| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
V. Een Oud-Indisch Officier.
III.
Verlof naar huis. - Afrekening met Plasman. - Ontbinding der kweekschool en bestemming van Poland. - Het leven op een linieschip. - De fransche vloot op de reede van Vlissingen. - Vuurdoop.
Het éénige doel dat met de oprigting der kweekschool beoogd werd, was dus het vormen van een kern waaruit soldaten voor het groote leger konden getrokken worden.
Op den voorgrond stonden ligchamelijke ontwikkeling en aankweeking van den militairen geest; aan onderwijs of zedelijke verbetering werd niet gedacht. Voor jongens, van de straat opgeraapt of uit de armen- en weeshuizen derwaarts gebragt, was de kweekschool evenwel geen onaangenaam verblijf. Ook Dorus gevoelde geen oogenblik berouw van den stap dien hij uit eigen beweging gedaan had. Na verloop van eenigen tijd kwam echter het natuurlijk verlangen naar huis boven en vroeg hij acht dagen verlof aan om zijne moeder eens te bezoeken; door toezending van twee dukaten had deze hem daartoe in staat gesteld. Dit verlof was noodig om de laatste banden los te maken die hem nog aan het ouderlijke huis bonden. Wel ontving hem zijn moeder regt hartelijk en gaven zijne zusters blijken van genegenheid, maar de tegenwoordigheid van Plasman vergiftigde alle genoegens. Toen het ontvreemden van het zakje met geld te berde kwam, ontkende Dorus den diefstal niet en vertelde hij dat de sergeant Grondeling het aan zijn kompagnies-kommandant had ter hand gesteld, die hem nu en dan, wanneer hij er om vroeg, er wat van gaf om het met zijne kameraden te verteren. Dorus merkte wel dat zijn moeder Plasman voor den dief had gehouden, en het zou dus gemakkelijk geweest zijn haar in dat denkbeeld te versterken door zijn eigen schuld te ontkennen, maar dat lag niet in zijn aard. Hij haatte den
| |
| |
man die zijne famille ten ondergang bragt, meer dan ooit, en toen hij vernam dat ook zijn arme zusters door hem werden mishandeld, besloot hij op een andere manier met hem af te rekenen. In den avond van den derden verlofdag wachtte hij, met twee andere jongens, zijn aanstaanden stiefvader af op de platte steenen brug, tegenover het koffijhuis, waar Plasman zich doorgaans ophield. Als naar gewoonte komt deze zwaar beschonken en slingerende het koffijhuis uit om naar de ‘vergulde zevenster’ te gaan. Op de brug gekomen, houdt Dorus hem staande, vraagt hem of hij zijn testament wel gemaakt heeft, pakt hem aan en werpt hem, bijgestaan door zijn jeugdige trawanten, over de leuning der brug in de gracht. De jongens zoeken nu een goed heenkomen; Dorus loopt naar de woning zijner grootmoeder en vertelt haar wat hij gedaan heeft. De goede vrouw ontstelt niet weinig, en raadt hem aan de stad te ontvlugten. Om vier uur 's nachts begeeft hij zich dan ook naar Purmerend en vindt daar zijn oom Lambertus de Ruiter met zijn dochter bij een kaashoop op de markt staan. Hij rijdt met oom en nicht naar Monnikendam, blijft daar nog een paar dagen logeren en komt op zijn tijd aan de kweekschool terug.
Toen Holland in het fransche keizerrijk werd ingelijfd, vernamen ook de koninklijke kweekelingen dat zij keizerlijk waren geworden. Velen stond het niet aan; 't hinderde Dorus bijzonder dat hij ophield Hollander te zijn. Niet zonder pruttelen zag hij de kokarde op zijn hoed verwisselen, en half onwillig marcheerde hij met zijne makkers naar de Maliebaan om ter eere van die inlijving te defileren en ‘leve de keizer!’ te roepen. Maar toen de kweekelingen, op het Binnenhof terug komende, op heerlijk krentenbrood en een pot bier werden onthaald, toen vond Dorus evenals de andere ontevredenen dat een keizer die trakteerde toch beter was dan een halve koning die niets gaf; toen schreeuwde hij met alle kracht zijner longen ‘leve de keizer!’ Alles geschiedde nu op zijn fransch, de kommando's, de gebeden; de soep zelfs werd op zijn fransch gekookt; maar het duurde niet lang of er kwamen groote veranderingen. De keizer had altijd soldaten noodig en liet de zeshonderd oudste kweekelingen naar Frankrijk marcheren om te Versailles onder den naam van ‘pupilles du roi de Rome’ garnizoen te houden. Kort daarop werd de kweekschool geheel ontbonden. De grootsten werden bij de garde van den koning van Rome ingelijfd en woonden later gedeeltelijk het beleg van Woerden bij. Zekere B. een oud-kweekeling onderscheidde zich bij die gelegenheid door groote wreedheid; hij stak een priester voor het altaar overhoop, vermoordde een zwangere vrouw en droeg de vrucht op de punt der bajonet door de straten. De kweekelingen der tweede taille waartoe Dorus behoorde, werden bij de marine geplaatst, en de kleinsten naar hunne ouders of naar de arm- en weeshuizen teruggezonden.
