| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
V. Een Oud-Indisch Officier.
De algemeene bekendheid van Theodorus Poland, in de wandeling Toontje Poland genoemd, zijne merkwaardige Indische loopbaan en eigenaardige persoonlijkheid, geven mij reden te gelooven dat zijne levensgeschiedenis aan mijne Indische lezers welkom zal zijn. Waren de personen die ik vroeger in mijne Indische typen schetste, individuën mijner schepping, deze type is het portret van één bepaald individu. Uit een handschrift, door Poland nagelaten en ter mijner beschikking gesteld, heb ik de kennis zijner voornaamste lotgevallen tot aan het jaar 1834 geput; door dat handschrift ben ik in staat gesteld hem dikwijls sprekende in te voeren.
| |
I.
Poland's kinderjaren en verschillende ambachten. - Een manier om zich van een aanstaanden stiefvader te ontdoen. - Vlugt uit het ouderlijk huis.
Op het Dronken-oord te Alkmaar leefde in het laatst der vorige eeuw een welgesteld kruidenier, Jan Poland genaamd. Boven de deur van zijn huis hing een uithangbord waarop zeven sterren waren geschilderd en waaronder tot verduidelijking nog geschreven stond ‘in de vergulde zevenster’, en in de winkelkamer zat zijn jeugdige huisvrouw Johanna van den Berg, een flinke boerendochter van Monnikendam, die zich onledig hield met de luijermand gereed te maken voor den eersten telg welken zij haar man zou schenken.
In den morgen van den 22sten Januarij 1794, met klokslag negen uur werd dan ook een knaapje geboren waarmede Jan Poland dadelijk naar den pastoor liep en het den heiligen doop en den naam van ‘Theodorus’ liet geven.
| |
| |
Aanvankelijk rustte er zegen op het gezin; jaar op jaar kreeg Theodorus een nieuw broêrtje of zusje en de zaken gingen bovendien goed. Aan de opvoeding der kinderen werd in dien tijd niet veel te koste gelegd; althans Dorus liep tot zijn elfde jaar rond zonder iets anders te leeren als kattekwaad en werd toen naar een ouden vromen meester gezonden, die zijn onderwijs bepaalde tot het doen van buiten leeren van een paar gebeden, en verder zijne kweekelingen dagelijks naar de kerk in het Diegelensteegje voerde. Een jaar later werd Dorus op een andere school geplaatst, maar leerde daar evenmin iets; toen kwam zijn vader plotseling te sterven en daarmede vervielen alle andere plannen tot studie. Dorus schreide bittere tranen bij het lijk zijns vaders, wiens lieveling hij geweest was; zijne twee broêrtjes en twee zusjes schreiden mede, maar - zooals 't kinderen eigen is - vergaten spoedig hun leed.
De weduwe Poland aanvaardde een goeden boedel, hield de zaken aan en leefde op den ouden voet voort. Van Dorus hield ze niet veel; van alle guitenstreken en onordelijkheden der kinderen kreeg Dorus - niet geheel ten onregte - de schuld, en geen dag ging er voorbij zonder dat Dorus een pak slaag opliep. Om hem het huis uit te hebben moest de jongen op ambacht gaan vóór dat hij lezen of schrijven kon. Nu, hèm was 't onverschillig, want sedert vaders dood ontbrak hem te huis alle voorspraak en steun.
Eerst kwam hij bij een koperslager in de leer; maar na een maand dankte de baas hem af zeggende ‘dat hij een domme rekel was en er nooit iets van hem zou worden.’ Daarna zou hij het goudsmeden leeren; dit ging evenwel nog minder, want binnen de maand was hij al weder weggejaagd. Toen zou hij schoenmaker worden en werd geplaatst bij een weduwe, die haar winkel met een meesterknecht aanhield. Hier ging het beter. Dorus viel in de den smaak der weduwe die buitendien nog smaak in genever bleek te hebben en den nieuwen leerjongen voornamelijk gebruikte om boodschappen te doen. Gedurig moest Dorus naar Spoens gaan ‘in de zwarte kat,’ een kleine tapperij in de buurt, en voor twee stuivers genever met bitter halen. Kwam hij daarmede te huis, dan zat de vrouw al met ongeduld achter de toonbank te wachten met een theekopje voor zich. Niet zelden gebeurde het dat er een duplikaatje en triplikaatje moest gehaald worden; dit had 't meest plaats op marktdagen als er veel schoenen en klompen met leer overtrokken werden verkocht. De meesterknecht was evenwel minder tevreden dan de weduwe, want na twee maanden klaagde hij, ‘dat Dorus nog geen draad aan de naald kon slaan.’ De vrouw meende dat, al ging 't ook wat langzaam, de jongen toch wel zou leeren. Ongelukkig vergat zij wel eens de geldlade te sluiten, als zij veel bitter had gedronken. Dorus kon de verleiding niet lang weêrstaan; de eerste maal nam hij een oortje weg, daarna een dubbeltje en eindelijk een zestehalf; maar toen werd hij betrapt, en voor dat de meesterknecht die met de spanriem geroepen was, voor kwam, maakte Dorus zich uit de voeten en durfde niet voor tien uur 's avonds thuis te komen. Hij ontkwam de straf evenwel niet, want toen hij ongemerkt het huis wilde binnensluipen, wachtte zijne moeder hem op en diende hem een duchtig pak slaag toe.
