| |
| |
| |
Politiek overzigt.
Reeds in ons vorig overzigt maakten wij met een enkel woord melding van de redevoering door prins Napoleon te Ajaccio uitgesproken. Wij achtten die toespraak echter niet belangrijk genoeg om daarvan verslag te geven, te minder omdat de redenaar daarbij weder slechts zijn overbekend napoleontisch-liberaal thema had gevarieerd. Het is waar, hij was ditmaal verder gegaan op dat terrein dan gewoonlijk en had politieke stellingen verkondigd, welke met het oog op de tegenwoordige tijdsomstandigheden eenigen indruk konden maken, maar men weet welke waarde te hechten is aan sommige stoute uitspraken van 's keizers neef. Het misnoegen der regeringspersonen te Parijs deed echter de aandacht meer bepaald op prins Napoleon's redevoering vestigen. Onder de punten dan, welke vooral met het oog op den tegenwoordigen politieken toestand, merkwaardig waren, behoorde 's redenaars beschouwing omtrent Oostenrijk, welke mogendheid hij weder voorstelde als Frankrijk's ouden vijand, bejegend met een ‘jamais l'alliance autrichienne ne sera une politique française.’ Deze bewering, welke trouwens volkomen juist is, hetgeen in den italiaanschen oorlog nog bleek, werd echter in merkwaardigheid overtroffen door de herinnering aan den verkoop van Louisiana voor tachtig millioen franken aan de Vereenigde Staten in 1803. ‘Céder un territoire français pour de l'argent - zeide prins Napoleon - replier le drapeau tricolore, abandonner ainsi toute possession territoriale de la France dans le nouveau monde, pouvait paraître aux esprits étroits des concessions bien grandes aux Etat-Unis, mais ici encore nous retrouvons ce coup d'oeil d'aigle, cet esprit prompt, qui ne marchande pas sur les détails et va droit au but. Cette question de la Louisiane soulevait quelques nuages entre la France et l'Amérique. Napoléon la tranche dans le sens de la modération, de la sagesse et des vrais intérets français; et
lui, dont on ne saurait certes accuser la politique étrangère de faiblesse, il vend pour 80 millions nos territoires aux Etats-Unis.’
Men ziet het, Mexico wordt als met den vinger aangewezen en de politiek van Napoleon I ten opzigte van Louisiana ten voorbeeld gesteld voor de tegenwoordige fransche regering. Deze bedoeling scheen nog duidelijker te blijken toen de redenaar daarbij herinnerde dat de buitengewone ambassadeur, die zich in die dagen te Parijs bevond, Monroe heette ‘le célèbre homme d'Etat qui a donné son nom à la doctrine posant en principe que les gouvernements d'Europe ne doivent point posséder de territoire dans l'Amérique du Nord.’
In de ontboezemingen over Amerika heeft men dan ook, teregt of ten onregte, de aanleiding gezocht van het hevig misnoegen des keizers, van hetgeen deze later in een scherpen brief blijk
| |
| |
gaf. In het algemeen toch kan de liberale rol door prins Napoleon gespeeld, den keizer niet mishagen. Men weet dat het tegenwoordig fransch keizerrijk despotisme met democratie tracht te verzoenen en de vrijheid te koppelen aan de willekeur des alleenheerschers. Nu en dan zagen wij dan ook een gedeelte van de dubbele persoonlijkheid des keizers overdragen op prins Napoleon om Napoleon III alzoo te bewaren voor het belagchelijk figuur hetwelk zeker generaal maakte, die, den coup d'état van 18 brumaire ondersteunende, zijne manschappen bij eene wapenschouwing aldus toesprak: ‘Dragons, vous êtes libres, sacrebleu, mais le premier qui n'est pas content... je lui casse la tête!’
Wil men ook thans nog niet alles als komedie-spel beschouwen, hetgeen tusschen oom en neef heeft plaats gehad, dan moet men de loftuitingen van prins Napoleon over de fransche politiek in Amerika alzoo wel beschouwen als de aanleiding dat de keizer dien zoo scherpen brief aan zijn neef zond, welke bovendien nog in den Moniteur werd opgenomen. In dat stuk nu werd gezegd dat de keizer aan prins Napoleon een bewijs had willen geven van vriendschap en vertrouwen, door hem, gedurende zijn bezoek aan Algerië als vice-president van den conseil privé bij de keizerin en zijn zoon te laten, hopende alzoo dat zijne houding, zijn gedrag en zijne woorden blijk zouden geven van de eensgezindheid, welke in de keizerlijke familie heerscht: ‘Le programme politique - zoo luidde het verder - que vous placez sous l'égide de l'empereur, ne peut servir qu'aux ennemis de mon gouvernement.’ Dit diende tot overgang om voorts te verklaren dat men de grootsche historische figuur van Napoleon I niet kan begrijpen, om te eindigen met deze bedreiging: ‘Ce qui est clair aux yeux de tout le monde, c'est que pour empêcher l'anarchie des esprits, cette ennemie redoutable de la vraie liberté, l'Empereur avait établi dans sa famille d'abord et dans le gouvernement ensuite une discipline sevère n'admettant qu'une seule volonté, qu'une seule action. Je ne saurais désormais m'écarter de cette même règle de conduite.’ De fransche natie weet thans wat haar te wachten blijft: une seule volonté, une seule action. Wat den veroordeelden prins intusschen betreft, deze verzocht zijn ontslag als vice-president van den conseil privé en als president der tentoonstellings-kommissie voor 1867, hetgeen door den keizer bij zijne terugkomst uit de afrikaansche kolonie werd aangenomen. Prins Napoleon trok zich vervolgens te Meudon terug.
