eens voorgangers is ingegaan.
In § 4 van het vierde hoofdstuk over Ludger sprekende, wijst de hoogleeraar op het feit, dat er ‘meer dan drie vierden eener eeuw verliepen, sedert Willebrord te Utrecht zijn doophuis bouwde en de school stichtte, die ook geestelijken voor de missie vormde, en er onder de frankische en angelsaksische geloofspredikers onzer vaderen nog geen enkel man van frieschen bloede opgetreden was, die, gelijk zoo velen in hunne rij, den titel van apostel der nederlandsche heidenwereld verdiende.’ Dit feit ophelderende, acht hij het niet onwaarschijnlijk, dat ‘de friesche kweekelingen welligt geheel bezield werden met den ascetischen geest hunner leermeesters, zoodat ook zij, uit zucht om in vreemdelingschap hun leven van onthouding te volmaken, zich straks naar verwijderde oorden begaven, om, gelijk b.v. Hildegrim, Ludgers broeder, deed, ouder naburige volken de Kerk te dienen.’ Ik vind, vooral indien ik mij herinner, hoe daarna een Leofdag uit Friesland niet slechts als deensch bisschop, maar ook als missionaar onder de Zweden en Noorwegers is opgetreden (Münter, Gesch. d. Einführung d. Christenthums in Dänemark und Norwegen Th. I S. 366 flg. 443) en een andere Fries, met name Poppo, op het deensche Seeland arbeidde (t.a.p. S. 374), geene reden om de opheldering af te wijzen; alleen wil ik doen opmerken, hoe Rembert ten aanzien van het noorden hetzelfde verschijnsel ons doet zien. In 826 kwam Anscharius in Jutland en eerst tegen het einde van zijn leven (865) werden eerst Ansfried, later Rembert, beiden ‘ex gente Danorum’ als predikers tot de Zweden gezonden. Het tijdsverloop is korter, maar daartegen kunnen misschien opwegen de tijd, die tusschen het optreden van Ludger en dat der beide Noren ligt; de meerdere jeugd en de meerdere tegenspoed van Willebrords instituut, dan van die, waar Ansfried en Rembert gevormd werden, enz. Een en ander doet het denkbeeld ontstaan,
dat de verklaring van het feit, waarvan sprake is, toch ook wel in iets anders, dan het gezegde, zou kunnen gezocht worden, hetzij dan in het stilzwijgen der biografen, hetzij in de inrigtingen van onderwijs, hetzij in de personen, die er gevormd werden.
Bespreekt in het vijfde hoofdstuk de hoogleeraar de algemeene karakteristiek van onze geloofspredikers en hun zendingswerk, hij doet het zoo, dat Remberts levensbeschrijving telkens de juistheid der gegeven voorstelling staaft. Intusschen geeft zij toch enkele vragen in de pen.
In § 1 worden de visioenen en openbaringen onzer geloofspredikers behandeld en daarbij gewezen op de onthouding, zooals deze tot krachteloosheid, prikkelbaarheid der zenuwen en voorts tot ecstatische toestanden leidt. Het leven van Anscharius, die de dooding des vleesches met groote volharding dreef, billijkt dat, evenzeer als dat van Mohammed in het tijdsgewricht b.v.
| |
| |
waarin hij op den berg Hira zijn eerste visioen had (Dozij, Het Islamisme bladz. 16 vlg). Toch schijnt het aangevoerde ter naauwernood voldoende voor ieder geval van ecstatischen aard. Immers had Anscharius zijn eerste visioen, toen hij de kinderschoenen nog niet ontwassen was en, in plaats van zich in te laten met de dwaasheden eener kranke ascetiek, de guitenstreken, aan zijnen leeftijd eigen, volvoerde.
Hoe onze geloofspredikers boeken met zich namen, als zij ter missie uittogen en handschriften, zelfs handschriften, met goud versierd ‘ad honorem sanctarum scripturarum ante oculos carnalium in praedicando,’ wordt in § 2 in herinnering gebragt. Een verhaal, bij Rembert voorkomende, doet ons zien, hoe de heidenen van het Noorden niet door den glans van het goud, maar op andere wijze er toe gebragt werden, eerbied te hebben voor de boeken van den nieuwen God. Gauthbert was door de Zweden verdreven en eens rijken mans zoon had van den gemaakten buit iets naar 's vaders huis gedragen. Dat huis werd sedert door ramp bij ramp geteisterd. Van het vee stierf een groot deel. De zoon kwam om; de vrouw benevens eenen zoon en eene dochter stierven na eenig tijdsverloop. Nu begon de man, die niets dan eenen kleinen knaap over had, aan den toorn der goden te denken en te meenen, dat al dat kwaad hem overkwam, omdat een der goden zich beleedigd achtte. Daardoor gedrongen, begaf hij zich naar eenen zijner priesters en begeerde van dezen te vernemen, wie de misnoegde God en op welke wijze hij te verzoenen was. Het antwoord luidde: dat alle goden hem genegen waren, behalve der Christenen God, en dat hetgeen hem overkwam hem overkwam omdat hij van hetgeen aan dien God gewijd was, in zijn huis verborgen hield, terwijl de bezoekingen niet zouden ophouden, zoolang het vergrijp zou voortduren. Nu dacht de beangstigde man na en het schoot hem te binnen, dat het voorwerp, ter wille waarvan hij geleden had, een boek was, dat door zijnen zoon in huis gebragt werd. Geen christenpriester was er, die hem kon zeggen, wat hem te doen stond. Het boek houden durfde hij niet en wat hij er meê aan moest vangen, wist hij niet. Bij de andere mannen zijner woonplaats geen raad en niet één, die het boek in huis ontvangen wilde. Niets scheen hem nu over te blijven, dan het neder te leggen bij eene haag, aan ieder te vergunnen, dat hij het weg name en aan
Christus voldoening te beloven. Een Christen nam het weg.
Een resumé gevende van Anscharius' leven, zooals het door Rembert beschreven is, schreef ik af, wat ik vond van geschenken, die òf door den noordschen apostel zelven, òf door diens vorstelijken zender gegeven werden om de vergunning tot vrije evangelieprediking te verkrijgen van hen, die de magt hadden haar te verleenen. De hoogleeraar zegt, waar hij in de zoo even genoemde § melding maakt van de betrekkingen, die de zendelingen onder de Friesen met de aanzienlijken aanknoopten, wanneer zij zich ergens gingen vestigen, niet, of een Willebrord, Bonifacius en anderen tot hunne heidenen ook gekomen zijn met gevulde hand.