Een paar dagen later was hij bij een barbier in de leer; zijn moeder wilde den
| |
| |
ondeugd evenmin te huis houden als naar school zenden. De betrekkingen van barbier, apothecar en chirurgijn werden in dien tijd veelal door denzelfden persoon vervuld; ook de nieuwe meester van Dorus hield er een apotheek op na. Hij zette den jongen aan een grooten vijzel en liet hem het grootste gedeelte van den dag aloë stampen. Dorus vond dat werk erg vervelend; om het wat te bespoedigen, liet hij niet na - als zijn meester het hoofd eens omdraaide - uit een scheerbekken wat vuil water waarmede de een of andere boer was ingezeept in den vijzel te werpen. Verder moest hij zich in het scheren oefenen op een houten pop, die eerst inzeepen en dan met een stomp mes afkrabben. Hoewel hij zijn best deed om goed op te passen, scheelde het echter weinig of hij was spoedig ook van hier weggejaagd. Op zekeren dag namelijk stuurde de meester hem met een grooten keulschen pot naar den kalkoven, een uur van de stad gelegen, om ongebluschten kalk te halen. 't Was toen winter en 't had goed gevroren. Toen de kalk ontvangen is en Dorus met zijn vracht op den nek langs den kortsten weg over het ijs terugkeert, komt er verandering in het weder en begint het te regenen. Dorus versnelt den tred; het sist zoo geheimzinnig achter hem, dat hij bang wordt, niet om durft te zien en het op een loopen zet. Nu brandt de kokende kalk de hand waarmede hij den pot vasthoudt; hij denkt niet anders, of de duivel zit hem op 't lijf; hij laat den pot vallen dien in duizend stukken breekt, en komt jammerende bij zijn meester terug. In plaats van beklag, krijgt hij oorvijgen en zou weggejaagd zijn als de juffer niet voorgekomen was en hem beschermd had; toch moest hij met zijn natte kleêren en verbrande hand dadelijk weêr aan het aloë stampen.
Na verloop van eenigen tijd was Dorus een baas in het flesschenspoelen en maakte hij reeds vrij handig een paar eenvoudige recepten klaar; de juffer mogt hem wel lijden. Eens, toen de meester niet te huis was, kwam er een boer binnen om zich te laten scheren. De juffer wilde hem niet gaarne weg zenden en droeg Dorus op, om den boer te helpen. Deze verlangde niets liever dan zijn proefstuk te doen en was in 't minst niet verlegen. Hij laat den boer neêrzitten, houdt hem het scheerbekken voor en zeept hem onder een ‘mooi weêrtje van daag’ zóó goed in dat het schuim een duim dik op de kin staat; daarop neemt hij het mes, maakt er op de gebruikelijke manier eenige fratsen mede, om te toonen dat hij zijn werk goed verstaat, en begint te scheren. In den beginne gaat het goed, veel beter dan de juffer - die 't niet zonder angst aanziet - en Dorus zelf dacht. Maar nu wordt hij overmoedig en spreekt onder het scheren over het vroege voorjaar dat verwacht wordt, over de koû die geleden is en over andere belangrijke onderwerpen meer. Zijn aandacht is verdeeld, en als hij bijna gereed is krijgt de boer een ‘ferme jaap’ over de linkerwang; het bloed stroomt even sterk als de tranen der juffer die erg aan het huilen is gegaan. Dorus zelf beeft als een riet, maar verliest het hoofd niet. Hij herinnert zich dat, als de meester eens een dergelijk ongeluk had, deze iets uit een zeker fleschje op een watje deed en dit op de wond legde. Hij doet dit nu ook, met dat gevolg dat het bloeden dadelijk ophoudt. Nadat het scheren afgeloopen was, gaf de boer een achtentwintig en kreeg zevenentwintig stuivers
| |
| |
van de jufvrouw terug. Toen hij weg was, beloofde de juffer de onhandigheid van Dorus niet aan den meester te zullen zeggen.
Bij thuiskomst van haar man vertelde zij dan ook alleen dat de jongen een vreemden boer had geholpen, en vertoonde den achtentwintig. De meester bekeek het geldstuk naauwkeurig, zag dat het valsch was, en ging dadelijk met Dorus op het pad om den boer te zoeken. De vogel was echter gevlogen. Twee dagen later kwam de meester hem evenwel op het spoor en vernam dat hij te Heilo, een uur van de stad, woonde. Nu werd Dorus 's anderendaags om vier uur in den ochtend met de juffer de Laauwerpoort uitgezonden. Die expeditie was een kolfje naar zijn hand. In de herberg ‘het jagertje’ te Heilo wint hij nadere berigten in aangaande de woonplaats van den bedrieger. De kastelein helpt hem op den weg en niet lang daarna bereikt hij een woning waar de boer juist voor de deur staat; hij herkent hem aan den houw op zijn linkerwang en zegt:
‘Zoo baas! we komen om u!’
De boer ontstelt zigtbaar.
‘Ge hebt met een valschen achtentwintig betaald. Hier is hij. De meester zendt me met zijn vrouw om ander geld. Als ge dat niet dadelijk geeft, ga ik u bij den burgemeester aanklagen.
Hé jongske, dat zal ik wel doen. Ik heb dat stuk geld op de markt ontvangen van iemand, aan wien ik een varken verkocht. Kom maar meê naar binnen.’
Dorus en de juffer volgen den boer in huis, waar zijn vrouw en dochter bezig zijn om kaas te maken en heel beleefd vragen of zij niet wat zoete wei willen drinken. Dit wordt met genoegen aangenomen. Daarop komt de boer met het geld en telt het voor. Er ontbreken echter vier stuivers aan, waarvoor de juffer boter krijgt. Zeer voldaan over den uitslag der expeditie, keert men naar Alkmaar terug.
Niettegenstaande onze vriend hierdoor in de gunst van zijn meester was gestegen, was er weinig noodig om die weêr te verliezen. Het scheen zijne bestemming niet te zijn om eenmaal zelf ‘meester’ te worden; want bij den eersten schoonmaak had Dorus het ongeluk een stopflesch met medicijnen te breken en werd voor dat feit door zijn vertoornden meester zonder genade de deur uitgejaagd.
