De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Schandalen.De Schandalen van den vrijen arbeid in Rembang. Eene toelichting op het rapport van den heer O. van Rees, over de vrijwillige tabakskultuur, door H.C. Bekking, Oud-resident van Rembang. Bij Martinus Nijhoff, te 's Gravenhage, 1864.Voor de zedelijkheid van een volk, dat roem draagt op vaderlijke deugden, op eerlijkheid, waarheidsliefde, regtschapenheid en goede trouw, is het een bedenkelijk verschijnsel, als zijne hoofden en voorgangers het voorbeeld geven, dat men er zoo naauw niet op behoeft te zien, noch er zich streng aan binden, wanneer met de verzaking dier deugden een oogmerk kan bereikt worden, dat men zou missen indien men er getrouw aan bleef. Een betreurenswaardig voorbeeld van dien aard levert de strijd op, door de Regering en de reactionaire koloniale partij in 1858/61 gevoerd, tegen de vrije industrie op Java, in het belang van monopolie en gedwongen arbeid, waardoor de publieke meening een tijd lang is misleid geworden. ‘Het is niets dan mystificatie, dan vermomde dwang, wat men op Java vrijen arbeid noemt’, zoo sprak de minister Rochussen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, en die veel beteekenende, ondoordachte woorden hebben in Indië weêrklonken, zij hebben gevolgen en nadeelen gehad, die niemand ooit in staat zal zijn te schatten of te berekenen. Het was nu duidelijk geworden wat de minister beoogde, aan zijn veeljarig dobberen tusschen vrije, magtige ontwikkeling van het voorbeeldig vruchtbare land en de binnen enge grenzen beperkte gedwongen teelt van producten, was een einde gekomen: de oud-gasterij juichte, de minister was voor hare belangen gewonnen, wiens wijsheid, doorzigt, vaderlandsliefde enz. door haar hemelhoog werden verheven. Wat wonder dat vele ambtenaren zich met den gouverneur-generaal beijverden om in dien geest te handelen. Niets werd verzuimd om Cesar te behagen! ‘Een wenk’, zoo schreef de resident Boutmy in zijn geheim rapport van 11 Novemver 1859. L.B., ‘een wenk en de particuliere ondernemers zijn geruïneerd, zóó groot is de invloed van het Europeesch bestuur’Ga naar voetnoot(*). | |||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||
‘Van vrijen aanplant’ - zoo schreef hij verder - ‘kan reeds daarom geene sprake zijn, omdat er geen individueel grondbezit is; maar er is niet eens een individu: zelfstandig kan de Javaan niet zijn, in niet eenige daad, in niet eenige beschikking des levens, want dan zou hij ophouden een deel te zijn van het geheel waartoe hij behoort, een lid van zijne dessa, dat van zijne geboorte tot aan zijn dood geen anderen wil heeft dan die van zijn hoofd.’ ‘Zoo heeft daarentegen dat werken buiten tusschenkomst van het gouvernement (de vrije industrie), daar gelaten het politiek gevaar (?) dat er in steekt, om den kleinen man zelf te laten bepalen wat hij verdienen wilGa naar voetnoot(*), iets wat hij uit zich zelf nimmer zou gedurfd hebben, aanleiding gegeven tot buitensporige opdrijving van loonen, buiten alle verhouding tot de geringe behoefte van den inlander. In een land waar niemand voor zijn bestaan behoeft te zorgen (?) en waar de mensch geregeerd wordt, niet door winzucht maar door vrees en gehoorzaamheid.’ Meer duidelijk en met meer naïveteit kunnen de beginselen en leerstellingen der reactionaire partij wel niet ontwikkeld worden. De mensch met rede begaafd is geen individu, van zijne geboorte tot aan zijn dood heeft hij geen eigen wil; met zijn aanleg, vatbaarheid en bestemming tot hoogere ontwikkeling, wordt hij allen geregeerd door vrees. De Javaan dus, minder nog dan onze huishond, die zich gevoelig betoont en laat leiden door liefde en gehechtheid; de mensch Javaan, dien men geen slaaf durft noemen, mag niet zelf bepalen het loon dat hij meent te kunnen bedingen voor zijn zuren arbeid, onder een tropischen hemel van meer dan 100 graden hitte; niet uit eigen-zucht tot gewin, maar door vrees moet hij gedreven worden tot den arbeid. Naar deze beginselen moet het godsdienstige Nederland, de 12 millioenen natuurgenooten onder de linie (6 gr. z. br.) besturen, die door de Voorzienigheid aan zijne hoede zijn toevertrouwd! Zóó willen het de reactionairen, zóó verlangen het de anti-revolutionairen onder ons, met hunne historisch christelijke humaniteit. Alleen zij, die deze leer belijden, zijn gehecht aan het huis van Oranje, alleen zij die deze beginselen toepassen en bij voortduring in praktijk willen brengen, bezitten bij uitsluiting liefde voor den koning, voor het vaderland en 't batig slot - dat is hun privilegie. Is het geen zwarte ondankbaarheid, dat het virtus nobilitat de borst nog niet dekt van hem, die de politieke regtzinnigheid jegens de Javanen, met eene klaarheid heeft geformuleerd, zooals niet één het nog deed, aan wien die adel ten deel viel. | |||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||