De veel gewigtiger vraag betrekkelijk de wijze, waarop de missionaren door de Friesen zich deden verstaan, bespreekt hij integendeel ter gezegder plaatse met
| |
| |
eenige uitvoerigheid. Hij doet opmerken, hoe het oudtijds aangenomen gevoelen, volgens hetwelk de stamverwantschap der Angelsaxen en Franken met onze friesche voorvaderen ieder bezwaar in dit opzigt deed wegvallen, naauwelijks te verdedigen is, indien men niet uit het oog verliest, dat ongeveer derdehalve eeuw verliep tusschen de vestiging der Angelsaxen in Engeland en der Franken in Gallië in de dagen van Willebrord en Bonifacius - derdehalve eeuw van toenemende cultuur en meerdere taalafwijking als gevolg. Van het vroegere gevoelen afwijkende, gist hij, bij ontstentenis van bepaalde berigten daaromtrent, dat de christenpredikers onder de Friesen in den beginne van tolken zich bediend hebben; ofschoon het hun ‘al spoedig gelukt moet zijn eene taal te gebruiken, die, niettegenstaande haar verschil met de angelsaxische, toch dochter van dezelfde moeder was.’ Men heeft naar aanleiding hiervan gezegd: ‘dat de bekeering van het volk inzonderheid minder is toe te schrijven geweest aan onderwijs, dan wel aan den invloed van feiten, aan de overtuiging vooral van de mindere magt der oude goden, blijkende uit de overwinning aan de wapenen hunner vijanden geschonken, uit de bosch- en boomvellingen, uit het nederstorten van heiligdommen, enz.’ (Delprat, in de Bijdragen voor vaderl. geschiedenis en oudheidkunde, N. Reeks D. III). Er is geen twijfel aan, of de gezegde invloed is zeer groot geweest. Hetgeen ik mededeelde aangaande des bejaarden rede in der Zweden volksvergadering is er eene proeve van. Dergelijke proeven zijn er in de rede van Heringar voorhanden. Zóó onder anderen sprak hij, nadat Björkö op zekeren tijd ontkomen was aan het gevaar van geplunderd te worden, toen de heidensche inwoners, door hunne goden niet geholpen, op zijnen raad hulp bij den God der Christenen gezocht hadden: ‘Ongelukkigen! nu verstaat gij, dat het ijdel is bij uwe goden hulp te zoeken; zij
kunnen hun, die in nood verkeeren, niet bijstaan. Neemt het geloof aan van mijnen Heer Jezus Christus, want gij hebt bevonden, dat hij de ware God is, die u, toen gij geene toevlugt vondt, den troost zijner genade verleende. Geeft u niet langer aan uwe afgodische dienst en tracht niet langer door ijdele offeranden uwe afgoden te verzoenen. Dient den waren God, die al wat in den hemel en op de aarde is, bestuurt; onderwerpt u aan hem en aanbidt zijn onbegrensd vermogen.’ Toch wordt er van der noordsche zendelingen ‘praedicare’ en der heidenen ‘audire’ te dikwijls niet slechts in het algemeen gesproken, maar ook meer in het bijzonder van de bekeering der laatsten door der eersten ‘exemplum et doctrina’ om niet aan te nemen, dat de missionaren een middel gehad hebben om zich door hen, aan wie hunne missie was, te doen verstaan. Welk middel dan? Misschien niet altijd hetzelfde. Ik denk aan tolken, gelijk aan zulk eenen die Frederik behoefte had, die op IJsland het christendom verbreidde (Münter t.a.p. S. 528); ik denk ook aan het spreken der landtaal, terwijl ik den invloed der feiten, evenmin als de heer Delprat en de hoogleeraar ontken. Het spreken der landtaal, zeg ik. Anscharius werd opgevoed in eene abdij, waar ook Saxers hunne opleiding ontvingen. Zoo zijn vader niet behoord heeft tot de Saxers, die door Karel den groote naar Picardië
| |
| |
gevoerd werden, dan kan hij toch van hen of van hunne kinderen, zijne medekweekelingen in de abdij, geleerd hebben zich in het Saxisch uit te drukken, en geleerd moet hij dit hebben blijkens zijne aanstelling tot ‘doctor populi,’ nadat onder de Saxers Nieuw-corvey gesticht was. Met Harald noordwaarts vertrokken, arbeidde hij eerst onder de Saxers en terwijl hij dit deed, stelden hem de handel, die met de naburige heidenen gedreven, de krijg die met hen gevoerd werd, in staat bekend te worden met de taal van hen, in wier midden hij daarna als apostel stond op te treden. Wat nu deze gewesten betreft, waarom ten hunnen aanzien niet dergelijken gang van zaken aan te nemen? Friesen vestigden zich met de Angelsaxen in Engeland. Blijkens het gebeurde met Ludger bezochten nog lang daarna friesche kooplieden de streken, waar zij zich gevestigd hadden. Het doet eenen toestand vermoeden, waarbij het niet bevreemdt, dat de angelsaxische zendeling tot de Friesen sprekende, verstaan werd, vooral niet, wanneer men in rekening brengt de overeenkomst, die (volgens Münter t.a.p. .S 274) nog in de 9de eeuw voor het Frankisch, Angelsaxisch en Noordsch van dien aard was, dat zij als weinig afwijkende dialecten van elkander verschilden, zoodat de behoefte van eenen tolk niet bestond en die nog heden ten dage tusschen het Engelsch en het Friesch aanwezig is, zoo als dit onder anderen te zien is in de vertaling, voorkomende in Eekhoffs beknopte geschiedenis van Friesland in hoofdtrekken blz. 453 en waarvan ik de beide eerste regels mededeel:
Lyk az Gods sinne swiet uus wrâd oerschijnt;
Like as God's sun sweetly our world o'ershines.
Her warmtme, in Geacht in groed in libbin schinkt
Her warmth and light and growth and life sends.
Voegen wij hier nu bij, dat Willebrord zijn zendingswerk begon te Utrecht, op de grenzen der Friesen gelegen en dat dien ten gevolge meermalen door dezen genomen werd, maar ook gestadig met hen in betrekking bleef, dan geloof ik niet alleen, dat hij zeer goed de gelegenheid gehad heeft om zich bekend te maken met veranderingen in de taal ten gevolge van meerdere cultuur, maar dan meen ik er ook voor als nog bezwaar in te mogen vinden van gerekend te worden tot diegenen in onze dagen, die de zaak anders leerden inzien, dan men te voren deed.