Voor de vierde maal was Dorus nu op straat gezet. Zijne moeder haastte zich ditmaal niet om hem voor de vijfde maal op ambacht te zenden en liet hem straatslijpen. Dorus onderscheidde zich boven alle Alkmaarsche straatjongens in het bedenken van guitenstreken, en het sprak van zelf dat hij altijd met de leiding en uitvoering belast was; want hoe klein hij ook was van gestalte, hadden alle jongens eerbied voor zijn moed en zijne vuisten. Onbezorgd leefde hij op die wijze een tijd lang voort, totdat de plotselinge dood van zijn broeder Hein, zijn besten speelmakker, zijn genoegen vergalde, en het leven in huis hem ondragelijk werd. Zijn zusters twistten en kijfden altijd onder elkander en zijne moeder ging den verkeerden weg op; Dorus begreep dit instinktmatig.
Juffer Poland was namelijk weêr aan het verkeeren geraakt met een zekeren Plasman, een Amsterdamschen leeglooper, die de weduwe alleen zijn hof maakte om een goed leven te hebben. Zelf een groot liefhebber van genever, een echte dronkenlap, bragt hij de juffer ook aan het borrelen. Dorus had dadelijk een natuur- | |
| |
lijken haat tegen zijn aanstaanden schoonvader opgevat en kon het niet verdragen dat deze nu al de baas speelde in het huis van zijn vader zaliger. Hij zocht naar een middel om Plasman voor goed weg te krijgen - want een van beiden, hij of de dronkaard, moest er uit - en vond er spoedig een dat hem afdoend toescheen.
Boven de huisdeur is het raam van een slaapvertrek. Dorus schuift dit hoog op, plaatst er voor de voorzigtigheid een stokje onder, en snijdt daarna het lood af, dat het raam in evenwigt houdt. Nu gaat hij binnenskamers op de loer zitten en hangt het zware stuk lood buiten het raam, om het Plasman ter regtertijd op het hoofd te laten vallen. Met een rood gezigt komt deze op het gewone uur de straat af en nu hij binnen wil treden, laat Dorus de koord schieten. Ongelukkig valt het op den regterarm en niet op het hoofd van Plasman; 't valt toch hard genoeg om hem vooreerst te beletten Dorus met dien arm te slaan. Dorus hoort zijn aanstaanden stiefvader schreeuwen als een mager varken, hij hoort zijn moeder gillen, ja zelfs zijne zusters doen ook al mede. Hij vindt het raadzaam zich nu uit de voeten te maken, neemt in de gaauwigheid een paar zestehalven uit moeders beugeltasch, rent toen het huis en de stad uit en marscheert met den looppas naar Hoorn.
Daar aankomende, zoekt hij een oom op, die er een fruitwinkel op nahoudt en hem vraagt:
‘Waar komt gij van daan?’
‘Dag oom, hoe vaart u?’
‘Wat moet ge hier doen, Dorus?’
‘U moet heel veel komplimenten van moeder hebben, en hoe of u 't maakt, vraagt moeder.’
‘En?
‘En of u geen gelegenheid had om mij wat werk te bezorgen.’
Heel goed scheen Dorus niet te kunnen liegen, want oom keek hem zoo bedenkelijk aan en schudde het hoofd.
‘Wanneer keert ge naar Alkmaar terug?’ vroeg hij toen.
‘Liever nooit, oom!’ sprak Dorus nu ernstig, ‘want ik kan het thuis niet uithouden. Daar speelt een kerel de baas, die nog wel mijn stiefvader moet worden! Hij voert niets uit dan veêren tegen den wind opgooijen, dat toch nooit lukt. Alle dagen komt hij met een vuurrood gezigt uit het koffijhuis bij moeder; dan is hij vrolijk en zingt, en zit weêr met moeder genever te drinken. Ik begrijp heel goed dat hij zijn best doet om onze duiten op te maken; en als ik er wat van zeg, dan krijg ik slaag; maar nu heeft hij ook zijn portie!’
Oom stond Dorus toe voorloopig bij hem te blijven, en schreef aan zijne zuster. Een groote maand later zond juffer Poland een brief terug die inhield, dat Dorus maar terug moest komen en voor geen straf meer behoefde te vreezen, daar ze hem alles vergaf. Liever was Dorus te Hoorn gebleven, waar hij zich vermaakte en op de marktdagen nog al duiten verdiende met het op- en afladen van kaas; maar twee dagen na ontvangst van den brief zond oom hem terug.
Buiten de poort voeren eenige schuiten met aalbessen de trekvaart af.
‘Mag ik meêvaren?’ vroeg hij aan een der schippers.
‘Ja wel! ga maar naar voren met den jongen aan het lijntje.’
Heel tevreden liep Dorus nu drie uren als een trekpaard langs de vaart: maar ook drie malen mogt hij onderweg
| |
| |
zijn genoegen eten aan roode en witte aalbessen.
Te huis werd hij goed door zijne moeder ontvangen; alles was vergeven en vergeten. Alleen Plasman die zijn regterarm nog in een doek had hangen, zette een paar oogen als een valk, en zag Dorus daarmede aan als of hij nog lust had eens afrekening te houden. Daar bleef 't echter bij.
In de volgende meimaand (1807) werd een onderofficier bij juffer Poland ingekwartierd. Die gebeurtenis bepaalde het lot van Dorus.
Piet Grondeling, sergeant der Gardegrenadiers van Lodewijk Napoleon, koning van Holland, was een kranige vent, die voor iedereen een goed woord, en den eersten dag reeds het hart van Dorus gestolen had. 's Middags de stad met hem doorwandelende, vroeg hij:
‘Waar is toch uw vader?’