Niet onopgemerkt bleef intusschen dat, terwijl keizer Napoleon deze houding tegenover zijn neef aannam, een der laatste regeringdaden van de keizerin-regentes de uitvaardiging was eener algemeene amnestie voor de dagbladpers. Bij dekreet werden alle waarschuwingen aan de dagbladen gegeven, ingetrokken en eene nieuwe rekening is alzoo thans door het bonapartisme met de vrije uiting der gedachte geopend.
De terugkomst van keizer Napoleon in zijne hoofdstad deed overigens weder met belangstelling uitzien naar de eerste uitingen van den franschen alleenheerscher omtrent verschillende hangende kwestiën en daaronder ook vooral omtrent de regeling van het bestuur in de afrikaansche kolonie. Voor een wijl werd echter de aandacht der fransche natie daarvan afgeleid door de ‘schitterende
| |
| |
overwinning’ van den graaf de Lagrange op de Engelsche Epsom-wedrennen, zelfs van grooter belang, naar het scheen, dan de debatten van het wetgevend ligchaam. Vele fransche dagbladen beschouwden de overwinning van het fransch renpaard Gladiateur op de engelsche renpaarden als eene gebeurtenis van groot politiek gewigt. Keizer Napoleon zelf wenschte den eigenaar van Gladiateur geluk met zijne glansrijke overwinning, de leden van het wetgevend ligchaam deden eene manifestatie ter zijner eere, de dagbladen bevatten kolommen over den ligchaamsbouw van het beroemde paard en de geïllustreerde tijdschriften prijkten met Gladiateur's portretten. Men juichte dat thans Frankrijk zich over Waterloo op Engeland had gewroken en in vollen ernst werd die bewering door de engelsche dagbladpers besproken. Bittere spotternij! Alsof Napoleon III niet reeds sedert jaren telken dage wraak neemt over den Waterloo-dag! Alsof hij niet, sedert zijne optreding als keizer, iederen dag en ieder uur de schrik is van ons werelddeel, hetwelk angstig het oog rigt naar Parijs om te ontstellen zoodra slechts een dubbelzinnig woord door de sphinx der Tuilleriën wordt uitgesproken. Men heeft dezer dagen in België en Nederland Waterloo herdacht, maar waarlijk, het maakt een pijnlijken indruk te zien welke vruchten Europa thans, vijftig jaren na Waterloo, plukt van die gebeurtenis. Eene halve eeuw geleden meende men aan het bonapartisme den genadeslag te hebben toegebragt: thans zetelt het weder op den franschen troon en wordt de bekende uitspraak bevestigd: dat ons werelddeel geen rust zal genieten, zoolang in Frankrijk een Bonaparte heerscht.
De fransche paardenoverwinning op Engeland deed eenige meer onafhankelijke dagbladen den wensch uiten dat, nu men den wedrennen-hartstogt van Albion had overgenomen en weldra welligt het boksen burgerregt zou zien verkrijgen, ook de vrijheid op staatkundig gebied mogt worden overgenomen. Terwijl men nog wel eenigen tijd zal moeten wachten alvorens deze te Calais of Boulogne wordt aangevoerd, strijdt intusschen de oppositie in de zitting van het wetgevend ligchaam, laatstelijk tot 30 Junij geprorogeerd, steeds onder die banier. Deze vergadering behandelde behalve de begrooting, het wetsontwerp ‘sur les chèques,’ het onderwijs-wetsontwerp en dat omtrent de voorloopige in vrijheidstelling. Dit laatste werd echter niet aangenomen wegens de bepaling van art. 613, waarin het toezigt over de gevangenissen werd geregeld. Men beschouwde deze afstemming en terugzending aan de kommissie van redactie als een protest tegen de bepaling, welke den leden van het wetgevend ligchaam het regt van amendement ontzegt.
De begrootingsdebatten leverden voor den vreemdeling, die de vroegere beraadslagingen der vergadering had gevolgd, weinig belangrijks op. Het wachtwoord der oppositie was en bleef bezuiniging tegenover de deficitten door het budget aangewezen, welke door buitengewone maatregelen moesten gedekt worden. Daartoe stelde de regering den verkoop voor van een gedeelte der bosschen van het staatsdomein. Maar men kan toch - beweerde de oppositie - niet altijd bosschen blijven verkoopen, en eindelijk zal men geene hulpmiddelen meer bezitten om de steeds vermeerderende deficitten te dekken. De regering
| |
| |
betoogde dan weder, bij monde harer woordvoerders, dat dergelijke voorstelling onjuist was, dat die deficitten voornamelijk slechts voortsproten uit de benoodigde onkosten voor openbare werken, welke, na hunne voltooijing, winsten zouden afwerpen. Tegenover de bewering der oppositie dat Frankrijk's finantiële toestand allertreurigst was, betoogden de regeringskommissarissen dat die toestand allergunstigst moest geacht worden en de meerderheid bleek van hetzelfde gevoelen te wezen; behalve omtrent eenige weinige ondergeschikte punten verklaarde de meerderheid zich eenstemmig met de regering. Men kon trouwens niet anders verwachten en beschouwde het reeds als een zeer vermetelen stap van de meerderheid dat zij de aangevraagde gelden voor de verplaatsing van het postkantoor te Parijs durfde weigeren. De begrooting gaf natuurlijk in hare onderscheidene hoofdstukken weder aanleiding tot de behandeling van de verschillende kwestiën op buitenlandsch politiek gebied aanhangig. Wij gaan deze thans met stilzwijgen voorbij en willen alleen nog opteekenen hoe de heer Glais-Bizoin bij de budget-debatten de gelegenheid vond om het bonapartisme in het hart aan te tasten. Na de lange lijst van vrijheden te hebben herinnerd, welke Frankrijk niet bezit, verklaarde hij dat het verlangen der natie naar vrijheid steeds vuriger en vuriger wordt: ‘Gij kent het nationaal karakter niet - riep hij der regering toe - indien gij meent dat men dit verlangen nog lang zal kunnen afleiden door het voldoen aan materiële belangen, door boulevards en squares aan te leggen, door de tuinen van het oude Babylon te doen herleven. Eerbiediging harer vrijheid, dat is het waardoor men de genegenheid der fransche natie kan blijven genieten.’ Langzamerhand, wij hebben het gezien sedert de optreding van het oppositie-vijftal, wekken dergelijke uitingen de natie op tot nieuw leven en telkens groeit de oppositie in de volksvertegenwoordiging aan. Nog dezer dagen
werd in het departement der Marne de liberale kandidaat met 17.177 stemmen boven den regeringskandidaat gekozen, die slechts 12.719 stemmen op zich vereenigd zag. Langzamerhand verdwijnen bovendien de steunpilaren van het napoleontisch staatsgebouw. Dezer dagen overleed de maarschalk Magnan.