In de maand December 1810 marcheerden twee-honderd-vijftig kweekelingen onder leiding van den adjudant-onderofficier Oostbaan uit den Haag en kwamen na verloop van eenige dagen te Antwerpen, waar zij verdeeld werden op de fransche vloot die deels in het bassin, deels op de Schelde lag. Poland kwam met negentien makkers te Rupelmonde aan boord van het linieschip de
| |
| |
Cesar, gekommandeerd door den kapitein ter zee Mouraas (?), een breton; eerste officier Bordes; tweede officier Fabricius, een Hollander, die later te Palembang sneuvelde. De kommandant ontving de jongelieden zeer beleefd, dat merkten zij wel, ofschoon geen hunner een woord van de toespraak verstond. Dorus werd ingedeeld bij den tweeden bak der grootemastgasten. Zijn bakmeester Jean Baptiste Gourne, matroos der eerste klasse, was 't opgedragen een zeeman van hem te maken. Bijzonder fijn waren de manieren van Jean Baptiste juist niet, want in den beginne braakte hij bij iedere gelegenheid een vloed scheldwoorden uit, verwenschte alle Hollanders naar de maan en sloeg er onbarmhartig op; doch toen hij zag dat Dorus zeer gewillig was, veel ijver aan den dag legde en zich moeite gaf om de fransche taal te leeren, werd hij spoedig vriendelijker en nam den jongen in zijne bescherming. Hollandsch spreken was streng verboden, zoodat Dorus alleen met de oogen en met gebaren zich met zijne makkers kon onderhouden, maar ook des te spoediger in het fransch zich leerde uitdrukken. Te Rupelmoude lagen tien linieschepen, waarvan er vier met Denen bemand waren, allen kerels als reuzen, die aan wal dagelijks met de fransche matrozen vechtpartijen hadden, waar Dorus zich wijsselijk buiten hield.
De kleeding der fransche marine bestond uit een pantalon en baadje van donkerblaauw laken; het baadje had een lichtblaauwen kraag, rondom gebiest, patjes op de mouwen, negen groote knoopen van voren, drie op iedere mouw en twee op den rug. De chacots met pompons, toen nog in gebruik, werden spoedig vervangen door hoeden versierd met een plaat, die een gekroonden arend, twee kanonnen en twee ankers voorstelde, en verder met een kokarde en het nummer van het schip. In klein tenue droegen de officieren blaauwe rokken en pantalons, met een ponjaard; in groot tenue wit cashmire pantalons, hooge laarzen, steken en degens; in dienst daarenboven een gouden ringkraag met een gekroonden arend. De bemanning van ‘de Cesar’ was in drie kompagniën verdeeld; bij elke kompagnie stond een kapitein (luitenant 1 klasse), een luitetenant, twee adelborsten en een paar kadetten; verder een sergeant majoor en vier sergeanten (bootslieden), zes brigadiers (halvemaanblazers), twee tamboers en twee pijpers. Daarenboven bevond zich nog aan boord: een kompleete kompagnie mariniers en een dito zeeartillerie, ieder sterk een kapitein, een eersten, een tweeden luitenant, en honderd man. Van de matrozen waren drie klassen, behalve de scheepsjongens (mousses) waartoe ook de pupilles du roi de Rome pour la marine behoorden.
Het vroor hard in die dagen; vooral 's nachts werd er koude geleden, met slechts één deken en één kussen in de hangmat, zonder matras. Ook de voeding liet te wenschen over en was veel minder goed dan op de kweekschool; toch duurde het niet lang of Dorus gevoelde zich te huis aan boord. De schepen lagen allen afgetuigd, zoodat er weinig te doen viel; de bemanning werd bezig gehouden met schermen, batonneren, vechten met de beenen (à la savate) ja zelfs met oefeningen in het slingeren van steenen of stukken lood; de eigenaardige vrolijkheid der Franschen viel bovendien in den geest van Dorus, die weldra behagen schiep in zijn nieuwen
| |
| |
stand en de kweekschool spoedig geheel vergat.
In de vrije uren was het piketten en lotto aan de order. Om geld mogt niet gespeeld worden, maar de verliezer kreeg een houten knijper op den neus; hoe meer hij verloor, hoe meer knijpers, en bij elken keer dat hij won, ging er een af. Bij het lotto-spel was het de gewoonte dat de man die afriep, bij ieder nummer een aardigheid zeide. De hollandsche soldaten doen dit in navolging nog, maar minder aardig. Zondags werd er dikwijls een soort van tooneel opgerigt van watervaten, met vlaggedoeken omhangen, en dan een soort van Jan-Klaassen-spel vertoond. 's Avonds in de kooi hoorde men allerlei sprookjes en geschiedenissen vertellen. Om zich te overtuigen dat de toehoorders niet sliepen, brak de verteller nu en dan zijn verhaal af en riep ‘cric!’; zij die toeluisterden antwoordden dan ‘crac.’ Het aantal crac-roepers werd evenwel gedurig minder en als ten laatste niemand meer antwoordde, hield de spreker ook op en sloot de oogen. De jonge matrozen die 's anderendaags niet wisten te zeggen, hoe het met de verwenschte prinses of met den held der geschiedenis was afgeloopen, kregen een ‘sansprendre.’