Maar eene andere onderscheiding was den leeraar van dit cynisme toegedacht, hij was de uitverkorene die in commissie werd gesteld, om te bevestigen wat de minister Rochussen in 's lands raadzaal, aangaande de vrije industrie had gezegd: ‘De schandalen van den vrijen arbeid in Rembang’, door de reactionairen uitgedacht en als hefboom aangegrepen, breed uitgemeten en opgeluisterd met alles wat het vernuft van den partij-haat maar kon uitdenken, werden nu ook officieel geëxploiteerd: op last van den minister zouden die schandalen eens onpartijdig worden onderzocht. Het was eene goede gelegenheid om zich te wreken op een paar ontaarde ambtenaren, die afvallig waren geworden van de alleen zaligmakende koloniale leer: ‘De Javaan is geen individu, hij mag in niets een eigen wil hebben, noch iets meer verdienen dan wij ambtenaren voor zijne geringe behoefte noodig oordeelen, alleen door vrees moet hij geregeerd worden.’ Om aan den ministeriëlen last te voldoen en van zijne goede gezindheid blijk te geven, koos de gouverneur-generaal Pahud de twee bitterste vijanden van vrije industrie en ontwikkeling, die men onder de hoofd-ambtenaren kende, wel verzekerd, dat deze keuze den minister welgevallig wezen en hem niet te leur zou stellen. Naast den resident Boutmy, werd de inspecteur Canneman voor dat onderzoek benoemd, die schreef: ‘Dat bij den inlander geheele ontstentenis is van goede trouw en begrip van zedelijke verpligting, dat het principe van vrije kultuur en vrijen arbeid voor Java's bevolking onbestaanbaar is en blijft en zoo het al fraai moge klinken, onzedelijk is in zijne werking en gevolgen.’ Beter gezinde ambtenaren kan men voor zulk een taak niet wenschen; getrouw aan hunne beginselen bragten zij een rapport uit, dat er volkomen aan beantwoordde. In vroegeren tijd waren er meermalen ambtenaren in kommissie gesteld, om de toevallig aan het licht gekomen gruwelijke schandalen van den gedwongen arbeid te onderzoeken, en bleek het dan, dat er een schromelijk misbruik was gemaakt van den eigendom en de werkkrachten der bevolking, door hen, die haar tegen willekeur en verdrukking behoorden te beschermen, dan werden die rapporten zorgvuldig geheim gehouden en in het archief voor de oningewijden verborgen, want zij betroffen het kultuurstelsel, waaronder, naar men verzekerde, de Javanen ‘zóó welvarende en gelukkig waren geworden;’ zoo herinneren we ons de rapporten van den inspecteur van der Poel in 1849/50Ga naar voetnoot(*), toen de heer Rochussen Gouverneur-Generaal van Neêrlands Indië was, waarin feiten werden vermeld, die nooit onder het oog van het publiek zijn gekomen. En de strafschuldige ambtenaren kwamen er dan doorgaans af met een meer of min serieuse vermaning, bij kabinetsbrief en geheim, met geen ander gevolg dan dat men voortaan wat voorzigtiger te werk ging. Dit was tot 1860 de adat in het glazen huis en bij het Indisch Bestuur. Nu het evenwel de vrije industrie betrof, rekende de Indische Regering zich in gemoede verpligt geheel anders te handelen met twee ambtenaren, die de afgoderij gepleegd hadden, den vrijwilligen arbeid niet te belemmeren noch te | |||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||
onderdrukken; ten voorbeeld en ter aanmoediging der ware geloovigen, moesten deze ketters aan de kaak worden gesteld, de knods was gevonden om het goddelooze monster, de vrije industrie, den kop in te drukken en voor goed te vermorselen. In afwijking van de oude heilige gewoonten werd nu een besluit gepubliceerd, onder dagteekening van 12 April 1861, dat geen twijfel overliet aangaande de schandalen van Rembang; het was nu, volgens dat besluit, bewezen en geconstateerd, de residenten Bekking en van Lawick stonden schuldig aan: ‘Het scheppen van een kunstmatigen toestand, vergezeld van een tal van misbruiken, ofschoon herhaaldelijk de inzigten van het hooger bestuur waren blootgesteld. Met verzaking van hun ambtspligt, met schending van de Gouvernements-bepalingen en voorschriften, hadden zij zich handelingen veroorloofd ten eenenmale liggende buiten hunne bevoegdheid; wel verre van die handelingen aan de goedkeuring der Regering te onderwerpen, beijverden zij zich dezelve voor haar verborgen te houden; van hun gezag en invloed hadden ze gebruik gemaakt, om bloedverwanten en familiebetrekkingen te begunstigen.’ Zie daar de beschuldiging bewezen door het onderzoek! Wat wonder, riepen de reactionairen, dat onder zulke residenten de zoogenaamde vrije kultuur bloeit en de ondernemers spoedig rijk maakt. Dit besluit was een kostelijk, een krachtig instrument, het werd met ijver en veel handigheid verspreid en toegelicht en vele gemoedelijke, maar onkundige, lieden, werden er door misleid en in den waan gebragt, dat de minister Rochussen c.s. toch wel gelijk hadden. ‘Droogstoppels’, zeide de heer Wintgens in de Tweede Kamer, ‘zijn die voorvechters van vrijen arbeid’; vuige égoisten, stemde het publiek in, die, onder vrijzinnige leuzen, geen ander oogmerk hebben dan hunne eigen zakken te vullen ten koste van het batig slot, ten koste van het zweet en den arbeid der goede Javanen, onder den veel erger druk van de liberale vrijarbeiders; weg met hen! Het pleit was nu beslist. De triomf der oud koloniale politiek scheen volkomen, indien de veroordeelden nu maar zwegen; doch de aan den schandpaal gestelde ambtenaren, prijsgegeven aan de minachting en den afkeer van het publiek, hadden er ongelukkig geen vrede mede; en toch waren zij met zoo veel toegefelijkheid behandeld, zij ‘die hun pligt vergetende, met schending van Gouvernements-bevelen, onbevoegde handelingen gepleegd en bloedverwanten begunstigd hadden en door het rapport van den heer Canneman in verdenking waren gebragt, 's lands bosschen voor eene waarde van meer dan f 200,000 aan hout beroofd te hebben, ten bate der vrije ondernemers,’ zij werden niet aan den regter overgeleverd, om volgens de gestrengheid der wet geoordeeld te worden, maar met vaderlijke zachtzinnigheid eenvoudig uit 's lands dienst ontslagen, ‘met behoud van aanspraak op pensioen!’ Waarom bij zoo veel schuld, zóó genadig een vonnis? Zou er ook vrees zijn geweest, dat een onpartijdig regter, die slechts vraagt wat waarheid is, zou gezegd hebben ‘ik vind geen schuld in hen’? Maar dan zou het bewijs geleverd zijn geworden dat de heer Rochussen als minister onwaarheid had gesproken, de voorstanders van den vrijen arbeid zouden dan getriomfeerd hebben en de reactie | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
totaal geslagen zijn geweest. Door eene straf zoo zacht kon die slag afgeweerd worden, wanneer men de veroordeelden ondershands liet weten, dat het leed hun toegebragt te eeniger tijd wel weêr vergoed zou worden, indien ze nu maar berusten en zwijgen wilden, tot dat het politieke doel, ‘behoud van de gedwongen kultuur,’ bereikt was, met uitsluiting der vrije concurrentie, wier woordvoerders door het besluit van 12 April 1861 moesten verpletterd en tot zwijgen gebragt worden. Het niet gecontroleerde Indische budget was ter beschikking! Er zijn nogtans altijd lieden geweest, die zich onvatbaar betoonden voor goeden raad, ook de heer Bekking wilde zich de voorbeelden van vroeger niet ten nutte maken: méér hechtende aan de wonde zijne eer toegebragt, dan aan gunsten in de toekomst, kwam hij in openbaar verzet tegen de motiven der vaderlijke straf, hij schreef eene brochure ‘De ontwikkeling van Rembang.’ Met veel bezadigdheid, doch met al de kracht en waardigheid, die alleen de onschuld van een gerust geweten, de volle bewustheid van zijn pligt gedaan te hebben, inboezemen, ontleedde en wederlegde hij in dat geschrift, al het onware, ongegronde en onhoudbare der motiven van het veroordeelend, onregtvaardig besluit, waarvan hij de intrekking aan den minister van koloniën verzocht, dan wel het verlof, om gebruik te mogen maken van al die officiele stukken welke hij noodig had, om 't geen in zijne brochure gezegd was, met bewijzen te kunnen staven. Menigeen zal het vreemd klinken, dat een zoo zwaar beschuldigd ontslagen ambtenaar, in het vrije Nederland een verlof behoeft, om de bewijzen zijner onschuld in helder licht te stellen, terwijl de wet toch de meest uitgebreide middelen van verdediging toelaat en verzekert, zelfs aan den misdadigsten burger. Maar voor den dienaar van den Staat in Neêrlands Indië, bestaat in dit opzigt slechts willekeur, die wet beschermt hem niet; wanneer hij gebruik maakt van een bewijsstuk, dat alleen uit 's Gouvernements archief geleverd kan worden, om zijne onschuld te bewijzen, dan heeft hij zich overgeleverd aan de genade en het welbehagen van den minister van koloniën, die hem als een landsdief niet alleen kan doen vervolgen, maar hem ook, volgens een besluit van 13 Januarij 1854, tot den bedelstaf kan brengen, door de intrekking van het moeijelijk verdiend pensioen, alleen omdat hij gebruik heeft gemaakt van het heilige, meest eerbiedwaardige regt, de verdediging van zijne bezwalkte eer, door middel van een officieel stuk, bij gemis aan elk ander bewijs. En deze stuitende, tot de ergste onregtvaardigheid leidende willekeur blijft tot onze schande bestaan; de kracht der reactionairen, die dit besluit provoceerden uit vrees voor het licht, dat de archieven op hunne werken zouden kunnen werpen, schijnt nog zóó magtig en eerbiedwaardig te zijn, dat de liberale minister van kolonien Fransen van de Putte, zich laat terughouden, haar dit wapen te ontwringen, en de belaagde onschuld in haar regt van onbelemmerde verdediging te herstellen, wanneer de regtbanken onbevoegd zijn over conflicten van dien aard te oordeelen; want het was eene doorgaande gewoonte bij het departement van kolonien, onder verschillende ministers, om zulke klagten en verzoeken onverhoord te laten, zij schenen be- | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