Teeken ik bij het zesde hoofdstuk, waarin de hoogleeraar ‘de nederlandsche Kerk en de bisschoppen van Utrecht tijdens de invallen der Noormannen’ bespreekt, onder deze opschriften:
Staatkundige toestand van Nederland in de 9e en 10e eeuw (§ 1);
Invallen der Noormannen in Nederland (§ 2);
Bisschop Alberik, Theodard, Hamokar, Rixfried, Frederik I en Alfrik (§ 3) en
Bisschop Eginhard, Ludger, Hunger, Odilbald en Radboud (§ 4),
Bisschop Balderik, Volkmar, Boudewijn en Ansfried (§ 5),
slechts dit aan, dat hij, bewerende ‘dat het grootste contingent dergenen, die aldus (Noormannen) heetten, door de Denen werd geleverd,’ niet de toestemming heeft van den zweedschen geschiedschrijver Lagerbring, die in zijne Swea Rikes Historia D.I. blz. 580 zich dus uitlaat: ‘jag skulle anse det för en wärkelig heder för wära fordna Landsman, om man med skäl kunde pååsta, at de
| |
| |
warit lottlöse i desza omänskligheter. Men jag måste med förargelse tilstå, at de Swenska liksa wäl som Danske och Norrske warit deltagande i desza hiskeliga uttåg. Så wäl de Danske som Swenske kallades Norrmanni of Frankernas Hisstorieskrifware. At Norrmännerne kallades understundom Duci eller Dani fulltijgar ingalunda ‘at de woro til större delen Danske: tij det är lätt at bewisa, det Dacia i denne tidens skrifter understundom intet betijder Dannemark’ enz. - teeken ik slechts dit daarbij aan, het is omdat ik mij, zoo ik niet te uitvoerig worden wil, spoeden moet tot de beschouwing van de vijf hoofdstukken, waarin de hoogleeraar de inrigting, wetenschap, leer, eeredienst en zeden in de gestichte en ten deele gevestigde Kerk van Nederland, benevens haren zedelijkgodsdienstigen toestand, behandelt.
Hoogst belangrijk is de stoffe, die bijeen gegaard, gerangschikt en in hare beteekenis voorgesteld is onder deze titels:
Het bisdom en de geestelijkheid (hoofdstuk VII);
School, letteren, kerkleer en kettersche bewegingen (hoofdst. VIII);
Openbare eeredienst (hoofdst. IX);
Kerkelijke zeden (hoofdst. X);
Zedelijk godsdienstige volkstoestand (hoofdst. XI).
Te meer is zij hoogst belangrijk, omdat zij, voor zooveel ik althans mij herinner, nog nimmer zoo volledig en zoo oorspronkelijk onder het oog van het publiek gebragt werd.
Reeds aanstonds doet zich in § 1 iets gewigtigs voor. Het betreft Willebrords bisschoppelijke waardigheid. In het derde hoofdstuk eene paragraaf aan Willebrord wijdende, herinnerde de hoogleeraar aan de eerste reize van den missionaar naar Rome, volgens Beda ondernomen, opdat paus Sergius, met zijnen zegen, hem verlof gave tot de evangelisatie der heidenen, maar tevens relieken voor de kerken, die stonden te verrijzen, wanneer de afgodsbeelden zouden ter neder geworpen zijn. Naar 's hoogleeraars zienswijze moet men Bedas berigt, waarin van het wijden der kerken ter eere der heiligen, wier relieken Willebrord hoopte te ontvangen, gesproken wordt, gebrekkig noemen. Waartoe die relieken tot kerkwijding, indien Willebrord het radikaal, voor de dedicatie onmisbaar, miste? Men zal, meent hij, daarom moeten aannemen, dat de angelsaxische zendeling te Rome iets anders gezocht heeft, dan het door Beda vermelde alleen en wel de regionaar-bisschoppelijke waardigheid, waardoor hij in staat gesteld werd om voor zijne bekeerlingen in Friesland de bisschoppelijke functiën te verrigten. Hieraan in onze paragraaf aansluitende, brengt hij het volgende in het midden: gedurende Willebrords arbeid als regionaarbisschop was de St. Salvatorkerk te Utrecht met het doophuis wel een middenpunt van zijne werkzaamheden, maar geene kathedraal. Hij kon alle kerkdiensten volbrengen, waartoe het bisschoppelijke radikaal vereischt werd, maar voor het overige lag het nog in de toekomst verborgen, of zijne opkomende gemeenten ooit een zelfstandig bisdom vormen en hij zelf in haar midden zijn vasten zetel zou hebben. Die voorloopige toestand veranderde na twee jaren van hoogst voorspoedigen arbeid. Willebrord en Pepijn begonnen toen voor de kerstening der gansche friesche natie de gunstigste verwachtingen te koesteren. De laatste zond den eerstgenoemde tot Sergius, opdat deze den regionaar-bisschop
| |
| |
tot aartsbisschop voor het volk der Friesen wijden mogt. 't Geschiedde zóó en volgens Beda zond de paus Willebrord naar den zetel van zijn episcopaat-Utrecht ongetwijfeld - terug. Hij was nu aartsbisschop voor het volk der Friesen en bisschop van Utrecht, maar en zijn aartsbisdom en zijn bisdom waren nog in staat van wording. Het eerste stierf in de geboorte, het laatste bleef niet achterwege.