Viel de voeding aanvankelijk minder in den smaak der Hollanders, zij eindigden toch met er aan te gewennen. Na het schoon-schip maken luidde de klok voor het eten; de bakzoontjes haalden dan aan de bakkerij brood, brandewijn (l'eau de vie) en rundvleesch; de twee eerste artikelen bragten zij aan de bakken voor het ontbijt; men at het brood droog of met een scheutje brandewijn er op, en tot toespijs wat knoflook of uijen. Die boter of kaas wilde hebben, kocht het bij een der vier marketentsters die tot de equipage behoorden; had men geld, dan betaalde men terstond, anders hield de betaalmeester het verschuldigde op het eind van het kwartaal af. Over het geheel waren die dames nog al wèl met de officieren; zij voorzagen de matrozen bovendien van naaigereedschap, tabak, vruchten, enz. maar mogten geen sterken drank tappen. Het raauwe vleesch werd aan een ijzeren pen gestoken en met schiemansgaren vastgebonden; aan iedere pen zat een houten plankje met het merk en nummer van den bak. Het bakzoontje bragt het naar het kombuis en wierp het in den grooten ketel; bij het middag-luiden haalde hij den etensbak van de bottelarij en den bidon met 1/4 flesch wijn voor ieder man; een der baksmaten sneed de helft van het brood af en wierp het in den bak, waarmede vervolgens naar het kombuis werd gegaan om soep en vleeschpen te halen. Nu zette men zich om den bak op het dek tot eten neder. Aan den bidon hingen twee blikken maten, een van een vierde en een van een achtste flesch. Die drinken wilde, zeide dan: ‘mousse, geef me de helft (of een kwart) van mijn wijn.’ Er waren matrozen die een gedeelte van hun rantsoen in de soep wierpen en op die wijze, met veel peper, gebruikten. Soms legden de baksmaten ieder een halve sous uit om boter te koopen die dan in de soep werd gedaan. De mousse was hiervan vrij. Tot slot werd het vleesch in zoo veel hompjes gesneden als er baksgasten waren, en met een stuk brood verorberd. Zelfs de onderofficieren beneden den rang
van schipper aten op dezelfde wijs; de eerste, tweede en derde schipper zaten afzonderlijk in een hut aan, even als de jon- | |
| |
kers of kadetten die in de wandeling ‘schapenbouten’ genoemd werden. Het avondeten, dat 's zomers om zes uur, 's winters een half uur voor zonsondergang plaats had, bestond insgelijks uit een soep van boonen of erwten met zoete olie toebereid, terwijl de bidon daarbij met bier gevuld werd. Dertien malen in de week at men dus soep, de veertiende maal gestampte paardeboonen (gourgane). Het overschot na de verdeeling der dranken, rabiau genoemd, was voor den mousse. Dorus had er slag van om ieder tevreden te stellen en toch altijd wat over te houden; daar hij wijn noch brandewijn lustte, verkocht hij zijn rantsoen wijn voor twee francs per maand aan Jean-Baptiste, en gaf het overschot van den brandewijn beurtelings aan de baksmaats, waardoor hij met allen op een goeden voet stond.
Eindelijk viel de dooi in; het ijs dreef de Schelde af, en het schip werd opgetuigd. Die verbazende groote masten en ra's, die lappen zeildoek waarmede wel een tafel voor duizend man kon gedekt worden, die tallooze touwen en stagen van het vaste en loopende wand gaven een geheel ander aanzien aan ‘de Cesar’ en wekten in de hoogste mate de bewondering van Dorus op. En dan al dat geschut, wel vier-en-zeventig stukken, dàt was een lust! Op het dek kwamen 12 ponds en 48 ponds karonaden te staan, tusschendeks 36 ponders en in den kuil 18 ponders; ja zelfs in de masten van den grooten- en fokkenmast plaatste men metalen 3 ponders. Wat een bedrijvigheid aan boord, wat viel er veel te leeren! Het klauteren naar boven was speelwerk voor den vluggen Dorus, en 't duurde niet lang of hij kende den naam van elk touwtje, zoo wel bij dag als bij nacht. Toen het schip onder tuig lag, werd het van Rupelmonde naar Antwerpen geboegseerd. Hier werd nog veel tuigaadje, munitie en victualie voor zes maanden uit de magazijnen ingenomen, want men moest gereed zijn om ieder oogenblik in zee te kunnen steken en op de Engelschen los te gaan.
In de maand Februarij (1811) ging ‘de Cesar’ met eenige andere vaartuigen die zeilklaar waren, naar de reede van Vlissingen, en lieten daar het anker vallen. De linieschepen lagen in de eerste linie, de fregatten en korvetten in de tweede, en de schoeners, kruisbooten en kleine vaartuigen (de garnalenvloot) in de derde linie onder den wal. Laatstgenoemde vaartuigen waren echter meestal onder zeil, kruisten tusschen Vlissingen en Breskes en moesten het oog houden op de Engelsche vloot die de Scheldemonding geblokkeerd hield.
Niet alleen het aantal vijandelijke schepen, maar zelfs de manoeuvres der vloot werden van den ‘lange Jan,’ den toren van Middelburg, waargenomen en naar Vlissingen geseind. In April was de geheele Fransche vloot voor Vlissingen vereenigd en telde, behalve een groot aantal fregatten en kleinere bodems, een-en-twintig linieschepen, waarvan drie Hollanders (de Chattam 83, de Koninklijke Hollander 74, en de Tromp 60 st.) onder Fransche vlag, en vier Denen. Van de fregatten waren er ook vier geheel met Hollanders bemand. De vloot uit meer dan honderd zeilen bestaande, was in drie divisies verdeeld: de roode, de witte en de blaauwe. De ‘Cesar,’ behoorde tot de roode divisie, die het digtst aan zee lag; het admiraalschip bevond zich in het centrum, de witte en blaauwe divisies waren ieder onder het bevel van
| |
| |
een contre-admiraal of schoutbijnacht. Het admiraalschip voerde de Fransche vlag in den grooten top, de contre-admiraals in den kruistop.