schouwd te worden als een onbetamelijk verzet tegen de wijsheid en het welbehagen van hoogere staatsmagten, waaraan geen voedsel diende gegeven te worden. Het prestige van de onfeilbaarheid der Indische Regering zou geknakt en haar gezag ondermijnd worden. Wee den ambtenaar die het ongeluk had door schijn, verkeerde voorstelling van feiten, onvolledige toelichting, of intrigue, verongelijkt en veroordeeld te zijn en dan onnoozel genoeg was te gelooven, dat hem regt zou gedaan worden door het opperbestuur. De verongelijkte die dáár zijn regt zocht en dat poogde te handhaven kon er op rekenen zijne carrière gesloten te zien en als een ontevredene aangemerkt te worden, die alle welwillendheid van het Gouvernement onwaardig was en verbeurd had. Alleen hij die eene magtige protectie bezat, mogt zich soms in eene afwijking van dien regel verheugen. Hoe demoraliserend zulke beginselen op een groot deel der ambtenaren hebben moeten werken, laat zich gevoelen. De Regering die daarin hare kracht zoekt, zal slecht gediend en weinig bestand zijn tegen de wisselingen van het lot. Eere den staatsman die de regeerkracht in iets anders, in iets beters gelegen acht, dan in de onderdrukking of het verwringen van waarheid en regt, die te eerlijk en te zelfstandig is om in het onregt, door voorgangers of ambtgenooten gepleegd te volharden, ten einde eene magtige partij te believen. Den minister Loudon komt de hooge eer toe, met die oude traditiën gebroken te hebben: toen hem de gegrondheid der klagt van den heer Bekking bleek, droeg hij geene bedenking om de reactie te trotseren, om regtvaardig te zijn bovenal, en bij den Koning te provoceren, dat er een nader onderzoek te dier zake in, Indië zou plaats hebben; een onderzoek dat door den gouverneur-generaal werd opgedragen aan den resident O. van Rees. Aan meer waardige en bekwamer handen kon de teedere kwestie niet worden toevertrouwd. Met onpartijdige, onafhankelijke naauwgezetheid, heeft hij in een zeer uitvoerig en voor ieder duidelijk rapport de volle onschuld der slagtoffers van partijhaat in helder licht gesteld en bewezen, op grond der getuigenissen van meer dan 400 personen, door hem ter zake gehoord! En wij stemmen geheel in met den heer Bekking, ‘dat het grootste schandaal in deze zaak is geweest, het besluit van den heer Pahud van 12 April 1862.’ Maar zijne grieven, tegen het rapport van den heer van Rees, voorkomende in de brochure die we hier aankondigen en ter lezing aanbevelen, kunnen we niet beämen, zij komen ons meerendeels ongegrond voor, ofschoon we ze wel kunnen begrijpen. Wanneer men overtuigd is van met goede trouw en eerlijkheid zijn pligt te hebben gedaan, zelfs méér en beter dan vele anderen, zoo als uit het officiele rapport blijkt, en dan zóó grievend beschuldigd en behandeld is geworden als de heer Bekking, dan ligt het in de menschelijke natuur, méér gevoelig en prikkelbaar te zijn dan gewoonlijk, waardoor woorden en zinsneden geheel anders worden opgevat dan ze werkelijk beteekenen, er wordt meer gewigt aan gehecht dan ze verdienen. Zoo vindt de heer Bekking zich bezwaard door zinsneden in het Rapport als de volgende: ‘Wanneer’, zegt de heer van Rees, ‘de zucht tot zelfverheffing een der voor- | |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
naamste drijfveren van den resident Bekking kan zijn geweest, dan mag echter niet worden voorbijgezien, dat zijne handelingen en voornemens zich steeds hebben gekenmerkt door een streven, om de welvaart van den inlander en daarmede, zij het ook op indirecte wijs, de belangen van het gouvernement daadwerkelijk te bevorderen.’ Wat is hierin nu miszegd, dat een goed ambtenaar kan krenken of hinderen? in stede van blaam, constateert de heer van Rees het meest loffelijk streven, dat aan ambtelijke handelingen kan worden toegekend; of de drijfveer zelfverheffing is geweest, beslist hij niet, hij laat dit geheel in het midden, aan het oordeel van anderen over! Indien ik, antwoordt de heer Bekking bladz. 9, dus zelfverheffing ten doel had - hier ligt de misvatting - het was geenszins égoïsme in den laakbaren zin van het woord, maar veeleer het begrip van juiste schatting van eigen krachten, die een magtige prikkel is tot het doen van vele zaken die men, bij een minder vast karakter, niet zou durven ondernemen. Aan te groote nederigheid, dit zal men toestemmen, gaat deze zinsnede niet mank, moet ze dienen als eene verdediging tegen de verdenking van zelfverheffing? dan vreezen we dat ze ten eenenmale is mislukt en gerust achterwege had kunnen blijven, en dit zou ook zeker het geval zijn geweest, indien de heer Bekking slechts onbevangen had gelezen; dan zou hij overtuigd zijn geworden, dat de heer van Rees hem niet van zelfverheffing beschuldigde, en nog veel minder, dat dit het doel zijner handelingen zou zijn geweest, maar integendeel, dat zijne voornemens zich hebben gekenmerkt door een streven om de welvaart der bevolking enz. te bevorderen. Er is dus een belangrijk onderscheid tusschen de gezegden van den rapporteur en de opvatting van den heer Bekking, die er eene geheel andere beteekenis aan hecht. We moesten dit eenigzins duidelijk doen uitkomen, omdat de meeste grieven van den heer Bekking, tegen het rapport, van dezelfde natuur zijn. Overigens hebben wij sympathie voor den man van veerkracht en zelfstandigheid, die den prikkel in zich levendig voelt, om met al zijn vermogen het goede, het algemeen welzijn te bevorderen en daaromtrent eene zoo ruime opvatting heeft, dat hij vermeent iets méér te mogen doen dan anderen, die bekrompen en kleingeestig zich door de letter van bepalingen laten binden, zonder haren geest te begrijpen