‘De juistheid van het bovenstaande,’ zegt de hoogleeraar, ‘zullen wij gaarne door deskundigen zien toetsen.’ Kunnen de noordsche toestanden ten tijde van Anscharius misschien in staat stellen tot de waardering der nederlandsche in den tijd van Willebrord? Ik heb te voren eenige bijzonderheden betrekkelijk de aartsbisschoppelijke waardigheid, waartoe Anscharius verheven werd, medegedeeld. Uit het stuk, waarbij paus Nicolaas I de bisdommen van Bremen en Hamburg vereenigde, blijkt, dat de apostel van het noorden vroeger als aartsbisschop der Noordelbingers was aangesteld (Anscharius primus Nordalbingorum Archiepiscopus) en dat Hamburg bestemd was om den aartsbisschoppelijken stoel der Noordelbingen binnen zijne muren te zien vestigen (Sedes Nordalbingorum Hammaburg dicta). Waarom zal Willebrord niet op dezelfde wijze tot aartsbisschop der Friesen zijn bestemd geworden en Utrecht hem ten zetel gegeven zijn? Om dat: ‘sedes episcopatus sui’ bij Beda? Zeker niet; want in het zooeven genoemde pauselijke diploom volgt aanstonds na de vermelding van den aartsbisschoppelijken stoel de benaming van: bisschop voor hem, die dezen bekleedde. (Ipsamque sedem Nordalbingorum Hammaburg dictam archiepiscopalem deinceps esse decernimus atque ut strenui praedicatoris Episcopi post decessum crebro dicti Anscharii Archiepiscopi persona etc.) Er is toch ook in andere opzigten overeenkomst. Willebrord bouwde, als aartsbisschop van Rome teruggekeerd, de St. Maartenskerk in de nabijheid van de St. Salvator, die vermoedelijk voor kathedraal niet aanzienlijk genoeg was - de kerk te Hamburg was de ‘ecclesia miro opere magisterio Domini Archiepiscopi constructa;’ Willebrord stelde andere aartsbisschoppen aan, Anscharius deed het - vroeger deelde ik dit mede - voor de Zweden Gauthbert. Zou het te gewaagd zijn aan te nemen, dat Pepijn van den beginne af heeft zwanger gegaan van het plan,
dat daarna Karel ten aanzien van het noordelijkste gedeelte zijns rijks in de rigting van Scandinavië had, om namelijk het noorden van zijn gebied in de rigting van Friesland met eenen aartsbisschoppelijken zetel te begiftigen, zoodat hij, na Willebrords aanvankelijk slagen, hem naar Rome zendende ter verkrijging van het pallium, hier slechts ten uitvoer legde, wat Karel ginds nog niet bewerkstelligen kon, maar wat Lodewijk, nadat in het noorden Anscharius de velden wit om te oogsten bevonden had, volvoerde?
Aan het slot der eerste paragraaf van het achtste hoofdstuk komt de hoogleeraar terug op hetgeen hij te voren had medegedeeld betrekkelijk Ludger, de psalmen leerende zingen aan den blinden Bernlef, die ze op zijne beurt voor zijne friesche landgenooten herhaalde. Hij vindt daarin ‘een bewijs, dat althans een gedeelte van het bijbelboek in het laatst van de achtste eeuw in de moedertaal werd overgebragt.’ Het feit is minder bevreemdend, dan een dergelijk, dat in de levensbeschrijving
| |
| |
van Anscharius vermeld wordt. Ik heb vroeger de geschiedenis medegedeeld van het boek, dat geroofd werd bij gelegenheid, dat men Gauthbert uit Zweden verdreef. Van den Christen, die het vreeselijke ding wegnam en aan den biograaf het gebeurde verhaalde, had de laatste te zeggen, dat hij later van zulk een groot geloof en zoo groote devotie was ‘ut psalmos quoque apud nos postea memoriter sine literis didicerit.’ Laat het zich moeijelijk denken, dat hier de psalmen in de latijnsche taal bedoeld zullen zijn, dan moeten zij in betrekkelijk korten tijd in het zweedsch zijn vertolkt geworden. Neemt men nu - naar het schijnt teregt - dit aan, ligt dan hierin niet een bewijs te meer voor hetgeen ik gezegd heb van de taal, waarvan zich de zendelingen zullen bediend hebben, toen zij de missie in het noorden of ook in onze gewesten aanvaardden?
Vindt men als in de tweede paragraaf van het zoo even genoemde hoofdstuk, die tot opschrift heeft: ‘kerkleer en kettersche bewegingen,’ een vraagstuk opgelost, als dat van het Arianisme en Sabellianisme in Friesland en breedvoerig onderwerpen behandeld als in de tweede paragraaf van het negende hoofdstuk het kerkgezang, niet te bevreemden dan, dat men den kundigen schrijver zou wenschen te hooren over andere bijzonderheden, waaromtrent in de geschriften, die nopens het tijdvak, waarvan sprake is, inlichting geven, misschien wel niets te vinden is, maar waarover welligt eenig licht te verspreiden ware door iemand, die als de hoogleeraar ook voor andere wetenswaardigheden tot resultaten tracht te komen door hetgeen hij elders op het terrein, waartoe de plek, op welke zijn onderzoek betrekking heeft, behoort, vindt op te merken. Ik denk hier aan hetgeen men de kerkelijke paramentiek noemt. Het is bekend, hoe in den tijd, waarin de opkomst en vestiging der nederlandsche Kerk plaats grepen, elders onderscheiden gedeelten der kerkgebouwen, vooral op feestdagen met kostbaar weefsel behangen werden en hoe elders geestelijken van verschillenden rang de kerkelijke diensten verrigtten, gestoken in gewaden van kostbare stoffen vervaardigd en met afbeeldingen van leeuwen, adelaars enz. voorzien - had de jeugdige Kerk niets van dit alles? Het is naauwelijks te gelooven, wanneer men, om nu niets anders te noemen, denkt aan Dorstad ‘ubi erant,’ zegt bij Rembert, Friedeburg ‘ecclesiae plurimae et sacerdotes ac clerici,’ terwijl er tusschen Dorstad en de bewoners van het noorden een druk handelsverkeer bestond, zoodat het, zoo niet op andere wijze, als b.v. door de betrekking met Rome, van waar Benedictus, de abt van Wearmouth, de twee stukken zijde medebragt, welke hij aan koning Egfried ten geschenke gaf, hierdoor mogelijk was, dat zelfs uit Griekenland, waarmeê de Noren ook handel dreven, naar Dorstad en de
nederlandsche gewesten de kostbare stoffen gevoerd werden, die men in de werkplaatsen van het oosten vervaardigde.
Van de kerkelijke kleeding sprekende, denk ik aan de witte kleederen der gedoopten en verder aan hetgeen ik vroeger mededeelde nopens het uitstellen van den doop, zooals dit velen deden, nadat Anscharius te Sleeswijk zijne kerk gesticht had. Waar de hoogleeraar handelt over het catechumenaat en den doop, laat hij de vraag onbesproken: of dat uitstellen ook onder de nederlandsche christenkweekelingen in zwang geweest zij? Als men
| |
| |
in rekening brengt, dat ook in gezegde stad het christendom uit Dorstad was aangebragt, dan gevoelt men lust de vraag toestemmend te beantwoorden.