Op zekeren dag werd onze Dorus zeer tegen zijn zin gekommandeerd om pijper te worden. 't Was voor iemand, die lezen noch schrijven kon, zoo goed als onmogelijk om muzijknoten te leeren; dit begreep Francois-Joseph de pijpermeester althans, en noopte hem een anderen weg in te slaan. Hij liet Dorus tegenover zich te paard op een 36ponder zitten, met de voeten op het rolpaard gesteund, en de oogen onafgebroken gevestigd op de zijnen; nu had de leerling slechts de bewegingen van den meester te volgen, de fluit aan den mond te brengen, de vingers op de gaten te plaatsen en te blazen. In den beginne kwam er geen geluid uit, maar daar de kolonel den pijpermeester een fooi had beloofd indien hij den jongen in drie maanden de dienst leerde blazen, ging hij bedaard en geduldig te werk. Spoedig bragt Dorus er de reveille en de taptoe uit, en kon zelfs de wachtparade al in den gezwinden en gewonen pas opbrengen. Nog meer dan hij zelf, pruttelde echter Jean-Baptiste tegen die muzikale oefeningen.
‘Zoo ge daar geen einde aan maakt, zeide hij eens, zal er nooit een goed matroos van u worden. Er zat aanleg in je, om het eenmaal tot schipper te brengen.’
‘Wat zal ik er aan doen?’
‘Dat moet gij zelf weten,’ bromde hij en draaide Dorus den rug toe.
Een uur daarna zat deze weêr knie aan knie met François-Joseph op den 36ponder, maar - hoe vreemd! - zijn embouchure was plotseling weg. Hij blies verschrikkelijk hard, doch zonder een toon voort te brengen; met groote inspanning kwam er nu en dan wel geluid uit, maar zóó valsch dat François-Joseph het geduld verloor en hem met zijn fluit op de knokkels tikte. Dit scheen Dorus veel pijn te doen, en zijne longen in kracht te doen afnemen. Eens in drift ontstoken, eens aan het tikken gekomen, ging de pijpermeester door met tikken, en tikte totdat hij het bloed uit de vingers had getikt. Het fluitspel werd door dien geweldigen maatregel echter niet beter, de fluitist niet gewilliger. De leerling had zich voorgenomen niet meer zuiver te spelen; en na eenige lessen, waarbij Dorus' bloed herhaaldelijk vloeide, moest de meester het opgeven, van de fooi afzien en rapporteren dat de jongen ongeschikt voor pijper was. Nu zou Dorus tamboer worden, maar door Jean-Baptiste opgestookt, sloeg hij bij elke oefening een tromvel kapot en werd eindelijk naar de groote-mastgasten teruggestuurd; dit was juist wat hij verlangde, want klauteren en klimmen was zijn leven.
Dagelijks werd er geëxerceerd, bij afwisseling met het geweer, met de zeilen en met het geschut. Dikwijls hield men spiegelgevechten; de schepen, in twee partijen verdeeld, beschoten elkander hevig; ra's en stengen werden verwisseld, sloepen gestreken, barkas ingezet, enz. Van tijd tot tijd, bij een veronderstelde landing, zond men de bemanning in sloepen aan wal, liet twee of meer bataillons formeren en manoeuvreerde in het vuur. Elken morgen met de eb ging een divisie of een gedeelte er van naar buiten om de engelsche vloot te verkennen en kwam met den vloed weder op de reede. Was de admiraal van de partij, dan zette zich de geheele vloot in beweging; dat was een prachtig gezigt, vooral bij tegenwind als er ge- | |
| |
laveerd moest worden. Van elk linieschip bleef dan een sloep achter, om de plaats aan te duiden waar later weêr het anker moest vallen.
Naarmate de schepen langer voor Vlissingen bleven, werd ook het verlangen der opvarenden grooter om zich met de Engelschen te meten; het denkbeeld van niet sterk genoeg te zijn om de blokkade te verbreken was zelfs krenkend voor den jongsten matroos. Men gevoelde zich sterk genoeg en hunkerde naar een gelegenheid om het te bewijzen. Op zekeren dag, toen de roode divisie naar buiten ging, vond zij twee engelsche brikken ten anker, met de marsra's geheschen, de zeilen op stootgaren en twee fransche vlaggen aan de blinde ra's, onder den boeg. Dit laatste was een beschimping der fransche vlag, een uittarting als men wil. ‘De Cesar’ was vooraan, en naderde met gunstigen wind tot binnen bereik van het kanon. Toen waren de brikken evenwel in een oogenblik onder zeil en gaven gelijktijdig de volle laag. De kommandant van ‘de Cesar’ kommandeerde door den roeper:
‘Tribord feu!’
Zevenendertig kanonnen gaven vuur en Dorus dacht dat het schip in tweeën barstte.
‘Armez, tout à babord! klonk het nu.
Andermaal gaven de brikken de volle laag.
‘Babord, feu!’ kommandeerde de kolonel, en zoo tot vijfmalen vuurde ‘de Cesar’ zijne batterijen af.
