De bedenking, die aan deze vragen ten grondslag ligt, komt ons zoo redelijk voor, dat we geen kans zien haar weg te nemen.
Eene andere bedenking heeft de schrijver ten aanzien van de inrigting van het examen, ter verkrijging van acten van bekwaamheid. Hij twijfelt of de Minister wel gelukkig is geweest in de keuze van examinatoren, voor de hollandsche taal- en letterkunde en voor de geschiedenis, en licht zijne meening daaromtrent uitvoerig toe.
Dit punt is van teederen aard. Om het volledig te beoordeelen moet men naauwkeurig bekend zijn met de personen wie het geldt, en met de wijze, waarop door hen het examen is afgenomen. Zonder dat, kan men zoo ligt mistasten. Wij hebben geen reden om te denken, dat de schrijver zonder de vereischte kennis van zaken en personen heeft geoordeeld; doch wij bezitten ze niet voldoende, om hem hetzij bij te stemmen: hetzij tegen te spreken. Ten aanzien van één der examinatoren, met name Dr. Jonckbloet, die zich eene reeks van jaren met doceren heeft onledig gehouden, zouden we meenen, dat hij den tact wel moest hebben, om aanstaande leeraars te onderzoeken. Daar volgens art. 69 der wet, ieder jaar door den Minister Commissiën van examen moeten worden benoemd, zal waarschijnlijk het personeel niet telkens hetzelfde zijn, en alzoo het bezwaar, tegen dezen of genen bestaande, van zelf vervallen.
De moeijelijkheid, die de schrijver stelt in het vinden van personen, die gelijkelijk in de nederlandsche taal, de letterkunde, de geschiedenis en aardrijkskunde bedreven zijn, is zeker niet uit de lucht gegrepen. Doch men bedenke dat, om een vak op de middelbare school te onderwijzen, men daarin juist geen uitstekend geleerde behoefde te zijn: zelfs aan onze Hoogescholen wordt dikwerf meer dan één vak van wetenschap aan denzelfden Hoogleeraar opgedragen, en men kan dan toch ook bezwaarlijk vorderen, dat bij het middelbaar onderwijs voor ieder vak een goed bezoldigd docent worde aangesteld.
De omstandigheid, waarop de schrijver wijst, dat tegen één literator zes directeuren van middelbare scholen zijn aangesteld, die dat niet zijn, verdient zeker de aandacht. Is dat toevallig en welligt uit gemis van andere geschikte personen, dan mag men met den tijd daarin verbetering verwachten; is het opzettelijk, dan straalt in de keuze der personen eene voorliefde door voor de wis- en natuurkundige wetenschappen, die afkeuring verdient.
Dat overigens de vakken, voor welke de schrijver optreedt, op de middelbare scholen niet overal stiefmoederlijk bedeeld zijn, blijkt uit zijne opgave der voor ieder vak bestemde leeruren. Er zijn inrigtingen waar aan het onderwijs in nederland sche taal, letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde, wekelijks 34, 35, ja 39 uren worden besteed.
Dat de schrijver dan ook niet in allen opzigte over den gang van het onderwijs dat hem bezig houdt, ontevreden is, blijkt uit hetgeen hij na het bespreken der leerboeken vraagt: ‘Al hapert er welligt hier en daar wat aan, mogen we niet zeggen, dat de hoogere burgerscholen eene schoone toekomst openen voor de beoefening van onze litteratuur en voor eene grondige kennis van onze moedertaal, zoo men aan de docenten slechts de noodige vrijheid laat om hunne krach-