Hetzelfde geldt met betrekking tot eene andere vraag, waarop noch de derde paragraaf van het tiende hoofdstuk, die de ‘zorg voor stervenden en dooden’ ten onderwerp heeft, noch de tweede paragraaf van het negende hoofdstuk, waarin mede van de eucharistie gesproken wordt, antwoord geeft, deze namelijk: of de eerste nederlandsche Christenen denkbeelden gekoesterd hebben als Friedeburg, van wie ik te voren met een woord melding maakte en die, bij ontstentenis van eenen priester, wijn kocht, dien drie jaren lang bewaarde en harer dochter opdroeg, hem in haren mond te druppelen, als de stervensure dáár zou zijn, aangezien zij, gehoord hebbende, dat dit der Christenen viaticum was, wenschte haar einde zóó Gode te bevelen? Daarom geldt voor deze vraag hetzelfde, dat de godsdienstige vrouw ongetwijfeld tot Dorstad in zeer naauwe betrekking gestaan heeft, blijkens den last aan hare dochter om na haar overlijden een groot gedeelte van hare nalatenschap onder de armen aldaar te verdeelen.
Nog ééne bijzonderheid hebbe hier eene plaats. Bij hen, aan wie Anscharius het evangelie gepredikt heeft, kwam in zwang de heilige handeling, dat zij ‘certis anni temporibus’ en wel ‘dictantibus episcopis bonis, ad tres dies pentecostales atque totidem ante caput jejunii quadragesimalis ecclesiae praecepto instituti’ te zamen feestelijk aten. Dan bragten zij, ieder naar zijn vermogen, spijzen naar de parochie van ieder district en zaten aan in een groot gebouw bij de kerk ‘ad eum usum fabricatum,’ aan tafels, gerangschikt naar hunnen ouderdom, stand en familie. Alvorens echter de spijzen te nuttigen en zich te laven aan het bier, gingen zij ter kerk en baden voor hunne betrekkingen, zoo levenden, als dooden. Milde oblaties werden daarbij niet vergeten, en bood men den ‘senatores tantae multitudinis’ door afgezondenen in witte stolen, groote drinkhorens met keurig vocht gevuld, opdat zij ‘more antiquorum’ dronken ‘pro summa memoria sanctae Trinitatis,’ dergelijke horens werden ook geledigd ‘in memoriam Deiparae Virginis et patroni, cujus invocationi parochialis ecclesia dedicata erat.’ Na het eindigen der maaltijden betraden zij op nieuw de kerk en gaven zij zich op nieuw aan gebeden voor de hunnen. (Olaus Magnus de gentium septentrionalium variis conditionibus etc. pag. 605 vlg). Indien al de ‘ritus convivandi religiosus’ bij de friesche Christenen niet heeft plaats gehad, als bij de noordsche, waren bij de eerstgenoemden niet dergelijke verrigtingen van min of meer kerkelijk karakter in gebruik?
In het tiende hoofdstuk handelt de hoogleeraar, behalve over ‘de zorg voor stervenden en dooden’ (§ 3), over ‘het huwelijk’ (§ 1) en over ‘vasten en bedevaarten’ (§ 2).
Hij is van oordeel, dat de tucht in de wet der onthouding van tijd tot tijd opgelegd aan de levenslustige Friesen, door de meesten met weêrzin gedragen werd. De indruk, dien in dit opzigt het noorden maakt, is toch eenigermate een andere. Het vasten, zien wij dáár, werd door de heidenen eenvoudig gebezigd als een middel om van dien God, die magtiger dan hunne goden was, te verkrijgen hetgeen zij wenschten, daar men hun gezegd had, dat dit aan Christus behaagde, en hadden zij het gewenschte verkregen,
| |
| |
dan waren zij zeer bereid zich daarvoor door vernieuwd en herhaald vasten dankbaar te betoonen. Ik sprak vroeger van Heringars rede na Björkös bevrijding. Te vergeefs hadden de inwoners alles gedaan om bijstand te verwerven van hunne goden. Nu door Heringar op den éénigen waren God gewezen, gaven zij den raad gehoor - ‘acceptoque ab eo consilio, cuncti unanimes et voluntarii exeuntes, sicut sibi consuetudinis erat, in campum, pro liberatione sibi jejunium et eleemosynas Domino Christo devoverunt.’ Eenigen tijd daarna hielden zich de Zweden met de belegering van zekere stad onledig. Niet spoedig slagende en zich van hunne schepen verwijderd hebbende, vervielen zij tot angst. Bij het werpen van het lot bleek, dat geen hunner goden hen helpen wilde, dat zij zegepraalden of levend ontkwamen. Daar herinnerden zich enkele kooplieden wat zij uit den mond des bisschops gehoord hadden en rieden aan, de hulp van der Christenen God te zoeken. Weêr werd het lot geworpen en in de daad, Christus beloofde hulp. Hun vertrouwen werd niet beschaamd en met rijken buit keerden zij huiswaarts. ‘Statim’, zegt de geschiedschrijver, na dit verhaald te hebben, ‘Sueones Christi Domini nostri omnipotentiam collaudantes ejusque magnificentiam, quod vere magnus super omnes esset deos, totis viribus praedicantes, quid ipsi, per quem tantam obtinuissent victoriam, vovere deberent, sollicite quaerere coeperunt. Unde a Christianis edocti negotiatoribus, qui simul aderant Christo Domino placitum devoverunt jejunium, ita ut ad sua reversi, postquam domi septem dies essent, alios septem omnes pariter a carne abstinerent. Sed ut posthac quadraginta diebus evolutis, ipsi quoque unanima conventione quadraginta sequentes similiter a carne abstinentiam agerent. Quod et factum est, omnesque qui ibi affuerunt, hoc statutum libenti perfecerunt animo. Multi etiam posthaec reverentia et amore Christi apud eos jejuniis, quae
Christiani observabant, insistere incipientes et eleëmosynis, quia hoc Christo gratum didicere, quoslibet pauperes adjuvari caeperunt.’