Om de waarheid te zeggen was Dorus meer dood dan levend toen hij voor het eerst de vijandelijke kogels hoorde fluiten; had hij de vlugt kunnen nemen, hij zou 't misschien gedaan hebben. Aan boord van een schip in zee gaat dit evenwel niet. Hij was kardoeshaalder van twee 36ponders, en beefde toen hij aan de kruidkamer kwam om een andere kardoes in den koker te doen. Na het tweede salvo was zijn angst echter geweken, en na het vijfde had hij wel gewild dat het gevecht voortgezet was; maar de brikken waren langzamerhand meer naar buiten gezeild en toen ‘de Cesar’ volgde, kwam de geheele engelsche vloot opzetten en werd er van de reede geseind om terug te keeren. De brikken hadden een poging gedaan om de fransche vloot naar buiten te lokken, maar de admiraal scheen order te hebben zich buiten gevecht te houden.
Toen ‘de Cesar’ voorbij het admiraalschip kwam, ging er een driemaal hoera en ‘leve de Keizer’ op; de admiraal liet de muzijk spelen en nam beleefd zijn steek af. Op ‘de Cesar’ stonden de mariniers onder de wapens en presenteerden de geweren; tamboers, pijpers en hoornblazers speelden den marsch. Voor anker gekomen, werd de kolonel geseind zich aan boord van het admiraalschip te begeven; hij bleef daar een paar uren en kwam zeer opgeruimd terug. De equipage werd getrakteerd op een halve flesch wijn per hoofd en was niet weinig fier op haar eerste wapenfeit; wel is waar had er geen bloed gevloeid, en bestond de geheele schade slechts in een paar kogels in den romp en een paar gaten in de zeilen, maar men had toch den vuurdoop ondergaan, de Engelschen in zee terug gedreven en hun eenige kogels toegezonden. Er was stof tot bluffen, en men blufte. Door het vuur en door de hoera's van het admiraalschip was Dorus opgewonden en gevoelde zich strijdlustiger dan ooit, zonder te kunnen denken dat hij nog zoo dikwijls de kogels zoude
| |
| |
hooren fluiten en er driemalen door worden getroffen.
| |
IV.
Dorus wordt Capitaine des mousses. - De beerendans. - De 15de Augustus. - Napoleon op de reede van Vlissingen.
Tot de dagelijksche bezigheden van Dorus behoorde o.a. een klimpartij naar de groote bramzaling, om den bramreep aan de bramra's uit te naaijen. Met zonsondergang werd dezen te gelijk met de vlag en den wimpel neêrgehaald. Het opbrengen van den bramreep was daarbij het zwaarste werk. Eens met den bramreep op de ra uitgeënterd zijnde, liet hij hem bij ongeluk los. Dorus wil hem tegen houden, maar valt van de bramzaling naar omlaag. Gelukkig komt hij in het groote-want teregt, grijpt zich als een kat aan de weeflijnen en blijft hangen. Het volk op het dek ziet het en schiet te hulp. Dorus heeft zich met de kracht der wanhoop vastgeklemd, en geraakt buiten kennis op het oogenblik dat hij gered wordt. Als hij tot zich zelf komt, ligt hij in den ziekenboeg; zijn bakmeester zit aan zijn kooi en vraagt deelnemend:
‘Hoe gaat het, jongen?’
‘Wat beter.’
‘Ge hebt een aardige tombade gemaakt; het scheelde weinig of ge waart om zeep geweest, maar ge hebt handen als een kat. Voelt ge geen pijn hier of daar?’
‘Neen!’
‘Nu, dan is 't niets; morgen avond moet ge maar weêr naar boven. Niet bang wezen, hoor!’
‘Mag ik wat water?’
‘Water? ik heb hier wat beters van den chirurgijn-majoor. Drink uit!’
En nu moest Dorus een blikken mok met wijn leeg drinken, waarna hij in een diepen slaap viel. Hoewel hoegenaamd niet bezeerd, was hij echter genoodzaakt acht dagen in den ziekenboeg te blijven om geheel van den schrik te bekomen. De kommandant van ‘de Cesar’ die zijne vrouw en kinderen aan boord en juist veertien dagen verlof naar Goes gevraagd had, nam hem toen mede aan wal. Daar werd hij spoedig de lieveling van de familie, en toen hij later weêr aan boord was, verzocht men hem dikwijls in de kajuit om met de kinderen te spelen en werd hij spoedig als ‘zoontje’ in de kajuit geplaatst. Netjes gekleed zijn, met de meid en de kinderen op de kampagne spelen, goed eten van den hofmeester en meer dan eens een snoeperijtje van mevrouw krijgen, - ziedaar de nieuwe dienst van Dorus. Lang duurde dat prettige leven echter niet; reeds had Jean-Baptiste meermalen bij Dorus aangedrongen om weêr bij zijn bak te komen, toen de jongen aangetast werd door de kwaal die de Franschen ‘het tijdverdrijf’ noemen. Dorus werd naar het hospitaal St. Bernard gezonden, drie uren boven Antwerpen aan de Schelde, en kwam daar op zaal zeventien, waar hij een honderdtal medelijders vond, die even als hij, inen uitwendig zwavel gebruikten. Binnen de maand keerde hij met een schoener naar de reede van Vlissingen terug, presenteerde zich als hersteld bij den kommandant van ‘de Cesar’ die hem niet meer in de kajuit, maar in de bottelarij plaatste. Veertien dagen later benoemde de kolonel hem tot korporaal der scheepsjongens, of, zoo als de Franschen het noemen, tot ‘capitaine des mousses.’ Als teekenen zijner waardigheid kreeg Dorus nu een streep op de mouw, een fluitje van een
