Dr. Michaëlis eene ‘Inleiding tot de vertaling’ van zijne eigene hand. Deze begint met de verzekering dat ‘het niet gemakkelijk is van een werkje als dit eene goede vertaling te leveren; waarom niet? omdat het in goed fransch en voor Franschen geschreven is.’
Als iemand dus een werkje in 't hollandsch wil doen vertalen dat in slecht fransch voor Engelschen of Duitschers is geschreven, dan kan hij gerust zijn. Het kan, zelfs door Dr. Michaëlis misschien, goed vertaald worden.
Om deze diepdoordachte uitspraak nader aan te dringen, wordt den lezer nu voorgesteld, hoe als hij eens met een Franschman had gekeuveld en diens aardigheden in het hollandsch trachtte weder te geven ‘zonder zijne levendige losse manieren en eigenaardigen trant,’ die aardigheid dan ‘als verdampt of verkleurd’ zou blijken te zijn.
Zeer goed, heer vertaler, denkt men dit lezende. Gij zult nu hieruit zeker tot de moraal komen dat men dus die ‘aardigheden’ of met de losse levendige manieren enz., of in 't geheel niet weêrgeven moet!
Maar die moraal blijft achterwege. ‘Kan men’ heet het verder ‘kan men dan in onze taal niet aardig en los zoowel spreken als schrijven? Wie zou dat ontkennen, mits op hollandsche trant, niet op fransche manier.’...
Zou Dr. Michaëlis niet wel hebben gedaan hier den lezer het onderscheid te verklaren tusschen eene ontkenning ‘op hollandschen trant’ en eene ‘op fransche manier?’ Voor menigeen zal dit niet regt duidelijk zijn. Maar wacht, hij vervolgt:
‘als men de pen van een van Effen of Beets maar tot zijne dienst heeft of van zoovele recensenten en andere geestige mannen.’
Van Effen is lang dood. Maar Beets zal zeker den schrijver hoogst dankbaar zijn voor de gelijkstelling van zijne pen met die van zoovele recensenten en andere geestige mannen.
‘maar als vertaler in 't gareel geslagen, dan zal dit hoogst bezwaarlijk gelukken.’
Wat? Het ontkennen? Waarom? Maar men begint hier, al blijkt het volstrekt niet uit des schrijvers woorden, te begrijpen dat hij toch eigenlijk het ‘aardig en los schrijven’ op 't oog moet hebben. Het staat dus bij den lezer vast, dat de vertaler zijn werk voor moeijelijk houdt, en de verwachting is nu volkomen gegrond dat hij zal gaan spreken over zijne pogingen om die moeijelijkheid te overwinnen. Maar in één adem voegt hij er bij:
‘men zal (daartoe) zijn geest moeten pijnigen en daar had ik bij de vertaling van dit los en lief geschreven boekje geen het minste plan op.’
De lezer zal van zulk eene verklaring zeker gaarne nota nemen. Het verwondert hem echter volstrekt niet dat daarop dadelijk volgt:
‘Maar waarom dit hier gezegd?’
Ja waarom dit hier gezegd, waarom zelfs het gedacht? Na eene uitweiding over ‘het zand’ dat de vertaler den lezer zou hebben kunnen ‘in de oogen strooijen,’ volgt het antwoord:
‘Omdat, waarde lezer! een schrijver, die wat achter moet houden, in mijn oog even ongelukkig is als een achterhoudend mensch in de conversatie, en ik mij gaarne al die vrijheden wil verzekeren, waarop ik gesteld ben, en zonder welke mijn pogen zeker niet slagen zou.’