Wenden wij ons thans van het wetgevend ligchaam te Parijs naar het Huis van afgevaardigden te Berlijn, hetwelk in zijne houding tegenover de regering bleef volharden. Alle aan de orde zijnde regerings-wetsontwerpen werden verworpen. Het algemeen karakter der beraadslagingen was daarbij even heftig als vroeger. Een der treurigste debatten had plaats naar aanleiding van den op de begrooting van het departement van justitie uitgetrokken post voor verhooging van de bezoldigingen der ambtenaren van het openbaar ministerie. Treurig toch noemen wij de beraadslagingen in de volksvertegenwoordiging van een land, waaruit blijkt dat men het vertrouwen op de regterlijke magt en alzoo in zekeren zin het vertrouwen op zich zelven heeft verloren. Wij hoorden daar in het Huis van afgevaardigden te Berlijn openlijk door een vertegenwoordiger der natie verklaren: dat de arresten van het hof van cassatie geene uitspraken meer zijn van den onpartijdigen regter, maar uitingen eener politieke partij. ‘De
| |
| |
justitie in Pruissen - zeide de heer Twesten - is zoo laag afgedaald, dat een reactionair regerings-ambtenaar heeft kunnen zeggen: de arresten van het hof van cassatie overtreffen nog hetgeen wij daarvan verwacht hadden.’ Een ander spreker verklaarde dat de leden der regtbanken die tegen liberale afgevaardigden een veroordeelend vonnis hadden gewezen, daarom bevorderd waren tot eene hoogere betrekking. En dit was nog niet alles; daar werd openlijk deze omkoopbaarheid der regterlijke magt geweten aan het hoofd van het departement van justitie, welke in de vergadering tegenwoordig was. Men had nu kunnen verwachten dat de minister van justitie in woedende verontwaardiging die beschuldiging verre van zich zou hebben geworpen, doch dit was geenszins het geval. De graaf-minister bepaalde zich tot de zeer laconische bewering dat hij bevordering schonk aan de regterlijke ambtenaren, die dit verdienden en overigens hier niet in bijzonderheden omtrent personen treden kon. Zekere graaf Bethusy-Hue, behoorende tot de uiterste regterzijde, deed nog eene poging om den heer Twesten door den president eene berisping te doen geven over zijne redevoering, om echter slechts van den heer Grabon ten antwoord te ontvangen dat daartoe geene termen waren, daar die spreker op bestaande misbruiken had gewezen. Zoo werden derhalve de woorden van den heer Twesten nog door den voorzitter bezegeld. - Treurig schouwspel in Pruissen, alwaar alles onder den demoraliserenden invloed der politiek eens von Bismarck's te gronde gaat en onafhankelijkheid, onpartijdigheid openlijk in naam der natie aan de regterlijke magt wordt ontzegd, alwaar alzoo eene der eerste waarborgen voor de vrijheid en veiligheid der natie met schendige hand door de regering wordt vernietigd en persoonlijke eerzucht door haar geëxploiteerd ter bereiking van politieke oogmerken. Geen donkerder verschiet is ons schier voor een volk denkbaar dan wanneer het de regters, aan wier uitspraak zijne teederste
en heiligste belangen worden onderworpen, hunne uitspraken ziet verkoopen aan de regering voor eene hoogere betrekking of voor een ridderorde.
Niet onbelangrijk waren gedurende de laatste weken de beraadslagingen in het Huis van afgevaardigden over het leeningsontwerp ter uitbreiding der marine, waarbij de regering vooral de meerderheid trachtte te verwerven door te wijzen op de belangrijkheid der havenstad Kiel ter verwezenlijking van het nationaal verlangen: de uitbreiding der vloot. De liberale meerderheid verklaarde echter bij monde van den heer von Carlowitz en later bij haar votum dat zij ook dit punt ondergeschikt wilde maken aan de konstitutionele kwestie over het budget-regt. Verschillende sprekers wilden bovendien de Elbe-hertogdommen niet als wingewesten behandeld zien. De heer von Bismarck verweet daarop de meerderheid dat zij zich slechts liet inspireren door hare antipathie tegen het ministerie en zich daardoor aan groote inconsequentie schuldig maakte. Weinige jaren geleden toch - zeide de minister - behoorde de uitbreiding der marine juist tot de onderwerpen waarmede de liberale partij telkens terugkwam en waarop zij bij iedere gelegenheid de aandacht van de regering vestigde. Thans daarentegen weigert de meerderheid om
| |
| |
mede ie werken tot de verwezenlijking van hetgeen door haar steeds als een nationale wensch is voorgesteld. - Schijnbaar was dit verwijt niet ongegrond, maar de heer von Bismarck vergat dat de marine-kwestie op dit oogenblik geheel en al geabsorbeerd wordt door het groot en meer belangrijk sociaal-konstitutioneel vraagstuk.