‘Mijn vader is dood, mijnheer.’
‘Wie is dan die man, die den geheelen dag bij uw moeder aan huis zit?’
‘Die man moet mijn stiefvader worden.’
‘Houdt ge veel van hem?’
‘In 't geheel niet:
‘Zoudt ge dan het huis niet uit willen; zoudt ge niet soldaat willen worden?’
‘Heel graag, mijnheer!’
‘Goed! Ga dan maar met mij mede.’
‘Waarheen?’
‘Naar den Haag. Daar kunt ge pupil worden bij de koninklijke kweekelingen. Meer dan tweeduizend jongens zijn daar bijeen; zij hebben het er goed en kunnen alles leeren. Maar als ge grooter wordt, moet ge soldaat worden.’
‘Dat is juist wat ik wensch.’
‘Komaan, dat mag ik hooren! Zorg dan dat ge uw doopceel krijgt.’
‘Mijn doopceel?’
‘Ja!’
‘Waar kan ik die krijgen?’
‘Dien moet ge den pastoor vragen onder een of ander voorwendsel. Overmorgen vertrek ik van hier. Gij moet minstens een uur voor mij van huis gaan en vooral zorgen wat reisgeld magtig te worden.’
Nu ging Dorus dadelijk naar het Diegelensteegje, waar de pastoor Vinkensteyn woonde die hem gedoopt had en met meer kinderen onder den preekstoel had leeren bidden.
‘Dag heeroom! de komplimenten van moeder, en moeder laat vriendelijk vragen om mijn doopceêl.’
‘Waarvoor heeft moeder die noodig, jongske?’
‘Wel heeroom, omdat ik weg ga. Ik ga naar Monnikendam, moet u weten, naar mijn oom Lambertus de Ruiter; dat 's een heel rijke boer.’
‘Kom dan van middag maar eens terug, dan zal ik u helpen.’
's Middags was Dorus present op het appel en ontving het gevraagde stuk.
‘Dank u wel, heeroom, zeî hij. Maar moeder laat vragen hoeveel het kost.’
‘Dat laat ik aan moeders beleefdheid over.’
‘Ik zal 't moeder zeggen. Dag heeroom!’
‘Dag jongen! goede reis! en vooral de komplimenten aan den pastoor te Monnikendam.’
Den avond voor het vertrek gaf de sergeant de noodige consignes voor den afmarsch en herinnerde Dorus nog eens aan het reisgeld. Deze maakte daarop zijn zondagspak gereed, waartoe behoorden een paar schoenen met zilveren gespen, een zilveren horlogie met ketting en
| |
| |
een paar signetten en sleutels, die hij van zijn vader op het sterfbed had gekregen. Maar nu kwam de groote zaak: nu nog het reisgeld!
Met een kloppend hart wacht hij een gelegenheid af om zijn kans waar te nemen. 't Duurt niet lang of hij merkt dat zijn moeder met een buurvrouw op straat aan het praten is geraakt. De beugeltasch ligt op een stoel. Hij sluipt de kamer binnen, haalt een sleutel uit de tasch, opent de kast, schuift een lade open en neemt er een zakje met geld uit. Even voorzigtig sluit hij de kast weêr, bergt den sleutel op zijn plaats en keert ongezien naar zijn slaapkamer, waar hij 't zakje bij zijn pak voegt.
Van slapen kwam dien nacht niets.
Om twee ure stond hij op, kleedde zich aan, klom toen het raam uit en begaf zich naar de Heilosche poort. Een groot kwartier daarna ging de poort open en marcheerde Dorus met den gezwinden pas de stad uit.
| |
II.
Avonturen op reis naar den Haag. - Inrigting der koninklijke kweekschool.
Tegen half vijf te Heilo aankomende, ging Dorus het ‘Jagertje’ binnen - dezelfde herberg waar hij reeds vroeger met de juffer van den ‘meester’ was geweest om den boer van den valschen acht-en-twintig uit te vinden - bestelde een boterham en een kop koffij, en wachte den sergeant af.
Een half uur later kwam deze aanwandelen.
‘Zoo jongen! zijt ge daar al?’
‘Ja, mijnheer, al een half uur.’
‘Goed opgepast, - kastelein! geef eens een borrel. - Zoo! - Nog maar een. - En nu opgemarcheerd.’
Ieder betaalde zijn gelag en men ging verder. Tegen twee uur werd Zandvoort bereikt, een fraai dorp aan den grooten weg, een uur van Haarlem gelegen. De sergeant zocht naar den burgemeester om een billet van inkwartiering te vragen; een dorpeling bragt hem naar de werkplaats van een wagenmaker. Een man op klompen, met opgestroopte hemdsmouwen en een schootsvelletje, bezig een rad in elkaâr te zetten, kwam nu voor. Dat was de burgemeester van Zandvoort in klein tenue! Hij ontving Grondeling zeer beleefd, maar weigerde toch een billet voor twee militairen te geven. Toen de sergeant hem evenwel vertelde, dat de jongen een gedeserteerde koninklijke kweekeling was dien hij van moeders huis had moeten ophalen, waren alle zwarigheden in eens opgelost en gaf hij een billet van inkwartiering voor twee personen bij een oude vrouw, die er een kruidenierswinkel en een meid op nahield.
Het kwartier was niet kwaad, en nadat Grondeling de vrouw had medegedeeld dat Dorus zijn arrestant was omdat hij van het pupillenkorps was weggeloopen, werd het niet slechter.
‘Dat arme schaap!’ riep zij vol medelijden uit.