| |
| |
schapenpootje gemaakt om den hals, en een eindje touw in den zak. Het fluitje diende om de jongens te roepen, het eindje om ze te kastijden. Dorus was de éénige autoriteit aan boord die het regt had om te slaan! Aan boord van het linieschip ‘de Cesar’ werd geen matroos geslagen; alleen de dieven, onverbeterlijke luiaards en vuilikken maakten zeldzame uitzonderingen. Laatstgenoemden aten afzonderlijk, hielden verblijf in het galjoen en moesten dag en nacht de vuile corvées verrigten; de vuilikken werden er bovendien driemaal daags met een bezem geschropt. De gewone straffen voor de matrozen waren vier, acht of veertien dagen zonder wijn of sterken drank; zwaardere, met een of twee beenen in de boeijen; de zwaarste, opsluiting in het blik-hol, onder in het schip, waar geen nacht van den dag te onderscheiden was en niemand zich erg op zijn gemak gevoelde. Van de overblijvende dranken werd nu en dan, bijv. als er een sein van het admiraalschip was ontvangen dat er goed gemanoeuvreerd was, een extra-oorlam uitgegeven. De kommandant was dan even tevreden als de equipage. Het was een vrolijke snuiter, die kolonel, vrolijk en gemeenzaam ook; in het damspel was hij een meester; dikwijls speelde hij een partij met een of ander matroos, en won altijd. Algemeen bemind, vreesde men evenwel zijn drift. In den zak van zijn muts die naar achteren afhing, zat een stuk lood. Werd de man nu kwaad, dan trok hij zijn muts van het hoofd en ranselde er den schuldige mede, met elken slag een ‘canaille’ of een ‘sacré nom de Dieu’ uitstootende. Van een grap was de kommandant in 't geheel niet afkeerig. Zijn beste vriend was de kommandant van ‘de Conquerant’, een linieschip van 74 stukken; die kolonel, ook een breton, voerde in zijn sloep altijd een doedelzak mede en liet er frisch op spelen als hij hier of daar een bezoek ging afleggen. Op zekeren zondag was er een feest in de kajuit; onder een
aantal genoodigden bevond zich de kolonel van ‘de Conquerant’. Toen het diner was afgeloopen en de heeren vrolijk waren geworden, blies op eens de schipper op zijn zilveren fluit ‘alle hens op het dek.’ De equipage schaarde zich in twee gelederen; de capitaine des mousses met zijn pupillen natuurlijk op den linkervleugel. Nu kwam het kajuitspersoneel op het dek, de kommandant van ‘de Conquerant’ met de vrouw van den kolonel aan den arm, deze met de vrouw van zijn vriend, en zoo vervolgens iedere heer met een dame. Op een gegeven teeken begint de doedelzak den beerendans te spelen.
‘M'amie ma mignonne, m'amie ma bretonne.’
De kommandant vat zijne dame om het midden en danst voor, de anderen volgen; ook de equipage moet meê doen, twee aan twee. Dat was een klucht!
M'amie ma mignonne, m'amie ma bretonne’
klonk het steeds door. Ieder zingt nu mede. Zes- zevenhonderd menschen springen als gekken achter elkander over het dek; aan het gelach is geen einde.
‘M'amie ma mignonne, m'amie ma bretonne.’
Driemaal gaat het het schip rond. Eindelijk kunnen de dames niet meer; door het dansen, zingen en lagchen zijn ze uitgeput. De matrozen vervolgen evenwel het bal, nadat er een extra-rantsoen wijn is uitgedeeld. Ook Dorus repeteert met zijn jeugdige schare den pas geleerden dans; de doedelzak speelt onophoudelijk; hoorn- | |
| |
muzijk, pijpers, trommen, alles speelt den beerendans. De kolonel laat ten tweeden male luiden voor een extra-rantsoen wijn, en de dolle pret houdt bij het neerhalen van de vlag eerst op.
Als ‘capitaine des mousses’ had Dorus bezigheid genoeg. Bij de reveille reeds moest hij zorgen dat de scheepsjongens zich behoorlijk waschten, daarna inspectie houden en zijn rapport indienen aan den jonker van de wacht. Bij het schoonschip maken stonden de jongens aan de pompen. Het lenspompen op Zaturdag geschiedde insgelijks door de jongens en duurde wel twee uur. Verder gaf de ‘capitaine’ onderrigt in de kennis der touwen en in de behandeling van het geweer; in het exerceren was hij een baas en had de exercitie volgens de fransche reglementen reeds op de kweekschool geleerd. Onder toezigt van een jonker leerde hij de jongens het los- en vast- maken van de bramzeilen, en zoo voorts. Vergunning tot passagieren aan wal werd nooit gegeven, aan Dorus slechts eenmaal. Wel mogt men nu en dan zondags met sloepen naar andere schepen gaan passagieren.