Even voor de afstemming van het leeningswetsontwerp deed de president-minister nog eene poging om een gunstig votum van de meerderheid te verwerven. Hij stelde voor om de leening door het Huis slechts voorwaardelijk te doen toestaan en de vergadering tot de regering te doen zeggen: wij willen u het aangevraagd krediet toestaan op voorwaarde dat Pruissen in het bezit zal blijven van de holsteinsche havenstad: Kiel of geen geld. Het Huis van afgevaardigden bleef echter ook hier getrouw aan zijne leuze: de erkenning onzer konstitutionele regten of geen geld!
Wij zeiden hiervoren dat de beraadslagingen steeds een heftig karakter droegen. De ministeriële redevoeringen gaven daartoe echter ook ten deele aanleiding. Zoo sprak de heer von Bismarck van de weinig verheven houding der meerderheid, eene houding ‘van magteloozen onwil;’ hij verklaarde dat niet het ministerie, maar juist de liberale partij ontrouw was aan de grondwet, omdat zij de koninklijke magt ondergeschikt wilde maken aan de uitspraken der volksvertegenwoordiging, omdat zij de verwezenlijking van eigen eerzuchtige wenschen beoogde boven het welzijn des vaderlands. Daar waren in des heeren von Bismarck's redevoeringen ook gedeelten, welke zekere diabolische ironie ademden en zeer natuurlijk den liberalen het bloed naar het voorhoofd joegen. ‘Hebt gij, leden der linkerzijde - zoo glimlachte de minister - hebt gij Duppel en Alsen veroverd met de gelden der leening, welke wij u destijds voorstelden doch door u werd afgestemd? Welnu, ik koester de gegronde hoop dat zoo ook de thans door u af te stemmen leening strekken zal om de marine uit te breiden.’
Een heftig woord van den heer Virchow als rapporteur over de marine-leening leidde zelfs tot eene uitdaging van dien afgevaardigde door den heer von Bismarck. De minister had aan de kommissie van rapporteurs verweten dat zij geen belangstelling gevoelden voor de marine. Dit was door den heer Virchow beantwoord met de bewering dat deze woorden het bewijs leverden òf dat de heer von Bismarck zich de moeite niet had gegeven om het rapport te lezen, òf dat de waarheidsliefde des ministers moest betwijfeld worden. Hierop volgde de uitdaging en voorts een debat over deze kwestie in het Huis van afgevaardigden. De heer Forckenbeck verlangde namelijk van den voorzitter der vergadering dat hij den heer Virchow, tijdelijk als geneesheer bij het ziekbed van een patient te Elberfeld vertoevende, bij zijne terugkomst zou verbieden om de uitdaging des ministers aan te nemen. Dit verzoek werd verdedigd op grond dat geen lid van eenig parlement kan worden uitgedaagd naar aanleiding van zijne in dat parlement gehouden redevoeringen, hetgeen dan ook in strijd zou zijn met de reglementen van orde, volgens welke de voorzitter elken spreker tot de orde moet roepen, zoodra hij de parlementaire vormen niet meer in acht
| |
| |
neemt. De tegenstanders dier meening, waaronder ook leden der linkerzijde, verdedigden de stelling dat het persoonlijk eergevoel zich niet kan onderwerpen aan de bepalingen van eenig reglement ter wereld, noch kan berusten in een individueel gevoelen van den president. Ten slotte sloot de heer Grabow de debatten over dit punt, daar geen bepaald voorstel was gedaan, en verklaarde aan het verzoek van den heer Forckenbeck niet te kunnen voldoen, maar den wensch te koesteren dat de heer Virchow zich zou gedragen gelijk een pruissisch afgevaardigde betaamt. Geheel in den zin waarin dit door den president was bedoeld handelde daarop Virchow, die als afgevaardigde de uitdaging weigerde aan te nemen. Hij verklaarde zich echter bereid om eene - in dergelijke gevallen gebruikelijke - verklaring af te leggen jegens den heer von Bismarck, indien deze zich bereid verklaarde tot eene contra-verklaring. De minister weigerde dit echter zoodat de zaak daarmede was afgedaan. - Gelijk van zelf spreekt werd deze kwestie onder het publiek druk besproken en door niet weinigen de houding van den heer Virchow uit gebrek aan persoonlijken moed verklaard. Verschillende duitsche dagbladen beweerden daarentegen dat het leven van den talentvollen geneesheer Virchow meer waarde had dan tien levens van een minister, die onmiddellijk vervangen kon worden door een ander. Een groot aantal personen rigtten zelfs een adres aan dien afgevaardigde, waarbij hem hulde werd betuigd voor den moed door hem betoond om een bespottelijk vooroordeel te durven trotseren. Dit alles rukte de kwestie volkomen uit haar verband en bragt daarin eene Babylonische verwarring. Het was toch niet de vraag, of het duel in de negentiende eeuw voor verstandige lieden te pas komt, dan wel of men in de thans bestaande maatschappelijke toestanden het bestaan van het tweegevecht moet dulden, gelijk zoovele andere vooroordeelen, zoo men wil, waaraan men zich onderwerpt; maar het was de vraag, of een afgevaardigde aan
iemand anders verantwoording schuldig is voor zijne redevoeringen, als zoodanig uitgesproken, dan aan het parlement.