‘En als de bengel in den Haag terugkomt,’ vervolgde Grondeling ‘dan zal 't er schuins voor hem uitzien.’
‘Och Heere!’
‘Dan wordt hij drie maanden achtereen aan een kruiwagen gesloten!’
‘Och, dat schaap!’
‘En dan krijgt hij dagelijks rottingslagen.’
‘Och, och!’
‘Ja, dat staat er op, als men deserteert.’
| |
| |
Nu kan Dorus alles van haar gedaan krijgen. Hij vertelt dat er nog betrekkingen van hem in de nabijheid van Zandvoort wonen.
‘Wie zijn dat, mijn jongen?’
‘Neef Albert van de Kleferlaan, juffer! Dat 's een rijke boer en een goede neef ook.’
‘Zoudt ge er eens heen willen gaan?’
‘Heel graag, juffer.’
‘Nu, dan zal ik u een paard bezorgen.’
Het paard werd besteld en om twee uur reed Grondeling met Dorus, beiden in de beste stemming, naar den neef van de Kleferlaan. Grondeling vertelde onderweg op zijne manier, hoe de stad Haarlem in den spaanschen tijd door Alva was belegerd en hoe de Kleferlaan daardoor beroemd was geworden. Hij had dat in de vaderlandsche geschiedenis gelezen.
Neef Albert ontving zijne bezoekers zeer goed en vroeg, - toen Dorus zich bekend had gemaakt - met belangstelling naar de familie. Het kostte later moeite om weg te komen, want de sergeant was zijn gezelschap wel waard, en wist altijd nog wat aardigs te vertellen, terwijl neef Albert hem gaarne aan de praat hield. - 't Was dus laat geworden toen men te Zandvoort terug kwam, waar de burgemeester, onder een kan bier en een goudsche pijp, met ongeduld op den sergeant zat te wachten, om nog een uurtje te keuvelen. De sergeant was dadelijk daartoe bereid, en vertelde op de aangenaamste wijs een tal van wonderlijke avonturen, die den burgemeester zeer veel belang schenen in te boezemen. Hetgeen het meeste indruk op Dorus maakte en daardoor aan de vergetelheid ontrukt werd, was, dat Grondeling het glas, waaruit de burgemeester dronk, herkende als afkomstig uit een beroemde glasblazerij die voor 400 jaren te Haarlem bloeide en waaruit alle zeven jaren een salamander voor den dag kwam!
Ten tien uur legde men zich te bed en vervolgde den anderen morgen vroeg den marsch naar Haarlem. Terwijl de sergeant zijn marschorder liet afteekenen, ging Dorus een koekebakkerswinkel binnen, kocht peperneuten en een pruisje (?) voor zich, en een grooten koek voor den sergeant. In afwachting van het vertrek der Leidsche trekschuit, gebruikte de sergeant nog een borrel in de herberg aan de poort; Dorus maakte van die gelegenheid gebruik om hem den koek aan te bieden. Tot zijne groote verwondering was de sergeant evenwel met die beleefdheid niets gediend, weigerde niet alleen het geschenk, maar schold Dorus uit voor een alkmaarsche snoeper. Het klokje luidde voor de tweede maal en de reizigers stapten in de schuit. Halfweg gekomen, vroeg de schipper om een oortje voor het jagertje; Dorus nam een zestehalf uit het geldzakje dat hij uit moeders kast had medegenomen en gaf het aan den schipper.
‘Dank je wel voor het jagertje’ zeî deze.
‘Nu, dat 's een roijale fooi! Geef dat zakje eens hier,’ riep Grondeling.
En nu zag de sergeant het geld na, en telde honderd en twaalf guldens!
‘Jongen, jongen! ge hebt een groote som gestolen! Maar 't is heel goed; anders had die Plasman, die gemeene stiefvader, 't maar opgemaakt.’
Dorus vond dat ook; hij gevoelde zich niets bezwaard door dien diefstal. Da- | |
| |
gelijks was hij getuige geweest van de wijze waarop het geld zoek gemaakt werd, en dit althans had hij zijn aanstaanden stiefvader ontfutseld. 't Was een vergoeding voor de onverdiende slagen die hij gekregen had.
Grondeling gaf hem het geld terug, met aanbeveling het goed te bewaren, daar 't nog wel te pas zou komen; hij moest ook maar goed voor zijn horlogie en schoengespen zorgen.
Te Leiden werd weder op een billet van inkwartiering geslapen en den volgenden dag 's Hage bereikt. Grondeling rigtte eerst zijne schreden naar de kaserne en bragt daarop zijn jongen vriend naar een klein logement op het Spui ‘in den Ooijevaar,’ liet hem zijn geld aan den kastelein in bewaring geven en beval hem in diens bijzondere zorg aan. 's Anderen daags maakte Dorus kennis met de residentie waar hij nu door den sergeant werd rondgeleid, even als hij hem in Alkmaar tot gids had gestrekt. Aan zijne kameraden in de kaserne stelde Grondeling hem als zijn neef voor. Den tweeden dag bragt hij hem aan het Binnenhof bij den kolonel Amt, kommandant der koninklijke kweekschool, en zeide dat de jongen met toestemming zijner moeder zich als vrijwilliger kwam aanbieden.
‘Kunt ge een schriftelijk bewijs van de toestemming der moeder toonen?
‘Neen, kolonel!’
‘Dan kan ik den jongen ook niet aannemen.’
De sergeant maakte regtsomkeert, ging door Dorus gevolgd de straat weêr op, en gaf duidelijke blijken van zeer met de zaak verlegen te zijn.
‘Een mooije geschiedenis, pruttelde hij. Hoe nu?
‘Wel, schrijf aan mijn moeder, mijnheer!’
‘Die ge bestolen hebt?