Bij de vermelding van de gebruiken der toenmalige Kerk ten aanzien van de uitrusting der ligchamen voor de uitvaart en van de ter-aarde-bestelling, noemt de hoogleeraar het wierooken niet met name. Van Anscharius heet het: ‘cujus corpore ex more thurato, feretroque imposito cum ad Ecclesiam deferretur etc.’ Maar - deze vraag zij mij veroorloofd: heeft de hoogleeraar, zoo hier, als te voren, de lijkverbranding niet te veel als algemeen onder de oude Friesen voorgesteld? In eene verhandeling van N.G. Bruzelius en A.J. Bruzelius van het jaar 1850 behelzende Beskrifning öfver Fornsaker funna i Skåne, jemte inledande anmärkningar öfver Svenska Antiquiteter i allmänhet, leest men aangaande de steenperiode, dat men meermalen grafheuvelen gevonden heeft, waarin men duidelijk tweeërlei soort van begraven onderscheiden kan, in het benedenste gedeelte van den heuvel ‘en så kallad gånggrift,’ waarin onverbrande geraamten, werktuigen van steen, en been enz. hetgeen eene begrafenis ‘tillhörig den första urstammen’ aanduidt, in het bovengedeelte daarentegen eene of meerdere urnen met verbrand gebeente benevens zaken van brons of ijzer. Later deelen de schrijvers nog mede, dat in de ‘gånggrifterna,’ voor zooveel zij ongeschonden zijn, zeer zelden verbrand gebeente gevonden wordt,
| |
| |
maar geheele geraamten, geplaatst of ieder in zijne, uit kleine steenen bestaande, eel of ook ‘lagervis.’ Van de graven der bronsperiode zeggen zij, dat deze dikwijls en urnen en geraamten in zich bevatten, en van de ijzerperiode: ‘liksom under brunsalderen tvenne begrafningssätt varit rådande, nemligen att bränna liken och att begrafva dem obrända, så har äfvensa mma förhållande egt rum under den sista perioden, doch så att det förstnämnda begrafnings sättet varit utesultande brukadt i den äldsta tiden och det sednare först längre fram.’ Ook Olaus Magnus maakt gewag van eene verschillende wijze van begraven, bij de Noren oudtijds in zwang, waar hij handelt ‘de principum funeribus, sepulturis et testamentis.’ Zoo schrijft hij: ‘mos antiquorum erat, cadavera principum in frondosis arboribus, praesertim quercinis, tanquam sacris locis numinibus consecratis, suspendere, aut flammis juniperini ligni comburere, vel certis monticulis grandibus saxis, vel quadrato, vel rotundo ordine circumseptis, humi cum gladio et clava recludere.’ Onze Arend berigt mede aangaande de Kelten, de eerste bewoners van ons vaderland, dat zij de lijken verbrandden of begroeven. Van de Germanen hetzelfde opteekenende, voegt hij er bij, dat het verbranden waarschijnlijk alleen met de lijken van aanzienlijken plaats had. Zou het nu bij de Friesen anders geweest zijn, dan bij genoemde volksstammen? Zoo niet, dan kan de Fries niet afkeerig geweest zijn van het overgeven zijner dooden aan de aarde en komt de eigenaardige toon van het dichterlijk fragment eener friesche wet, dien de hoogleeraar heeft opgemerkt, niet voort uit het gevoel van smarte over de wijze, waarop de vader, nu onvermogend tot hulp, ter neder ligt in de aarde, maar uit den weemoed van wege zijn nederliggen, dat hem
verhindert de steun te wezen van zijn hulpbehoevend kind.
Het laatste hoofdstuk bespreekt den ‘zedelijk-godsdienstigen volkstoestand’ onder de opschriften: ‘geloof en bijgeloof’ (§ 1), ‘zedelijkheid en kerkelijke tucht’ (§ 2).’
Ik geloof, dat de schrijver onder het eerste opschrift onder meer te regt geschreven heeft: ‘Zoo moeten wij dan aannemen: dat de nieuwe godsdienst, ofschoon zij naar het uitwendige allengs heerschende werd in den lande, voor negen-en-negentig hondersten van de natie, weinig meer dan eene zaak van vormen was, zoodat zij wel Christenen heetten, maar geenszins waren. Maar ook zelfs van het geloofsleven der meer gemoedelijken, die voor de Kerk en hare instellingen veel toonden te gevoelen, mogen wij geene hooge gedachte koesteren. Het pelagianisme, de joodschchristelijke zin en het bijgeloof, waarmede onze apostelen zelven besmet waren, ging van hen ook op hunne ernstigste bekeerlingen over, om door deze weder overgedragen te worden op volgende geslachten en zelfs zeer gunstig ontwikkelden een struikelblok te zijn op den weg hunner christelijke volmaking.’ Sinds Willebrord zijn bijna twaalf eeuwen voorbijgegaan, maar zij de christelijke godsdienst voor onze tijdgenooten niet als voor de zijne eene nieuwe te heeten, zonder schroom zal hij, die gewoon is zich te bewegen onder de Christenen van verschillenden stand in onze dagen, erkennen, dat hetgeen de hoogleeraar van de oudste nederlandsche Christenen meldde, in niet geringe mate voor genen
| |
| |
nog van toepassing is en daaruit de gevolgtrekking afleiden, dat het voor dezen veel meer van toepassing geacht moet worden.