De zoogenaamde duel-kwestie, thans tusschen de belanghebbende partijen geeindigd, duurt in hare gevolgen nog voort. De oud-minister von der Heyde heeft, blijkens een door hem ingediend voorstel, de zooeven gestelde vraag ontkennend beantwoord, maar van de uitspraak des voorzitters een appèl op de vergadering gewenscht. Zijn voorstel luidt om bij art. 60 van het reglement, waarbij van het tot de orde roepen door den president wordt gesproken, te voegen: ‘Indien de president heeft nagelaten om een spreker tot de orde te roepen, omdat daartoe, volgens zijne meening, geene termen bestonden, kan het Huis in de volgende vergadering, op voorstel van minstens twaalf zijner leden, zonder daarover in nadere diskussie te treden, besluiten dat dit tot de orde roepen alsnog zal plaats hebben.’ Dit voorstel is echter reeds dadelijk als eene beleediging voor den heer Grabow beschouwd, en de kommissie, in wier handen het gesteld was om rapport uit te brengen, konkludeert dan ook tot verwerping. Dat dit het geval zal zijn is niet twijfelachtig.
Ook het ‘Herrenhaus’ heeft zich naar
| |
| |
aanleiding van deze zaak uitgesproken en bij votum de regering verzocht om streng te waken dat door de leden van het Huis van afgevaardigden niet straffeloos beleedigingen en lasterlijke aantijgingen worden geuit. Dat staatsligchaam heeft voorts dezer dagen de conclusie der kommissie van rapporteurs omtrent de begrooting voor 1865 aangenomen, strekkende om die begrooting, gelijk zij door het Huis van afgevaardigden gewijzigd werd, te verwerpen en bij de regering aan te dringen om, in het belang des lands, zelve de lijst van uitgaven voor dit jaar vast te stellen en af te kondigen.
Met het oog op den binnenlandschen toestand in Pruissen moet men wel aannemen dat daarin weldra eenige verandering zal komen. Van daar ook dat het gerucht niet onwaarschijnlijk is dat het Huis van afgevaardigden over eenigen tijd zal worden ontbonden verklaard en eene nieuwe kieswet ingevoerd. Iets dergelijks toch zal wel het einde zijn van het politiek drama thans te Berlijn opgevoerd. Men ziet reeds eene bevestiging van dat gerucht in de toespraak, waarmede de heer von Bismarck op 17 junij de zittingen der beide huizen namens den Koning heeft gesloten. Daarbij eindigde de minister met de bewering ‘dat de regering overtuigd is van de nabijheid des oogenbliks, waarop de natie door hare vertegenwoordigers den Koning haren dank zal betuigen voor de gevolgde politiek.’ Men beweert nu dat eene volksvertegenwoordiging, tot iets dergelijks geneigd, niet meer onder vigueur der tegenwoordige kieswet zou kunnen zamengeroepen worden en alzoo daarin reeds op eene nieuwe kieswet wordt gedoeld. In hoeverre deze voorspelling juist is, zal de toekomst moeten leeren. De toespraak van den president-minister was overigens zeer scherp. Na eene acte van beschuldiging tegenover de leden van het Huis van afgevaardigden, waarbij werd opgenoemd welke wetsontwerpen werden afgestemd, zeide de heer von Bismarck dat de regering zich niet door de vijandige en allerheftigste oppositie zou laten weerhouden om haren weg te vervolgen, maar, krachtig door de overtuiging van haar goed regt en hare goede voornemens, den regelmatigen loop van het bestuur zou handhaven en de belangen des vaderlands in binnenland en buitenland verdedigen. Zich voorts tot de leden van het Herrenhaus wendende zeide de minister namens den Koning hun zijn dank te moeten betuigen voor de getrouwheid en genegenheid, waarvan zij blijk hadden gegeven.
Een krachtig woord werd door den heer Grabow nog tot het Huis van afgevaardigden gerigt, alvorens dit onder een ‘leve de natie, leve de konstitutie!’ uiteenging. Hij wees er op hoe gedurende de laatste zitting weder gebleken was dat de regering van het Huis van afgevaardigden geene verzoening, maar onderwerping verlangde, hoe echter alle pogingen om het konstitutioneel rijk te veranderen in een militairen staat, alwaar absolutisme heerscht, zullen worden verijdeld door den nationalen geest in Pruissen. ‘Scharen wij ons dan om de konstitutie en den koning die eenmaal gezworen heeft die konstitutie te zullen handhaven.’
De pruissische ministers kunnen thans weder op hunne lauweren gaan rusten en koning Wilhelm kan zijn door rege- | |
| |
ringszorgen geschokt hoofd de noodige rust verschaffen te Carlsbad. Men beweert echter dat hem ook dáár de politiek niet zal verlaten en keizer Frans Jozef met hem de kwestie der hertogdommen zal komen bespreken. Men ziet het, nergens kan Pruissen's koning die staatszorgen ontvlieden!