Van de vrolijke dagen kwam de 15de Augustus, 's keizers verjaardag, het eerst in aanmerking. Dan was het een lust op de reede van Vlissingen te huis te behooren! dan vlagden alle schepen van de toppen af, langs de nokken der ra's aan weêrskanten, tot beneden toe; dan bulderde het geschut van elk schip driemaal daags: bij het aanbreken van den dag, om twaalf uur, en bij zonsondergang; dan werd om elf uur 's morgens groote parade gehouden door de geheele vloot. 't Was prachtig zoo'n parade! kompagniesgewijze aangetreden, gelederen geopend, de kolonel met zijn staf langs de gelederen, en driemaal gedefileerd; dan ingerukt, de matrozen hunne wapens naar de konstapelskamer gebragt en alle hens naar boven om op de ra's te paraderen, terwijl alleen de mariniers op de kampagne onder de wapens bleven staan. Klokslag twaalf, met het eerste saluutschot, presenteerden de mariniers de geweren, speelde de muzijk, sloegen de tamboers. Op het signaal van den schipper zwaaiden alle hoeden en weêrgalmde de kreet van ‘leve de keizer, hoera!’ van alle ra's, van alle schepen, van de geheele vloot. Die kreet ging door merg en been. Boven alles uit hoorde men de schelle stem van Dorus weêrgalmen. Waar zat hij dan? Zie maar naar boven. Op den kloot van den grooten mast, op het hoogste, ongenaakbaarste puntje van ‘de Cesar’ ontwaart ge nog een klein mannetje; dat is onze Dorus met de sabel gewapend; de donderpin, waaraan hij zijn linkerhand klemt tot éénigen steun, met de regterhand zijn hoed zwaaijend. Hij heeft het schoonste gezigt op de paraderende vloot; hij juicht van blijdschap, van opgewondenheid. Jean-Baptiste heeft eer van zijn bakzoontje!
Het saluut is afgeloopen; van elk schip vaart een sloep, met vlaggen en wimpels rijk versierd, naar het admiraalschip; de kommandanten der bodems maken den vlootvoogd hun kompliment bij gelegenheid van 's keizers verjaring. Iedereen heeft dubbel rantsoen van alles gekregen; gewerkt wordt er heden niet. Toch zit men niet stil; want zoodra de avond valt, wordt het geheele schip met lantaarns en vetglazen verlicht; vooral achter den spiegel en aan den boeg waar 's keizers naam en de gekroonde adelaar in vollen luister prijkt, is de verlichting
| |
| |
schoon. Het gezigt op honderd verlichte schepen moet verrukkelijk zijn. Dorus klimt nog eens naar boven. Ja waarlijk! 't is éénig, die gladde waterspiegel schitterend van duizende lichten; die reusachtige schepen, die zich bij nacht nog hooger en trotscher in de lucht schijnen te verheffen, en wier schoone vormen zoo helder in de diepte weêrkaatst worden. Betooverend ruischen de toonen der muzijk van het admiraalschip over de baren en brengen onzen vriend onwillekeurig in een vreemde stemming. Dorus denkt na; - 't is anders zijn zwak niet. Hij herinnert zich het ouderlijk huis, toen hij als knaap op de knieën zijns vaders speelde; zijn goede vader, die zoo vroeg naar het graf werd gedragen! Hij denkt aan zijn moeder en zusters, die misschien tot armoede zijn vervallen. Die gedachte kwelt hem. Hij denkt aan zijn geboortestad, die hij ontvlugtte, aan zijn land dat geen zelfstandig land meer is, maar een onderdeel van Frankrijk uitmaakt. De kleuren van het dundoek dat voor zijne oogen wappert, loopen in verkeerde rigting, - ook dat kwelt hem; want Dorus heeft als Hollander genoeg scheldwoorden gehoord om te weten dat hij Hollander is. Van hollandsche matrozen heeft hij veel hooren spreken van de hollandsche natie zoo als die vroeger was; hij weet reeds dat de Hollanders tachtig jaren vochten om vrij te zijn, dat de schepen van dezelfde natie die thans een groote fransche vloot binnengaats hield, eertijds de vlag streken voor hollandsche oorlogsvaartuigen, ja dat de Hollanders niet voor de monding der Theems bleven liggen, maar de rivier dapper opvoeren en Chattam vernielden, - het linieschip dáár, links, droeg tot herinnering nog den naam van Chattam. De scheldwoorden en vernederingen die hij als Hollander onderging, hebben een gunstige uitwerking gehad; zij hebben het nationaal bewustzijn bij hem doen outwaken, zij hebben zijn ijver opgewekt om als Hollander uit te blinken.