en daarnaar te handelen; al ware het ook, dat de gedachte aan zelfverheffing er niet vreemd aan is, waarin wij niets laakbaars zien, maar wel den weldadigen prikkel om iets goeds, iets groots tot stand te brengen, waarvoor zij terug deinzen die deze drijfveer in mindere mate bezitten, of haar geheel missen. Dit zijn de slijmeringen, de machinisten, die nooit iets anders of beters doen, dan de machine van vet en olie voorzien, om haren geregelden saaijen loop te kunnen vervolgen, zonder de hand aan die verbeteringen te leggen, waarvoor ze vatbaar is, uit vrees voor hun eigen schaduw. Dezulken brengen nooit iets degelijks tot stand. En zij die het goede doen alleen omdat het groot en goed is, zonder ooit er aan te denken, dat al die ijver, opoffering, bekwaamheid en talent, welke er toe vereischt worden, ook voor hen zelven eer of voordeel zouden | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
kunnen aanbrengen, zij behooren tot de zeldzame edele naturen, die ons den hoogsten eerbied afpersen; maar hen navolgen, dat kunnen en doen maar weinigen. Een ander bezwaar, op beteren grond steunende, vindt de heer Bekking in 't geen de rapporteur inbrengt tegen zijn beroep op art. 56 en 60 van het Reglement op het beleid der regering, ter verdediging zijner handelingen, tot bevordering der algemeene welvaart. Dit beroep moet verworpen worden, zegt de heer van Rees, art. 60 zegt ‘de gouverneur-generaal moedigt den handel, de nijverheid en den landbouw aan.’ Het is dus den gouverneur-generaal, niet den resident, wien eene verpligting wordt opgelegd. Met deze uitspraak kunnen we ons echter niet vereenigen. Volgens onze meening is deze wettelijke bepaling wel direkt voor den gouverneur-generaal geschreven, maar alleen omdat de wetgever zich niet inlaat met voorschriften voor de ambtenaren aan hem ondergeschikt; maar daarom mogen zij zich niet onkundig houden van eene bepaling die het algemeen welzijn en de hun toevertrouwde belangen raakt, zij zijn naar onze meening wel degelijk verpligt in den geest dier wettelijke voorschriften landbouw en nijverheid aan te moedigen, met al den invloed dien zij bezitten, met al de middelen die hun ter dienste staan en waartoe zij bevoegd zijn; mits het niet in strijd is met andere bepaalde voorschriften van het gouvernement, en niet ten nadeele strekt van zijne belangen bij de gedwongen kultuur. In dien geest heeft de resident Bekking gehandeld, en naar o.i. op loffelijke wijze zijnen ambtspligt vervuld en zich verdienstelijk gemaakt, méér dan vele anderen, waarvoor hem in stede van blaam, de dank der regering toekwam. Want voorschriften waren hem, volgens het rapport, niet gegeven, dat de regering andere inzigten had, of verlangde dat hij zich onzijdig houden en in strijd met de wet, niet mogt aanmoedigen. Wat daaromtrent in het besluit van April 1861 gezegd wordt, is bij onderzoek mede gebleken geheel onwaar te zijn. Maar al kon men ook, met betere motieven dan de heer van Rees er voor aanvoert, bewijzen, dat algemeene wettelijke voorschriften niet in dien rationelen milden geest, door ondergeschikte ambtenaren opgevat en ten uitvoer gelegd behooren te worden, dat zij integendeel het doel en den geest des wetgevers zoo lang moeten ignoreren tot de gouverneur-generaal hen beveelt de afgekondigde wet toe te passenGa naar voetnoot(*), dan zelfs heeft in casu de heer Bekking niet meer gedaan dan zijn pligt, hem voorgeschreven, zegt de heer van Rees, in het Reglement op het binnenlandsch bestuur van 1819, Staatsblad no. 16, waarbij in art. 8, de nakoming van het Reglement op het beleid der regering aan de ambtenaren als eerste pligt is opgelegd. Artikel 17 beveelt: ‘De resident zal den landbouw op alle gepaste wijze aanmoedigen en ter bevordering van denzelven, zoo wel als van den geoorloofden handel, alle hulp en bijstand verleenen, welke met de algemeene verordeningen overeenkomstig zijn. Deze handhaving wordt ten sterkste aanbevolen.’ Volgens deze peremptoire voorschriften, had de heer Bekking nog veel meer in het belang der vrije industrie kunnen doen, zonder zijne bevoegdheid te overschrijden. Na alles zorgvuldig opge- | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
spoord en onderzocht te hebben zegt dan ook de heer van Rees in zijn officieel rapport: ‘Wanneer ik het onder deze rubriek verhandelde met elkander in verband breng, dan kan ik tot geene andere konklusie komen dan deze: Dat onder het bestuur der residenten Bekking en van Lawick, van hen, noch van het inlandsch bestuur, hetzij schriftelijk of mondeling, lastgeving is uitgegaan, tot den aanplant van partikuliere kooltabak; Dat hunne maatregelen tot aanmoediging, bevordering en uitbreiding van die teelt van tweede gewassen in het algemeen, en van kooltabak in het bijzonder, niet in het minst overschrijden de bevoegdheid en verpligting, blijkens het eerste hoofdstuk van dit rapport aan hen toegekend en opgelegd, doch veeleer getuigen, dat van die ruime volmagt aan hen ter zake verleend, slechts op matige wijze gebruik is gemaakt. Het bestaan van vrijen arbeid op Java kan in menig opzigt niet langer ontkend worden, zonder opzettelijke verloochening van feiten; trouwens de zaak zelve wordt erkend door de regering, door onpartijdigen en door allen, die niet zoo sterk met den zuurdeesem der oudgasterij doortrokken zijn, om ziende blind te blijven.’ Eene meer éclatante voldoening, dan deze konklusie van den rapporteur, kon er in 't oog van ieder eerlijk man niet gegeven worden aan de twee ontslagen residenten, slagtoffers van partijhaat, van demoraliserende invloeden, van boven uitgegaan, waardoor aantijgingen zijn verkregen die, op grond van al de getuigen door den heer van Rees ter zake gehoord, geheel onwaar zijn bevonden. Niet één heeft den toets kunnen doorstaan, waarbij we speciaal de aandacht moeten vestigen op een europeesch ambtenaar, den controleur J.H. de Vogel, die niet geaarzeld heeft aan zoodanige handelingen deel te nemen, niet alleen in officiële rapporten, maar bovendien in eene door hem gepubliceerde brochure, waarin zaken als feiten zijn opgegeven, die hij later niet in staat was vol te houden of te bewijzen, waaromtrent hij weigerde den eed af te leggen: zoo had hij onder anderen beweerd, dat er door een regent brieven zouden geschreven zijn aan zijne ondergeschikte wedono's, tot aanmoediging van de tabaksteelt in het belang der partikuliere industrie, doch toen dit bewezen moest worden, verklaarde de heer de Vogel die brieven niet gelezen, noch van de wedono's vernomen te hebben dat ze dergelijke brieven ontvangen hadden, alleen heeft hij hooren zeggen, dat ze geschreven zouden zijn; terwijl zoowel de regent als de wedono's ten stelligste ontkennen ‘immer zulke brieven geschreven of ontvangen te hebben, noch ook dergelijke mondelinge aanbevelingen gegeven of vernomen te hebben’. ‘Onder de gegeven omstandigheden’, zegt de heer van Rees in zijn rapport, ‘mag ik geen geloof hechten aan de bewering, dat dergelijke brieven geschreven zijn en moet ik veeleer aannemen, dat die alleen hebben bestaan in de verhitte verbeelding van den gewezen controleur de Vogel, die deze fictie in zijn officiëlen brief van 2 April 1859 no. 11 en in zijne brochure gebezigd heeft, tot ondersteuning van zijne geliefkoosde stelling, dat vrije arbeid en vrije kultuur onbestaanbaar zijn.’ De heer Bekking voegt er bij: ‘Eene dezer niet geschrevene, niet verzonden en | |||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
niet ontvangen brieven, werd door den heer Rochussen, in zijne brochure, aan het Nederlandsche volk medegedeeld en gretig heeft hij gebruik gemaakt van het boekje van de Vogel.’ Uit zulke troebele bronnen heeft de reactie sedert jaren geput, het doel heiligde de middelen, waarvan zij hare wapenen smeedde, en geen heeft haar aanvankelijk beter gediend en méér doel getroffen, dan de, door haar uitgedachte ‘schandalen van Rembang’ en het uitgelokte besluit van den gouverneur-generaal Pahud van 12 April 1861, waardoor het voldingend bewijs geleverd scheen, dat al die gunstige uitkomsten, waarop de liberalen boogden, niet anders verkregen waren, dan door eene verfoeijelijke omkooperij der inlandsche hoofden, die het volk tot de teelt van die produkten gedreven en gedwongen hadden, zoowel ten eigen voordeele, als om die inhalige parasitische Europeanen, in hunne ondernemingen te helpen en spoedig te verrijken, ten koste van de arme inlandsche arbeiders, ten koste van het gouvernement en het batig slot, dat anders zoo veel grooter worden en ten voordeele zou komen van geheel het Nederlandsch volk! Of de liberalen al protesteerden tegen al die onwaarheden, geen argumenten, geen tegenbewijzen noch feiten mogten baten. Alle gemoedelijke, verstandige lieden waren eenstemmig van oordeel, dat zulke pertinente beschuldigingen, uitgegaan en gestaafd door de hoogste magten in den staat, geen weêrlegging gedoogden. De officiële waarheid te betwijfelen, dat doet geen regtgeaard Nederlander. Voor altijd was de zaak der egoistische liberalen verloren, in de schatting van het nu beter ingelichte publiek. Intusschen, dank zij de kortdaatheid van den heer Bekking, zijn die officiële stukken en is dat besluit aan eene meer zorgvuldige proef onderworpen, ze zijn gewogen en te ligt bevonden; het zamenweefsel van onwaarheid, valsche beschuldiging en intrigue is als rag verscheurd, op elk punt, schier op elke bladzijde van het rapport des heeren van Rees, gestaafd door de processen verbaal van meer dan 400 getuigen. De reusachtige projectiel, met zoo veel kunst en sluwheid door de reactionairen gevuld, met zoo veel behendigheid geworpen, dat de vijand, zoo dachten zij, er in 't hart en doodelijk door moest getroffen worden, die projectiel is terug gekaatst, om hare uitvinders zelven deerlijk te verwonden en te verpletteren; hun crediet is er totaal bij verspeeld! Wie zou voortaan aan die lieden nog eenig geloof en vertrouwen willen schenken, nadat hunne handelingen aan den dag zijn gekomen, nadat er een zóó helder licht heeft geschenen over hunne werken en de middelen die zij bezigen voor hun doel: middelen die zelfs zij zich niet hebben geschaamd, op wier standpunt men iets geheel anders moest aanschouwen, om het ontzag en den eerbied te regtvaardigen, waarop zij aanspraak zouden hebben en welke zij behoorden in te boezemen aan al wat lager is geplaatst. Glansrijk zijn de heeren Bekking en van Lawick gewroken en gerehabiliteerd, in 't oog van ieder die prijs stelt op eerlijkheid en trouwe pligtsvervulling. ‘Naar mijne bevatting’, zegt de heer van Rees, ‘is het niet mogelijk een ander oordeel te vellen, dan dat de invloed van den resident Bekking, tot bevordering van de vrije tabakskultuur in Rembang, gunstig is geweest voor de belangen van het | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