In de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie is intusschen sedert wij ons vorig overzigt schreven niets belangrijks bekend geworden. In het Huis van afgevaardigden zeide de heer von Bismarck onlangs dat, hoewel eene inlijving der hertogdommen bij Pruissen zeer wenschelijk zou zijn, het politiek programma der regering in de hertogdommen was verwezenlijkt en men elken dag tot de installatie van den hertog van Augustenburg kon overgaan, zoodra deze zijne aanspraken op de kroon dier gewesten zou hebben bewezen. Dit bewijs zal echter niet gemakkelijk te leveren zijn aan de regering te Berlijn, welke hier regter en belanghebbende partij tevens is. Van dit laatste leverde de houding der ministeriele dagbladen te Berlijn in den laatsten tijd een kurieus blijk. Vroeger beijverden zich de regeringsorganen om aan te toonen dat de groothertog van Oldenburg volstrekt geene aanspraak kon maken op de kroon der hertogdommen. Thans heeft de regeringsdagbladpers, naar het schijnt, plotseling een aantal nieuwe historische bronnen ontdekt, waaruit zonneklaar blijkt dat niet de prins van Augustenburg maar de groothertog van Oldenburg de meeste en de billijkste aanspraak heeft op de Elbe-hertogdommen. Deze verrassende ontdekking moest, gelijk later bleek, strekken om eenige kracht bij te zetten aan de vertoogen der pruissische regering bij het oostenrijksche hof. Die vertoogen strekken om den prins van Augustenburg het verder verblijf in Holstein te ontzeggen. Minstens, beweert thans de heer von Bismarck, is thans gebleken dat de twee pretendenten, waarvan hier sprake is, voor het oogenblik gelijke aanspraken bezitten; zij moeten derhalve ook op gelijken voet worden behandeld. De billijkheid en regtvaardigheid der zaak van Oldenburg's groothertog schijnt bovendien te Berlijn in de regeringskringen te minder te worden betwijfeld omdat er sprake is van een verkoop der regten van Oldenburg aan Pruissen.
Het antwoord van de regering te Weenen op den eisch tot beleefde uitzetting van den prins van Augustenburg is nog niet bekend geworden. Het verdient overigens de aandacht dat de onderhandelingen tusschen Weenen en Berlijn zeer geheimzinnig in den laatsten tijd worden gevoerd. In het Huis van afgevaardigden is de oostenrijksche regering dan ook weder geïnterpelleerd geworden omtrent de politiek, welke zij thans tegenover Pruissen volgt. De minister von Mensdorff-Pouilly heeft daarop echter nog niet geantwoord.
Een belangrijk punt in de binnenlandsche aangelegenheden hield intusschen de oostenrijksche regering bezig. Keizer Frans Jozef heeft aan zijn plan, om een bezoek aan Hongarije te brengen, gevolg gegeven, en men schept zich weder verschillende droombeelden omtrent eene aanstaande verzoening met dat koningrijk. Men beroept zich daarbij op de populariteit, welke de keizer zich gedurende zijn verblijf te Pesth heeft verworven en op de tevredenheid waarvan hij blijk gaf in een brief aan den hongaarschen kanselier graaf Palffy. Men wijst op de woorden, welke de keizer bij zijne aan- | |
| |
komst te Pesth, in antwoord op de welkomst-rede van den kardinaal-primaat heeft geuit. Men herinnert aan de opheffing van verschillende buitengewone militaire regtskollegiën, aan de belofte tot spoedige bijeenroeping van den Landdag, aan de toezegging dat er een einde zal komen aan de onregelmatige betrekking der Hongaren tot den oostenrijkschen keizersstaat. Men vergete echter niet dat daar in toe spraken en manifesten nog altijd gewag gemaakt werd van banden tusschen Hongarij en de monarchie. Het blijft dus de vraag in hoeverre de oppositie-partij aldaar, ondanks vele en verschillende koncessiën, nog van het bestaan van dergelijke banden zal willen hooren en niet liever met het oog op de gebeurtenissen in de omliggende en nabijgelegen rijken van de toekomst de verwezenlijking harer wenschen afwachten.
Italië neemt dagelijks in levenskracht toe. De onderhandelingen tusschen Rome en Florence worden voortgezet. Langzamerhand heeft zich echter weder dezelfde oppositie geopenbaard tegen deze onderhandelingen als tegen de September-konventie. De partij van het ‘Italia una,’ welke deze kwestie met het zwaard wil doorhakken, is nog altijd ontevreden over de politieke gedragslijn, door de regering in en sedert die konventie aangenomen. Meetings worden daarbij gehouden en permanente kommissiën benoemd. Onlangs heeft deze partij zich zelfs eene manifestatie veroorloofd tegen de fransche ambassade, waarbij de kreten ‘weg met Frankrijk!’ werden aangeheven. Vertoogen, voor den vorm bij de italiaansche regering daarover ingediend, werden natuurlijk beantwoord met een woord van afkeuring over de plaats gehad hebbende ongeregeldheden. De italiaansche regering toch staat thans op zeer goeden voet met Parijs en aan de onderhandelingen van den heer Vegezzi is Napoleon III geenszins vreemd. De belangrijkste kwestie voor Frankrijk is echter op dit oogenblik de mexikaansche. De positie van Maximiliaan is in den laatsten tijd niet verbeterd en weldra zullen weder tien duizend man versterking naar het nieuw amerikaansch keizerrijk worden gezonden. Intusschen is de schatkist der regering te Mexico in den allertreurigsten toestand; de republikeinsche legerafdeelingen van Juarez nemen weder eene aanvallende houding aan; de roomsch-katholieke geestelijkheid is sedert de anti-klerikale maatregelen van keizer Maximiliaan tot de ontdekking gekomen dat de keizerlijke regering ook al de verwezenlijking harer heerschzuchtige wenschen niet is; de verhouding tusschen den maarschalk Bazaine en het hof te Mexico is niet bijzonder vriendschappelijk; de belgische en oostenrijksche legioenen zijn volstrekt niet populair, kortom het is uit geloofwaardige bronnen gebleken dat keizer Maximiliaan's sekretaris, de heer Eloin, te Parijs is aangekomen om aan de
fransche regering dien toestand te schetsen, hulp en ondersteuning te verzoeken en te betoogen dat de keizer anders niet langer in Mexico zou kunnen blijven. Deze gevraagde ondersteuning zal wel niet uitblijven en reeds eenigen tijd geleden heeft de fransche vertegenwoordiger te Washington, de heer de Montholon, aan den president Johnson verzocht om het werven van manschappen voor de legers van Juarez te verbieden. In dien zin zijn dan ook door de regering der Vereenigde Staten eenige maatregelen genomen, wel wetende, naar men verzekert, dat deze niet ongewenschte
| |
| |
evacuatie van afgedankte soldaten toch wel zal plaats hebben, en dat Juarez zooveel manschappen zal kunnen bekomen, als hij... betalen kan. Men heeft beweerd dat het hem reeds gelukt zou zijn om met eenige bankiershuizen te New-York en te San Francisco eene leening te sluiten, doch daarvan is sedert niets naders meer gebleken.