Maar zien wij naar het noorden in den tijd van Anscharius. Heringar komt onder de Zweden voor als een man die voor de Kerk en hare instellingen veel toonde te gevoelen. Voor zooveel Rembert zijne woorden naar waarheid getrouw tot ons overbragt, werd Jezus door den Zweed ‘meus solus omnipotens Dominus’ geheeten en Jezus aangeroepen, dat van den regen, die stond te vallen, geen druppel hem en den knaap, dien hij bij zich had, bevochtigen mogt terwijl de overige aanwezigen wel doorweekt werden. Op eenen anderen tijd lijdende aan pijnen, die hem beletteden, dat hij zich bewoge en daarom aangemaand, dat hij den goden offerde, deed hij zich dragen naar de kerk en bad: ‘domine mi Jesu Christe, ut sciant isti miseri, quia tu es Deus solus et non est alius praeter te, da mihi servo tuo in hac hora pristinam corporis mei sanitatem’ etc. Bij zulk eene denkwijze was het consequent, zoo dan al niet christelijk, dat hij den bewoners van Björkö, door de Denen bedreigd, den raad gaf van den Heer Christus vasten en aalmoezen te beloven voor hunne bevrijding. Bij de laatstgenoemde gelegenheid openbaarde zich de denkwijze der aanvallende Denen mede. Zij namen geen genoegen met het verdrag, door koning Anund met Björkö aangegaan en wilden den aanval voortzetten. Toen herinnerde hun de vorst, hoe daarbinnen eene christelijke kerk was en Christus vereerd werd, de ‘fortissimus Deorum,’ die in staat was wie op hem vertrouwden, naar zijn welbehagen te helpen, weshalve het noodig was te onderzoeken, of de aanval naar den goddelijken wil geschieden zou. Het lot werd geraadpleegd en beschikte ontkennend; maar op nieuw geraadpleegd, wees het hun, als ware 't eene stemme Gods, de plaats aan, werwaarts zij den steven wenden moesten om geld te verwerven, zoodat zij niet ledig naar huis keerden. Opmerkelijk vooral is de raadpleging der goden door het lot betrekkelijk de invoering van het christendom in Zweden, waarvan ik
vroeger melding maakte. Wil men iets betrekkelijk het leven der eerste noordsche Christenen? Ik herinner aan hetgeen aanleiding gaf tot eene visitatie-reis door Anscharius, niet ongelijk aan die, welke bisschop Frederik naar Walcheren ondernam - de schrijver spreekt er van, waar hij over ‘zedelijkheid en kerkelijke tucht’ handelt - al was het ‘delictum nimis horribile’ van de Noord-elbingers van anderen aard, dan dat der Zeeuwen. Christelijke gevangenen, die leefden onder de barbaren, de naburen der Noord-elbingers, deden, door hunne roovers onmenschelijk bejegend, eene poging om de vrijheid terug te erlangen. Met dat doel vlugtten zij naar de Noord-elbingers; maar in plaats dat deze met open armen hen ontvingen en hunne vlugt bevorderden, namen zij hen op hunne beurt gevangen en verkochten hen op nieuw aan de barbaren of maakten hen zich zelven tot slaven. En de schuldigen waren niet menschen uit de heffe des volks, zooals wij zeggen zouden, maar ‘in hoc nefandissimo scelere erant plurimi inretiti, qui potentes apud eos et nobiles habebantur.’
Het ontbreekt mij niet aan den lust hier op andere bijzonderheden opmerkzaam te maken en te spreken b.v. van
| |
| |
dien Reginarius, die na Anscharius Turholt bezat en de knapen uit het noorden, door den noordschen apostel dáár geplaatst, opdat zij er voor de dienst Gods wierden opgeleid, tot eigen dienst bezigde of van Friedeburgs dochter, die op zekeren dag te Dorstad in den zak, waaruit zij hare aalmoezen gegeven en dien zij daarna weggeborgen had, het uitgegeven geld terug vond, maar niet terug vond de weinige penningen, waarvoor zij voor zich zelve en wie haar vergezelden eenigen wijn ter verfrissching gekocht had, waaromtrent haar de ‘sacerdotes, qui ibi probabiliores videbantur’ dit leerden: ‘ea quae in usus tuos acceperas, Dominus tibi reddere noluit, quia ea tantum sua benignitate retribuit quae pro ejus amore in pauperes illius distributa fuerunt,’ maar een grooter deel van 's hoogleeraars arbeid, dat ik tot hiertoe onbesproken liet, noopt mij mijnen lust niet in te willigen.
Het vijftal bijlagen, dat aan ons werk is toegevoegd:
Nachtzangen ter eere van Willebrord (I);
Brief van den abt van Epternach, in 1301 met eenige relieken van Willebrord aan het kapittel van St. Salvator te Utrecht gezonden (II);
Sequentie op St. Lebuinus (III);
Grafschrift op bisschop Rixfried (IV);
Hymne op bisschop Frederik I (V); alleen noemende, ga ik nog eenige oogenblikken geven, behalve aan de Inleiding, aan:
Onze vaderen vóór en tijdens hunne bekeering tot het christendom (Hoofdstuk I).
De Inleiding doet bij den lezer grootsche verwachtingen ontstaan ten aanzien van hetgeen het eigenlijke werk des hoogleeraars hem geven zal. Nadat toch het ‘begrip der Kerk en der kerkgeschiedenis van Nederland gedurende de middeneeuwen’ daarin is uitgesproken, volgt er een belangrijk overzigt van de bewerking der laatstgenoemde.
Dan worden de ‘tegenwoordige staat en behoeften der wetenschap;’ de ‘bronnen’; de ‘hulpwetenschappen en hulpmiddelen’; de ‘chronologische en zaakverdeeling der stof;’ de ‘eischen der wetenschap aan haren bearbeider’ en ‘hare vruchtbaarheid voor den beoefenaar van andere wetenschappen en voor het leven’ achtereenvolgens besproken. Zoowel het een als het ander geschiedt op eene wijze, die reeds vooraf doet gevoelen, dat men eene behandeling der nederlandsche kerkgeschiedenis ontvangen zal, zooals haar vroegere kerkgeschiedkundigen, ook die der laatste jaren niet geschonken hebben.
En zoo min als de overige hoofdstukken, waarin het eerste tijdvak, dat der ‘opkomst en vestiging der nederlandsche Kerk, van de eerste helft der zevende tot den aanvang der elfde eeuw’ behandeld wordt, stelt het eerste hoofdstuk de opgevatte verwachtingen te leur. Het spreekt van:
De oudste bewoners en de germaansche stammen op nederlandschen bodem (§ 1);
Het volkskarakter en den staat van beschaving onzer vaderen (§ 2);
Het voorvaderlijk heidendom (§ 3) en
Onze heidensche vaderen en het toenmalig christendom (§ 4).
Te regt zegt de schrijver, dat tot heden toe niet dan onzekere antwoorden zijn ingekomen op de vragen: wie zich onze oorspronkelijke wildernissen het eerst tot eene woonstede verkoren, van
| |
| |
waar zij kwamen en werwaarts zij weder heentogen? Hetzelfde geldt van andere gewesten van ons werelddeel. Men heeft in het noorden groote gelijkvormigheid opgemerkt tusschen de grafsteden, die van den oorspronkelijken stam, die er woonde, zijn overgebleven en tusschen de huizen en graven der Eskimos, natuurlijk behoudens het verschil, dat de gesteldheid van het klimaat en het land ten aanzien van het bouwmateriaal te weeg moest brengen; maar tot zekerheid is men er niet door gekomen, daar de geraamten, in de oude grafsteden gevonden, het meest overeenkomen met die der Laplanders. Of voor eenig gewest van ons werelddeel, of voor ons vaderland ook het pleit, zoo ooit, spoedig beslist zal worden, valt te betwijfelen. Beschouwt men echter de Kelten niet als de eerste bewoners dezer streken, voor het beweren, dat zij toch wel als bewoners er van aan te merken zijn, is, naar het mij voorkomt, toch wel eenige grond in de uitgangen, waarvan de hoogleeraar gewaagt en waarbij misschien aanvangslettergrepen gevoegd kunnen worden en geheele benamingen. De meening b.v. dat de Rijn zijnen naam erlangd heeft in den vóór-germaanschen of keltischen tijd, schijnt in de daad bevestigd te worden door den Reno van het italiaansche Keltenland (L. Diefenbach, Celtica). Doet Dor in Dordrecht ten onregte aan de keltische riviernamen van dien en eenigzins gewijzigden klank denken, al gelooft men met Buttman niet, dat drecht of trecht bij deze zamenstelling weide beteekent? (Die deutschen Ortsnamen u.s.w.)