gouvernement en de bevolking. Wanneer er sprake kan zijn van démoralisatie, zou de oorzaak veeleer gezocht moeten worden in het kultuurstelsel, want dwang die luiheid kweekt en onevenredig loon dat de ontevredenheid verwekt, zijn toch zeker geene geschikte middelen, om het menschelijk gemoed te veredelen, de oorspronkelijke goede aard van den inlander heeft hem voor démoralisatie behoed’. Zie daar het oordeel van den heer van Rees, thans lid in den raad van Indië, die door ondervinding en bekwaamheid uitblinkt onder de bekwame ambtenaren. Dat de invloed van den resident Bekking en zijne betere regeling der gedwongen kultuur, met veel verligting voor de bevolking, een einde heeft gemaakt aan hare ontevredenheid, die door de planters op een wijze werd gemanifesteerd, dat de gouvernements-contraktant de Mol f 1250 ten beste moest geven, om een ontstaan tumult tot bedaren en rust te brengen, constateert de heer van Rees, die daaromtrent een brief mededeelt, waarvan hij zegt: ‘Ik heb er niets bij te voegen’. We laten een uittreksel er van volgen: Om de proef te nemen wat Rembang zou kunnen opleveren koos men de (gedwongen) tabaks-kultuur als de meest drukkende. Ja, zij is drukkend, ontevredenheid, zamenscholing, moedwillig verbranden van schuren, volksverloop, alles getuigt er van. De bevolking van het distrikt Rengel, waarin 175 bouws voor den heer Vreede en 75 bouws voor den heer de Mol beplant moesten worden, verminderde de bevolking in vier jaren van 75.000 tot op 40.000 zielen. Maar ik wil liever de cijfers uit de boeken van den heer de Mol laten spreken. Voor het gewas van 1854 werden van 4 April 1854 tot 27 Februarij 1855 - dat is gedurende 330 dagen - dagelijks 800 man hier te werk gesteld en hun uitbetaald aan plantloon f 7.500 dus 800 × 330 = 264.000 dagloonen is per dag arbeid s 2 4/5 cents, waarvoor die arbeiders zich van levensmiddelen, kleeding enz. moeten voorzien. Zooals de reactionairen beweren, bevordert dit weldadige stelsel de welvaart der Javanen, den bloei van handel en scheepvaart en zóó verkrijgen wij het batig slot! Wil men, zoo zeggen zij, geene ontevredenheid en opstand verwekken, die ons Java zou doen verliezen, dan moet dit stelsel in stand gehouden worden, want de Javanen zijn verlekkerd op dat geringe dagloon, het is een geheel bijzonder volk, dat niet door winzucht wordt beheerscht, maar door vrees. Zij die iets anders willen, zijn utopisten, sloopers en afbrekers, vijanden van hun vaderland en de algemeene welvaart; niet anders beoogende dan zelven spoedig rijk te worden, door zoo veel produkten op Java te teelen, dat onze handelsvloot zou vergroot moeten worden, om ze naar onze markt te brengen, die weldra overvoerd zou wezen; en dit alles door vrije industrie, waartoe ze, o gruwel, de inlanders verlokken door een tienmaal hooger dagloon, waardoor het volk, geen honger meer lijdende, natuurlijk weelderig en bedorven wordt, ongeschikt voor de gezegende dwangkultuur! Waar moet het heen? Want ondanks de tegenwerking en al de hinderpalen er aan in den weg gelegd, is de onzalige vrije tabaksteelt, in Rembang, vooruitgegaan en binnen 5 jaren vervijftienvoudigd. Er werden vrijwillig beplant met tabak: | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
En in 1862 was de aanplant 4,460 bouws, vertegenwoordigende aan product een handelswaarde van 2 à 2½ millioen guldens; voor de inlanders is een vroeger ongekend veld voor hunnen arbeid geopend, waarbij ze 6 à 7 ton gouds verdienden; die ongelukkigen! wat zullen ze verbitterd wezen op de heeren Bekking en van Lawick en op de vrije industrielen, die hen zoo veel geld in dagloon lieten verdienen, alleen met hen aan te moedigen zonder dat er ‘de vrees’ bij te pas kwam, door de orthodoxe residenten gebezigd, die dan ook een geheel anderen uitslag verkregen: Hooger dan tot 3,972 bouws (1837, zie het officieel Regeringsverslag) konden zij door vrees en dwang, bij een dagloon van 3 à 4 centen, de teelt van tabak over geheel Java niet opvoeren, waarbij de inlanders jaarlijks armer werden, zóó arm, dat ze eindelijk geen voedsel meer konden koopen; duizenden verlieten hunne dessa's, de graven hunner vaderen, om elders een goed heenkomen te zoeken; de overigen vergingen van kommer en gebrek, werden ziek en stierven in menigte. 