‘Dat weet ze misschien nog niet. Moeder is zeker blij dat ze mij kwijt is, en zal hare toestemming wel geven.’
‘Daar zit niet anders op.’
Grondeling schreef een brief en, in afwachting van een antwoord, bleef Dorus in den Ooijevaar logeren. Dagelijks zocht hij zijn beschermer in de kaserne op en bragt eenige uren op de Maliebaan door, om de soldaten en kweekelingen te zien exerceren; dat was zijn grootste genoegen, want hij brandde van verlangen om mede te kunnen doen. Tien dagen later kwam er een brief die de toestemming van juffer Poland inhield; ook Plasman had medegeteekend. Dorus had gelijk; men was blijde hem kwijt te zijn. Geen enkel woord van berisping, van liefde, van raadgeving had zijne moeder voor hem over gehad; maar hij had dat niet noodig. Van het ontvreemde geld werd evenmin gerept; des te beter. Nu vervoegde men zich andermaal bij den kolonel Amt, en Dorus werd dadelijk als kweekeling aangenomen.
Eerst werd hij naar de rekrutenzaal gebragt waar zich nog eenige pas aangekomen weesjongens bevonden. Behalve door vrijwilligers namelijk werd de kweekschool voltallig gehouden met wees- en armenkinderen, die men er met dwang heenvoerde. De nieuwelingen kregen 's middags snert met spek en kommiesbrood te eten en 's avonds karnemelkspap; daarna moest Dorus met een anderen jongen op één krib slapen. Die krib stond laag bij den grond en was met zeildoek overspannen, aan het hoofdeneinde iets hooger om als hoofdkus- | |
| |
sen te dienen. Er lagen verder twee lakens en een wollen deken op. Den volgenden morgen, na een ontbijt met haverdegort, gingen de nieuwelingen naar het hospitaal om door den doktor gekeurd te worden. Dorus moest zich uitkleeden, springen, hoesten en allerlei bewegingen met armen en beenen maken. Dit vermaakte hem zóó, dat hij niet kon nalaten gekheden te maken, en de ondervinding opdeed dat de doktor, even goed als Plasman, oorvijgen kon uitdeelen. Weer aangekleed zijnde, voerde men hem met zijne makkers in een groot vertrek vol waschkuipen. Daar moest hij zich nog eens ontkleeden en in een kuip met warm water gaan zitten, waarna een vrouw hem duchtig met zeep afwaschte. Onderwijl werd zijn goed in een bundel gepakt en over een beschot geworpen; hij zag er nooit iets van terug. In een belendende kamer trok men hem een nieuw hemd aan en legde twee anderen voor hem neêr; daarna moest hij zich schoenen en slopkousen passen en ontving toen van elk een paar in reserve. Nu volgde een grijze, lakensche pantalon die met een galg of broekdrager werd vastgemaakt; toen een stijve stropdas die zijn hoofd vast op den hals zette, en eindelijk een grijs lakensch buis met negen knoopen van voren, twee van achteren en een aan iedere mouw. Op de knoopen stond K.K., dat zooveel beteekende als Koninklijke Kweekeling. Een ronde hoed met lus, kokarde en zwarte hanekam, omwonden met een drie vingers breed, ligt blaauw lint
waarvan de einden lang afhingen en waarop de letters K.K. in 't zwart te lezen stonden, voltooide zijn toilet. Drie bont gestreepte zakdoeken en een ronde, vertind ijzeren lepel moest hij met het overige equipement opnemen en daarna een menigte trappen klimmen om in de groote zaal te komen waar de 2e kompagnie lag. In die zaal stonden meer dan twee honderd kribben van hetzelfde model als die waarop Dorus reeds in de rekruten-kamer had gelegen. Sergeant Kern, die de 2e kompagnie kommandeerde, nam hem toen over.
De kweekschool bestond uit 19 kompagniën, ieder gekommandeerd door een sergeant; de staf uit 4 adjudant-onderofficieren, 2 luitenants, 1 kapitein-adjudant (Holthof genaamd) en 1 kolonel-kommandant (Amt); bovendien werden een aantal andere betrekkingen door sergeanten bekleed. Elke kompagnie had 1 fourier en 8 korporaals, gedeeltelijk uit de oudste en knapste kweekelingen aangesteld. In het geheel was de school 2000 kweekelingen sterk, waarvan velen flinke soldaten zijn geworden.
Om elf uur moest Dorus met de rest aantreden in de loterijzaal; voor dat er naar de eetzalen werd gemarcheerd hielden de korporaals inspectie en dienden aan den kompagnies-kommandant hun rapport in van de jagt die ze in de hemdskragen gemaakt hadden. Ieder, bij wien ‘zwarte vinkies’ gevonden waren, moest voorkomen, en eerst de regter-, dan de linkerhand uitsteken; voor elk ‘vinkie’ kreeg hij dan drie plakken op den bal van de hand. De kweekeling, bij wien meer dan twee vinken waren gevonden, ging nadat hij zijne betaling had ontvangen, onmiddellijk in arrest en werd dien dag bij herhaling in een bad gereinigd. Dorus, die zich zijn slaapkameraad herinnerde, vond dien maatregel goed.