Bij het lezen der derde paragraaf zijn een paar bedenkingen bij mij opgerezen, die ik niet wil achterhouden, al gelden zij dingen van ondergeschikt belang. De schrijver verklaart den naam van den god Forsete, den zoon van Balder en Nanna, door: voorzitter. In een onlangs uitgegeven deensch werk doet het de schrijver door: Forligeren - aan welke der beide verklaringen is de voorkeur te geven? In welken zin men beslisse, het dunkt mij bedenkelijk den hoogleeraar te volgen op den weg, dien hij heeft ingeslagen tot opheldering van het feit, dat aan Forsete bij de Friesen de vereering ten deel viel, die hem geworden is. Indien het waar is, wat elders de schrijver mededeelt, dat de Friesen uit Scandinavië, Zweden of Denemarken herwaarts gekomen zijn, dan kan het niet bevreemden, dat zij eenen der noordsche goden onder hunne goden eene plaats ingeruimd hebben. Zoo zij het niet aan meerderen gedaan hebben - ik weet niet, of een afdoend bewijs er tegen nog wel geleverd zij - dan zal het nog wel even ondoenlijk heeten mogen de reden voor de uitzondering op te geven, als het ondoenlijk is in later tijd altijd voldoenden grond aan te wijzen, waarop hier en elders de vereering van dezen of dien heilige als bij uitzondering geacht kan worden te rusten.
Mijne andere bedenking betreft des schrijvers redenering over de Nahalenniadienst op Walcheren. Hij verwijst daarbij naar het werk van Janssen, de Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland, benevens de daarbij behoorende platen. Verdiende het andere werk, waarbij gezegde platen behooren, dat van ab Utrecht Dresselhuis, de godsdienstleer der aloude Zeelanders, der vermelding niet? Voor mij bestaat daaromtrent niet de minste twijfel, al wil ik daarom niet geacht worden alles te onderschrijven wat de
| |
| |
zeeuwsche geleerde heeft in het midden gebragt.
Ofschoon in de laatste der genoemde paragrafen de hoogleeraar van de praedispositie onzer vaderen voor het christendom geene overdreven denkbeelden koesteren doet, twijfel ik toch nog, of hij in dit opzigt niet te gunstig oordeele. Eer de kerstening der Zweden ondernomen werd, berigtten volgens Rembert hunne gezanten aan koning Lodewijk ‘esse multos in gente sua, qui Christianae Religionis cultum suscipere desiderarent.’ Na een verblijf van anderhalf jaar keert Anscharius uit Zweden terug en verhaalt zijnen zender ‘quanta Dominus secum egerit et quo ostium fidei in illis partibus ad vocationem gentium patefactum fuerit.’ Maar desniettegenstaande zet eerlang het ‘populus Sueonum’ bisschop Gauthbert buiten zijne landpalen, duldt zeven jaren later wel den arbeid van den tot hen gezonden anachoreet Ardgar, doch alleen ‘quia, qua paena mulctati fuerint, qui servos Dei inde expulerant, mente pavida meminerunt,’ besluit daarna nog, Erik, zijnen voormaligen koning, eenen tempel te stichten en voortaan als God te vereeren en geeft zijne toestemming tot de evangelieprediking niet, dan nadat het lot geworpen is en men er opmerkzaam op gemaakt heeft, hoe goed het is de hulp van der Chistenen God te hebben, als men die der eigen goden niet meer heeft, en dat alles onder de leiding van eenen vorst, aan wien de missionaar, nadat hij hem tot zich genoodigd had ‘dona, quae potuit, obtulit.’ Indien het zóó was bij een volk, van welks praedispositie voor het christendom eene allergunstigste getuigenis werd afgelegd - eene getuigenis, die naar het vroeger gezegde voor enkelen gelden moge - wat zal het geweest zijn bij een volk als het onze, aangaande hetwelk, om niet sterker te spreken, zulk eene getuigenis niet gegeven is?
Ik sta aan het einde mijner beschouwing. Indien men in aanmerking neemt, hoe weinig ik vond aan te teekenen, gerekend naar het veelomvattende van 's hoogleeraars arbeid, en men leidt daaruit, zooals dit behoort te geschieden, af, hoe het werkje, waardoor ik mij leiden liet en dat mede de kerstening van een gedeelte van ons werelddeel beschrijft, des schrijvers voorstellingen grootendeels billijkt, dan zal men gevoelen, hoe ik, voor zooveel dit kan gerekend worden mij te passen, niet anders dan hoogen lof kan geven aan de Kerkgeschiedenis van Nederland, door den hoogleeraar aan het vaderland geschonken. Ik doe dit te gereeder, als ik zie op de wijze, waarop de hoogleeraar hetgeen hij gaf, gegeven heeft. Zijn onderwerp heeft hij besproken met eene helderheid, die eenen rijkdom van kennis onderstelt; maar ook voor anderen een rijkdom van kennis kan doen worden, en tevens met eene warmte, die getuigt van hooge ingenomenheid met het godsrijk en, zoo iets, geschikt is om voor dat godsrijk het hart van anderen te doen kloppen. Met meer dan gewoon verlangen uitziende naar het vervolg van den degelijken arbeid, dat ons ‘de ontwikkeling van de nederlandsche Kerk in haar roomschkatholiek karakter, van het begin der elfde tot in de eerste helft der zestiende eeuw’ voor zal stellen, wensch ik reeds nu en wetenschap en Kerk, ja! mijn vaderland geluk met het geschenk, dat een wakker geleerde hun aanbiedt en dat zij gewis met erkentelijkheid ontvangen.
F.A.E.P.R.E.
|
|