't Was zeer dom en onnoozel, dat ze, in plaats van goedsmoeds afstand te doen van de rijst en te leeren zich met wat boombladen enz. te voeden, er de voorkeur aan gaven, om ziek te worden en te sterven; maar zóó onvatbaar is dat volk nog voor dankbaarheid, ze weten de weldaden van onze verlichting en beschaving, van de liefde waarmeê we ze omvatten, nog in het geheel niet te waarderen, ze zijn zóó onleerzaam, dat hoe onophoudelijk de ambtenaren hun ook inprenten dat ze niet ‘door winzucht, maar door vrees’ moeten beheerscht worden, ze er toch de voorkeur aan blijven geven om de verleidelijke stem der vrije ondernemers te hooren en, onder hunne aanmoediging, liever werken voor een dagloon van 25 tot 30 centen, waarvan ze zich goed kunnen voeden, dan voor 3 centen per dag, aangewakkerd door vrees, waarbij ze verhongeren. 't Is een halsstarrigheid die onverklaarbaar zou wezen, indien men niet wist dat het zoo'n exceptioneel volk is. Het volksverloop en de groote sterfte hadden ten gevolge, dat de Gouvernements-tabaksvelden braak bleven liggen, en men zag zich genoodzaakt die kultuur zoo aanzienlijk in te krimpen, dat er in 1860 op geheel Java maar 1750 bouws zijn overgebleven, om door dwang beplant te worden. 't Verschil is aanzienlijk: de vrije industrie voert in 7 jaren tijds hare produktie op van 217 tot 4,460 bouws in maar eene residentie, terwijl de gezamenlijke ambtenaren bij de kultures op geheel Java, in den tijd van 14 jaren, die teelt van 3,972 bouws, tot 1750 bouws hebben moeten inkrimpen. Wel dwaas, bekrompen of partijzuchtig moet men wezen, om niet in te zien het groote voordeel, dat gelegen is in de gedwongen kultuur, voor de algemeene welvaart, de scheepvaart en den handel, die er natuurlijk méér belang bij hebben, slechts 20,000 pikols tabak van de Gouvernements-kultuur te krijgen, dan bovendien nog 50 of 60,000 pikols van de verwenschte partikuliere, vrije teelt! Hoe is het mogelijk, dat, waar zulke feiten | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
spreken, men nog naar de sirenenstem der liberalen hoort en zich niet als één man schaart om de reactie, ten einde haar den tijd te gunnen - ze is pas 35 jaren er meê bezig - om de leerzaamheid der Javanen tot die volkomenheid te brengen, dat ze hunne verkeerdheid inzien, en met hart en ziel de beginselen van den gedwongen arbeid gaan omhelzen, uit volle overtuiging van den voorspoed die er door wordt verspreid en dien ze er bij ondervonden! Een meer ernstig woord verdient nog de zware verongelijking van de twee hoofdambtenaren, die door het rapport van den heer van Rees nu volkomen zijn geregtvaardigd. Wat zal men met hen doen, die er de oorzaak van waren? Waarmeê zullen zij boeten, die de publieke meening zoo jammerlijk hebben misleid, ten aanzien van den goeden wil en de gezindheid der Javanen, om tegen behoorlijk dagloon vrijwillig produkten te teelen voor den Europeschen handel? Eene gezindheid, door het rapport van den heer van Rees boven elken twijfel verheven en die dus slechts behoorlijk geleid en aangemoedigd behoeft te worden, om van het groote, zoo bij uitnemendheid vruchtbare eiland Java, met zijne landbouwende bevolking van ruim 13 millioen zielen, méér, onschatbaar veel méér produkten te trekken, dan de gedwongen arbeid alleen, met al zijn vrees en kunstmiddelen, in de laatste twintig jaren vermogt voort te brengen, en waaronder de inlanders zoo arm zijn gebleven, dat er, noch in de opgebragte som der gewone belastingen, noch in de algemeene consumptie, noch in het koopen van voortbrengselen der Nederlandsche fabrieken, vooruitgang valt op te merken, in eenige evenredigheid met den aanzienlijken aanwas van het zielental, noch met den bestendig toenemenden invoerhandel van andere tropische gewesten, in deze tijden van algemeene welvaart en voorspoed. Wat partikuliere krachten in Indië vermogen zoodra men de hinderpalen wegneemt en de tegenwerking ophoudt, bewijst de tabakskultuur in Rembang, zeker de minst vruchtbare residentie; wat de vrije industrie dáár kan, (in zeven jaren bragt ze den oogst van f 150.000 op eene waarde van f 2,000,000) waarom zou ze dat ook niet vermogen in 20 andere residentiën, onder gelijk gezinde ambtenaren? Zij, die daaromtrent de openbare meening op het dwaalspoor bragten, pleegden een zwaar vergrijp tegen het algemeen belang, tegen de welvaart en den bloei van Nederland en Indië. Hoe zal eindelijk het gerigt der geschiedenis wezen over staatsmannen als de heeren Rochussen en Pahud, die het meest in deze ‘schandalige’ partijzaak betrokken, ook het meest hebben bijgedragen tot het ontslag van twee geheel onschuldige ambtenaren, die ten volle hun pligt hadden gedaan en zich verdienstelijk gemaakt in de bevordering van 's Gouvernements belangen en die der bevolking, zoowel als van den landbouw, handel en scheepvaart. Voor eenige jaren, de heer Bekking haalt het aan, schreef de minister J.C. Baud: ‘De banvloek treffe den staatsman, die zijne geleende magt bezigt, om vrienden te begunstigen en vijanden te vervolgen en die in elke beslissing slechts den persoon, niet de zaak voor oogen heeft. ‘Een zoodanige is even schuldig, ja, gemerkt den onstrafbaren aard van het vergrijp, schuldiger dan hij, die de hand slaat aan het hem toebetrouwde goed.’ |
|