Nadat de inspectie was afgeloopen,
| |
| |
werd aan ieder jongen behalve zijn lepel, nog een sneê brood gegeven die hij evenwel niet mogt opeten voor dat men aan tafel kwam. Er werd gewacht op het rapport van den kok dat het eten was opgedaan, hetgeen eindelijk door een langen roffel op de trom werd bekend gemaakt. Om zich te overtuigen dat niemand zijn brood opgepeuzeld of er aan geknabbeld had, werd voor den afmarsch nog gekommandeerd: ‘Brood omhoog!’ Ieder stak dan de hand met het brood in de hoogte, en die er aan geknabbeld had, kreeg dadelijk met den plak of met een touwtje en moest 's nachts in een pikdonkere kamer in arrest. Met slaande trom en pijpersmuzijk werd er nu divisies-gewijze afgemarcheerd, gedefileerd over het plein van het Binnenhof en de drie eetzalen binnengerukt. Kompagniesgewijze bleven de kweekelingen langs de lange, drie voet hooge tafels uit de flank staan, en werden verdeeld met vijf aan een bak, drie aan den eenen kant en twee aan den andere. Als dit in orde was, kommandeerde de onderadjudant der week met een forsche stem: ‘front!’ Van beide zijden maakte men daarop front naar de tafel. In elke zaal deed één kweekeling het gebed, en als het woord Amen was uitgesproken en de onderadjudant ‘smakelijk eten, kinderen!’ geroepen had, vlogen alle lepels met bliksemsnelheid gelijktijdig in de bakken, omdat ieder wat van het velletje wilde hebben dat door het staan op het eten was gekomen. Werd er onder het eten te veel gebabbeld, dan hoorde men plotseling kommanderen: ‘Ophouden met eten! regtsomkeert! knielen!’ en als alles weêr dood stil was geworden: ‘Opstaan! regtsomkeert! dooreten!’ Somtijds gebeurde dit wel driemaal op één middag, voornamelijk als er heeren en dames waren om te kijken!
Na afloop van het middageten mogten de kweekelingen twee uren spelen, maar nooit buiten de poorten, altijd op het binnenhof. Alleen den eersten zondag van elke maand of als er iemand van de familie kwam, werd er permissie gegeven om in de stad te gaan.
Over het geheel vond Dorus de koninklijke kweekschool zeer goed ingerigt. De kleeding en de voeding lieten niets te wenschen over. Twee malen 's weeks werd er 's morgens enkel gort en vijf malen haverdegort gegeven; 's middags schafte men snert met een half pond spek, hutspot van aardappelen met wortelen, rapen of kool en worst; zondags soep met een half pond vleesch, en vrijdags eijeren met aardappelen en boter, hetgeen de kweekelingen ‘arme jongen’ noemden; 's avonds karnemelkspap en bij het middag- en avondeten altijd een sneê komiesbrood ter zwaarte van een half pond. Vrijdags mogt er geen vleesch of spek gegeten worden omdat de hollandsche koning en de meeste kweekelingen roomsch waren; op de andere dagen werd de hutspot met varkensreuzel klaar gemaakt. De gort werd in water gekookt en smaakte Dorus goed; die er melk of boter bij verlangde, ging naar de grenadiers en liet het in de Spuipooten koopen. Aan de poorten namelijk stonden bij elke schildwacht der gardegrenadiers twee ongewapende kweekelingen op post; een dezer mogt boodschappen voor zijne kameraden doen en ontving voor elke boodschap één duit; de opbrengst werd gedeeld, omdat er geen traktement werd gegeven. Alleen de gelukkigen die geld van huis kregen,
| |
| |
konden zich het een en ander aanschaffen.
Zondags morgens trok ieder kweekeling een schoon hemd aan en kreeg een schoonen zakdoek; de hoed en een paar witte slobkousen maakten de tenue uit voor de kerkparade. De roomschen gingen in het Binnenhof naar de kerk, waar de koninklijke familie ook wel kwam: de gereformeerden werden met slaande trom door de sergeanten naar de kerk in de stad geleid. Er werd gezorgd dat ieder zijn communie of belijdenis kon leeren; Dorus deed de zijne in de kerk van de Molstraat, in het begin van het jaar 1810.
Er was gelegenheid op de kweekschool om een of ander ambacht te leeren, als timmeren, smeden, geweer-, kleêr-, schoenmaken en broodbakken. Lezen en schrijven werd echter niet onderwezen; dat werd niet noodig geacht. De groote keizer wilde soldaten hebben, mannen die de wapens wisten te hanteren; of zij lezen of schrijven konden was hem tamelijk onverschillig. Dorus vond zich alleen op dit punt teleurgesteld; hij troostte zich echter spoedig en legde zich des te meer toe op de behandeling van geweer en sabel, die hem later ook werkelijk meer te pas kwam.
De verdeeling van den dag was in den regel als volgt:
In den zomer om vier, in den winter om zes uur reveille; die gekommandeerd waren om aardappelen te jassen of wortelen te schrapen, werden twee uren vroeger gewekt en gingen kompagniesgewijze naar den jas-kelder aan den Vijverberg. Binnen komende moest men zijn politiemuts afgeven aan den sergeant, die dan aan ieder een mesje ter hand stelde dat de jongens ‘potvilder’ noemden; daarna ging men aan lange tafels zitten. ‘Stil, kinders, stil,’ riep de sergeant; er werd een gebed gedaan en dan aan het jassen, dik en dun maar opgejast. Als het afgeloopen was, ging men weder naar de kompagnie en wachtte het slaan der reveille af, wanneer alle kweekelingen opstonden en gezamelijk in twee gelederen naar beneden marcheerden. Een paar kelders waren tot wasschen ingerigt, en met lange bakken voorzien waaraan een geheele kompagnie tegelijk kon staan. Die zijn gezigt en handen schoon had, ging naar den korporaal van zijn escouade om zich af te droogen en het haar uit te kammen. Daarvoor had elk korporaal vier bonte handdoeken en vier kammen. Was men geheel gereed, dan werd er weêr aangetreden en naar boven gemarcheerd. Dan zag men gewoonlijk eenige kribben overeind staan, waarover de lakens hingen van de jongens die 's nachts te lui waren geweest om op te staan. De schuldigen werden naar een afzonderlijk vertrek gebragt om hunne afrekening te ontvangen; die het voor de eerste maal gedaan had, kreeg een paar plakken op de handen, maar die, bij herhaling onrein was, kreeg met een roede van heibezems gemaakt. Om de straf te ontvangen moest men zich ontblooten, bukken, en het hoofd tusschen de beenen van den fourier zetten, die met de eene hand de armen van den zondaar vasthield en met de andere hem dikwijls tot vijftien en twintig roêslagen toediende. Bij het avondeten marcheerden de afgestraften achter het laatste peloton en kregen dan, in plaats van karnemelkspap, opgewarmde ratatouille.