Op zekeren morgen kwam de kommandant van ‘de Cesar’ met een vergenoegd gezigt op het dek en maakte het belangrijk nieuws bekend dat de groote keizer eerstdaags de vloot met een bezoek zou vereeren. Die tijding veroorzaakte veel beweging aan boord; de naam van Napoleon alleen was genoeg om geestdrift op te wekken, hoeveel te meer de zekerheid dien halfgod van aangezigt tot aangezigt te zien Ook Dorus was nieuwsgierig den man te ontmoeten die half Europa ten onder had gebragt, en alle vorsten naar zijne pijpen liet dansen. Het duurde niet lang, of men zag een prachtig jagt de reede opzeilen, eenige sloepen strijken, bemand met roeijers, die beerenmutsen, roode pluimen en sabels droegen, en den keizer met gevolg naar het digtstbij liggend schip der blaauwe divisie roeiden. Zoodra Zijne Majesteit op den valreep stapte, werd aan boord van dat schip een zijden vlag in den grooten top geheschen. De admiraal en de contre-admiraals hadden zich gehaast den keizer te verwelkomen, en volgden hem van schip tot schip. Aan boord van ieder vaartuig dat bezocht werd, vielen saluutschoten en werd geparadeerd. Omstreeks één uur kwam de keizer op ‘de Cesar’; het volk stond op de ra's, Dorus op den kloot van den grooten mast. Hij zwaaide met zijn hoed en riep hoera, even als de geheele equi- | |
| |
page, doch was blijde het signaal te hooren dat ieder naar beneden riep; want het dansen van het schip en het dreunen van het kanonvuur maakte zijn standplaats alles behalve aangenaam. Langs het bramstag naar beneden glijdende, kwam hij tijdig op dek en zag den keizer met zijn gevolg op de kampagne staan. De equipage moest in drie gelederen aantreden, de état-major in één gelid op den regtervleugel, dan volgde in opvolgende orde de schipper, de matrozen eerste klasse, enz. De regtervleugelman van elke afdeeling droeg een band op den regterarm waarop zijn rang stond, b.v. matroos der eerste klasse. Op den band dien Dorus
droeg, stond ‘pupille du roi de Rome pour la marine.’ Toen alles geschaard stond, ging de keizer langs de gelederen. De vijfde man was een Corsikaan met een gebronsd gelaat. Napoleon ziet hem aan, blijft staan, en zegt:
‘Zoo landsman! hoe gaat het?’
‘Zeer goed, landsman!’
‘Hoe gedraagt zich die matroos?’ vraagt hij nu - zich tot den kommandant wendende.
‘Goed, Sire!’
‘Waarom bekleedt hij geen graad?’
‘Hij is een goed matroos, Sire! maar niet geschikt om een graad te bekleeden.’
De keizer geeft den Corsikaan nog een paar vriendelijke woorden, wenscht hem een goed verblijf en gaat verder. Hij spreekt nog verscheidene matrozen aan en komt eindelijk bij Dorus.
‘Wat zijt gij voor een landsman?
‘Hollander, Sire!
‘Welke stad?
‘Alkmaar!’
‘Provincie?’
‘Dat weet ik niet.’
De admiraal zeide toen eenige woorden tot den keizer, die daarop vroeg:
‘Hebt ge al dikwijls op den top van den grooten mast gestaan?
‘Jawel Sire, voor mijn plezier.’
‘Nu, blijf maar verder goed oppassen, dan wordt ge nog een zeeheld.’
De keizer sprak nog een jongen aan die verlegen was en bijna geen fransch verstond. Op de vraag: ‘van welken bak hij was? kreeg de keizer ten antwoord ‘van alle bakken! (de tous les plats) en ging lagchend verder langs de mariniers en artilleristen.
Op de kampagne teruggekomen, gaf Zijne Majesteit het legioen van eer aan den kommandant en eenige officieren, alsmede aan den schipper en den konstapelmajoor. Luitenant Fabricius, de éénige hollandsche officier, kreeg evenwel niets. Een hollandsch kapitein-luitenant, die drie dagen te voren aan boord van ‘de Cesar’ was geplaatst nadat hij zijn fregat ‘koningin der Nederlanden’ ongeballast onder volle zeilen had gezet, met dat gevolg dat hij, toen er een goede bries opkwam, het schip voor Willemstad onderste boven zeilde, - die officier kreeg evenmin een decoratie, doch wèl de keizerlijke verzekering dat het slecht met hem zou afloopen als hij nog eens blijken van ongeschiktheid gaf. De matroos van Corsica ontving door een adjudant vijf-en-twintig gouden napoleons van den keizer. Zonder tusschendeks te komen of zich in de kajuit op te houden, vertrok sire naar het admiraalschip met dezelfde eerbewijzingen als bij zijn komst, de equipage op de ra's en saluutschoten. Acht officiers en kadetten waren valreepsgasten en hielden den degen in de hand; een kapitein-luitenant stond aan het roer.
| |
| |
Inmiddels wakkerde de N.W. wind aan en ging vergezeld van hevige regenbuijen. De inspectie der schepen werd gestaakt en het sein gegeven om de bramstengen en ra's te strijken. Spoedig woei het een storm en lag ‘de Cesar’ voor vier ankers te dansen. De keizer was verpligt twee dagen op het admiraalschip te blijven; in den ochtend van den derden dag bedaarde de storm, werden de bramstengen en ra's weder opgezet, de noodankers geligt en het sein gedaan van ‘klaar om te zeilen.’ Ieder meende nu dat het op de engelsche vloot zou losgaan; 't was zoo natuurlijk te denken dat er gevochten zou worden waar de keizer zich vertoonde. Maar o! teleurstelling! de boeg werd naar Terneuzen gewend, de vloot begeleidde het keizerlijk jagt slechts een paar uren, en lag 's avonds weder op haar vroegere ankerplaats. De geestdrift veranderde nu in ontevredenheid; er werd geprutteld en geschimpt op de Hollanders, die men voor de oorzaak hield dat er niets ondernomen was; want tijdens het verblijf des keizers op de vloot, was van het linieschip Chattam en van twee hollandsche fregatten, die aan de Scheldemonding op brandwacht hadden gelegen om de vijandelijke vloot in het oog te houden, een groot aantal matrozen naar de Engelschen gedeserteerd.
(Wordt vervolgd.)
| |
[pagina t.o. 91]
[p. t.o. 91] | |
Dat's geen speelgoed voor U, mijn jongen. We zullen 't maar aan oome Abdel Kader geven.
|
|