Ondanks de, volgens de parijsche regeringsdagbladen, zoo vriendschappelijke gezindheid der regering te Washington jegens het keizerlijk bestuur, zou keizer Napoleon in den laatsten tijd, volgens verschillende geruchten, pogingen hebben aangewend om eene fransch-engelsche alliantie tot stand te brengen, zij het ook slechts om door zoodanige alliantie zekere pressie te Washington te kunnen uitoefenen. Hoe onwaarschijnlijk dit gerucht ook zij, het is mogelijk; zeker is het echter, dat de regering te Londen niet de kroon zal zetten op hare politieke inconsequentiën der laatste maanden, door thans tot dergelijk verbond te treden. Men moge weder eene ‘entente cordiale’ zien in het aanstaand bezoek van de engelsche gepantserde vloot aan de fransche kusten en dat van Frankrijk's gepantserd eskader aan de engelsche havensteden, hieruit is ten opzigte van Mexico niets af te leiden. De wijze waarop Engeland zich in der tijd terugtrok uit de expeditie tegen de mexikaansche republiek, toen reeds aanvankelijk bleek dat de fransche keizer nog iets anders beoogde dan het herstel der grieven in zake Jecker, waarborgt eenigzins dat Engeland geene ondersteuning zal verleenen in de handhaving der napoleontische schepping in Mexico. Bovendien zou Engeland - en dit doet vooral veel af op het terrein der engelsche buitenlandsche politiek - bij dergelijke alliantie weinig belang hebben, daargelaten nog het groot voordeel voor Engeland om met de Vereenigde Staten in vriendschappelijke betrekking te blijven. Men spreekt van de verdediging der engelsche koloniën in Amerika, maar men weet toch dat Engeland op allerlei wijze het konfederatieplan tusschen die verschillende gewesten ondersteunt en dat men hierin teregt eene eerste schrede ziet om aan die te vormen konfederatie volledige onafhankelijkheid te schenken en zich alzoo voor konflikten met de Vereenigde Staten te vrijwaren. Ten opzigte der regering te Washington is de regering te Londen thans zoo beleefd
mogelijk. Nog vóór Frankrijk heeft zij de vroeger aan de Zuidelijke Staten als oorlogvoerende partij verleende regten ingetrokken. Voorts wordt over een door de Vereenigde Staten vroeger reeds gedanen en thans op nieuw ingestelden eisch tot vergoeding der schade, toegebragt aan eigendom der Noordelijken door de Alabama - aan welken kaper het uitloopen uit de engelsche havens, ondanks verschillende vertoogen, niet was belet - op zeer vriendschappelijke wijze onderhandeld.
Onder de Europesche natiën, welke met meer dan gewone belangstelling den blik op Amerika gevestigd houden, behoort ook België. Een pijnlijken indruk maakte op onze belgische naburen het berigt dat eene afdeeling belgische vrijwilligers door een legerkorps der republikeinen was aangevallen en deels gesneuveld, deels krijgsgevangenen gemaakt. Onder de gesneuvelden behoorde ook de zoon van den belgischen minister van oorlog, baron de Chazal. Eene algemeene droefheid veroorzaakte deze ge- | |
| |
beurtenis, daar toch het korps belgische vrijwilligers uit zeer verschillende elementen bestaat. In de gelederen dier afdeeling schaarden zich zoowel de zoon van den landbouwer als de zoon van den burger en de afstammeling uit de meest aanzienlijke geslachten. De meesten hunner begaven zich echter naar Mexico in de meening dat zij slechts der keizerin Charlotte tot garde zouden verstrekken en parades bijwonen. Zij werden echter, gelijk wij zagen, al zeer spoedig gedesillusioneerd en op expeditiën in de provinciën uitgezonden. Een gedeelte dier belgische afdeeling vond thans te Tacamburo den dood op het veld van eer. Zoo mogt dit ten minste heeten voor die moedige mannen welke zich zoo heldhaftig verdedigden tegen den overmagtigen vijand, al is het nog altijd weinig eervol voor de belgische regering om een door Napoleon III aangestelden souverein over Mexico te ondersteunen in zijn kamp tegen het republikeinsch bestuur van Juarez. Deze laatste is thans, na Tacamburo vooral, in de oogen van zeer vele Belgen, zelfs van leden der Kamer van afgevaardigden, een vrijbuiter-hoofd geworden, terwijl een oostenrijksch aartshertog, uit Europa daarheen gevoerd onder de schaduw van fransche bajonnetten, door hen tot regtmatig vorst wordt geproklameerd! Als bewijs voorts hoe de belgische regering hare neutraliteit, den grondslag van België's bestaan, uit het oog verliest in zake Mexico, zij herinnerd dat de nederlaag bij Tacamburo door den minister
van oorlog bij dagorder aan het belgisch leger werd bekend gemaakt, als gold het hier de ontmoeting eener belgische legerafdeeling in een regelmatigen oorlog tegen den president der mexikaansche republiek. Ons kwam het steeds voor dat de politiek der regering te Brussel in deze kwestie voor de regtbank der billijkheid, regtvaardigheid en zelfs voor die der politieke voorzigtigheid onverdedigbaar is.