Nadat de onreine jongens waren afgemarcheerd, ging ieder kweekeling naar
| |
| |
zijn korporaal en kreeg van hem een knoopenschaar en borstel te leen om knoopen, goed en schoenen te poetsen. Na het gort-eten, mogt er een uur gespeeld en gegymnastiseerd worden; van negen tot elf was het exerceren en daarna inspectie voor de korporaals. Om half twaalf trok de wachtparade op. Er waren veel posten; op ieder post stonden twee kweekelingen, maar ongewapend. Een half uur voor taptoe liet de sergeant de wacht aantreden en zond de jongens beneden de tien jaren naar de slaapzaal om bij de reveille weêr op wacht terug te komen. Volgden de schildwachten de consignes niet op of vergaten zij die, dan werden ze door den sergeant der wacht met plak- of touwslagen in de handen gestraft; beurtelings moest men dan zóó lang de regter- en de linkerhand ophouden totdat de sergeant goed vond er een eind aan te maken. De slagen met het touw deden veel pijn - Dorus had er dikwijls de proef van - maar het ook altijd wèl verdiend.
Zoo als vroeger is gezegd, mogten de kweekelingen na het middageten spelen. Het gebeurde dikwijls dat er om drie uur nog eens voor eten werd geslagen, wanneer op de tafels het overschot van het middageten was gezet. Die honger had, kon dan aanvallen. De meesten maakten daarvan gebruik, want jong zijnde, heeft men altijd honger; Dorus sloeg althans nooit over.
Om half vier sloeg de vergadering; die met geweer exerceerden, gingen naar de wapenkamer hunne wapens ontvangen. Op het slaan van appel trad alles aan; de gewapenden werden gerangeerd in een bataillon, de ongewapenden vormden het tweede bataillon. Daarna marcheerde men naar de Maliebaan; de eerste klasse exerceerde dikwijls met de bataillons der garde-grenadiers en maakte doorgaans het tweede bataillon uit. Het was aardig om die kleine snuiters tusschen de groote beerenmutsen met zware knevels en staarten te zien manoeuvreren; ze deden flink mede en lieten zich niet beschaamd maken. De ongewapenden leerden marcheren, hard loopen, slootje springen, speelden haasje over, enz. Was de troep op het Binnenhof teruggekeerd, dan werden de gelederen der gewapenden geopend en werd er gekommandeerd: ‘leg neder geweer!’ Ieder legde zijn patroontasch bij het geweer op den grond, en, als alles ingerukt was, kwam een groot korvée om de wapens op te nemen, naar de wapenkamer te brengen en schoon te maken. Na een vrij uur volgde het avondmaal en na de taptoe traden de kompagniën aan, gekleed in pantalon en hemd. Zoodra het appèl was afgeloopen, werd het avondgebed gehouden; de roomschen knielden daarbij. Het gebed duurde lang; een der kweekelingen bad hardop voor, de anderen deden het in stilte of in 't geheel niet. Om negen uur, als ‘licht uit’ geslagen werd, bleven alle lichten branden maar moest men zich stil houden.
Eens per week was er militaire promenade en in den zomer ging men twee maal 's maands naar het strand van Scheveningen om te baden. Het uitkleeden, in zee loopen, er uitkomen, aankleeden geschiedde alles door signalen op de trom, militairement!
Het onderhouden van het éénige pakje - daar ieder kweekeling maar één pantalon en mouwvest had - ging op de volgende wijze. Had een jongen hier of daar een scheur of winkelhaak,
| |
| |
dan vroeg hij aan den kompagnies-kommandant een bewijs, waarmeê hij zich naar den baas-kleêrmaker begaf. Dáár trok hij zijn buis of broek uit, kreeg dan een kiel aan, en moest zoo lang wachten tot dat de reparatie verrigt was. Netjes gestopt of gelapt keerde hij naar den kompagnies-kommandant terug om hem te toonen dat alles weêr in orde was.
Er bevonden zich drie hospitalen voor de zieken, die er zeer goed verpleegd werden. Dorus ondervond dit, toen hij met een oogontsteking, die des tijds zwaar heerschte, gedurende een maand als zieke behandeld werd.
Het leven op de kweekschool was dus wel uit te houden; Dorus vond het er althans zeer goed. Toch gebeurde het dikwijls dat er kweekelingen deserteerden; bijna altijd werden zij echter ingehaald en opgepakt door gendarmen of door sergeanten der kweekschool die tot dat einde ieder met een paar korporaals waren uitgezonden. Meermalen zag men er tien of twaalf tegelijk aan touwtjes gebonden binnenbrengen. Die voor de eerste maal deserteerden kregen provooststraf, en die er zich bij herhaling aan schuldig maakten, werden voor een, twee of drie maanden aan den kruiwagen gesloten en moesten 's nachts in de torens slapen die aan weêrskanten van de loterijzaal gebouwd zijn. Ook Dorus bragt daar een paar malen den nacht door, maar niet voor desertie - dááraan maakte hij zich nimmer schuldig - wèl voor guitenstreken.
(Wordt vervolgd.)
|
|