De burgeroorlog in de Vereenigde Staten kan thans als geheel geeindigd beschouwd worden. Wel heeft de bevolking van Texas zich nog niet willen onderwerpen, maar dit besluit werd door haar genomen toen een generaal van het Zuiden zich aldaar nog aan het hoofd van een leger in het veld bevond. Sedert echter ook deze heeft gekapituleerd, is van het gezond verstand dier bevolking te verwachten dat zij geen verderen tegenstand zal bieden aan de naar Texas afgezonden troepen, waardoor toch slechts aan de tallooze slagtoffers, in den amerikaanschen burgeroorlog reeds geveld, nog eenige zouden worden toegevoegd.
Intusschen is de vroegere president der afgescheidene staten, voor wiens arrestatie eene belooning van honderd duizend dollars door de regering te Washington was uitgeloofd, aan de handen zijner vervolgers niet kunnen ontkomen. Even als verschillende andere regeringspersonen uit het Zuiden - waaronder ook de heer Clay, die zich vrijwillig in gevangenschap heeft begeven, opdat openlijk van zijne onschuld aan de zamenzwering tegen den president Lincoln zou blijken - is hij thans in hechtenis, in afwachting dat omtrent zijn lot nader door den burgerlijken regter zal worden beslist. De verschillende geruchten omtrent het bewezene of niet bewezene van zijne medepligtigheid aan die zamenzwering gaan wij hier met stilzwijgen voorbij. Wij hechten nog altijd meer geloof aan
| |
| |
de officieële verklaring van den president Johnson, volgens welke die medepligtigheid op de meest overtuigende wijze is gebleken, dan aan eenige geruchten en dagblad-mededeelingen, welke het tegendeel beweren.
In den laatsten tijd heeft de regering te Washington verschillende maatregelen genomen om overal het bondsgezag te herstellen en hier en daar te voorzien in de dringende behoeften der bevolkingen. Op sommige plaatsen toch schijnt de armoede en ellende tot het hoogste toppunt te zijn gestegen, staat alle handel stil en kwijnt de landbouw ten gevolge van totaal gebrek aan benoodigde werktuigen. In dezen toestand, het natuurlijk onmiddellijk gevolg des oorlogs, moge nu weldra gunstige verandering te wachten zijn met het oog op de vruchtbaarheid van den grond en de energie der bewoners, maar thans drukt al die ellende de verschillende bevolkingen zeer ter neder.
De eerste politieke maatregel van den president Johnson is voorts geweest om eene amnestie uit te vaardigen voor de inwoners van het Zuiden, eene daad, welke in Europa tot zeer scherpe uitvallen tegen de regering der Vereenigde Staten aanleiding heeft gegeven. Van deze algemeene amnestie toch worden verschillende personen uitgesloten. Daaronder telt men de officieren bij het leger boven den rang van kolonel, de hoogere burgerlijke ambtenaren en de personen die meer dan voor eene waarde van twintig duizend dollars aan vaste goederen bezitten. Met het oog nu op al de uitzonderingen noemden verschillende engelsche en fransche dagbladen Johnson's proklamatie eene daad van onverantwoordelijke wreedheid, van afschuwelijke tyrannie en van onmenschelijke barbaarschheid, welke Lincoln nooit zou hebben bedreven en die thans alleen door Johnson is uitgedacht om alzoo zijne wraak te kunnen koelen op de ongelukkige overwonnenen. - Wij zien hierin weder een blijk van sterk geprononceerde partijzucht. Waarop steunt toch de bewering dat Johnson thans zijne wraak wil koelen op de verschillende personen onder de rubrieken van uitzondering opgenomen? Niet alleen blijkt daarvan niets uit de amnestie-proklamatie, maar juist het tegendeel vloeit daaruit voort. Daarbij wordt toch bepaald dat de van deze amnestie uitgesloten personen zich zullen kunnen wenden tot de regering te Washington en, acte van onderwerping doende, insgelijks amnestie zullen kunnen verwerven, zoo daartoe termen zijn. Allerongelukkigst voor de aan Johnson zoo vijandige dagbladen is voorts bekend geworden dat de thans afgekondigde amnestie reeds door Lincoln in der tijd werd ontworpen.
De bestrijders van Johnson's proklamatie schijnen bovendien te vergeten dat de amerikaansche republiek nog naauwelijks zegevierend uit den strijd is getreden en de regering te Washington alzoo slechts de allereerste beginselen eener voorzigtige staatkunde volgt door zich in eene positie te plaatsen, waarbij zij zich de bevoegdheid heeft voorbehouden om op al de ontslagen hoofdofficieren en de rijke grondbezitters in het Zuiden eenig toezigt uit te oefenen. Alzoo kan zij deze in bedwang houden en beletten dat zij op nieuw hunne machinatiën tegen de Unie hervatten om weder een magtig element te vormen tegen het welzijn des vaderlands. Eerst moet de agitatie, welke thans nog in het Zuiden bestaat, voor
| |
| |
kalmer toestand zijn geweken, eerst moet de Unie weder in allen deele hersteld zijn, alvorens in het algemeen belang deze voorzigtige staatkunde mag worden vaarwel gezegd. Het is dan ook eenigzins belagchelijk om de regering te Washington van barbaarschbeid te hooren beschuldigen door een Constitutionnel en dergelijke dagbladen. Welk oordeel moet dit officieus regeringsorgaan dan wel niet vellen over het gouvernement van zijn eigen vaderland!
Middelburg, 20 Junij.
W.A. van Hoek.
|
|