| |
Vertalingen en herdrukken.
La Religieuse, par l'abbé ***, auteur du Maudit. 3me Edition.
De Non, door den abt ***, schrijver van de Vervloekte. Utrecht, 1865. Uitgave en druk van L.E. Bosch en Zoon.
Onder de vele fraaije karakterschetsen waarvan dit werk overvloeit vinden wij reeds in den aanvang de volgende: ‘Dom Lecreux, een arm priestertje der diocese van Parijs, die slechts de eer in het verschiet had, om drie-en-veertigste vicaris van St. Eustatius te worden, vatte op zekeren dag het denkbeeld op om in Frankrijk de orde van den heiligen Augustinus te herstellen. Hij had zich veel met liturgiën, met brevieren en legende-geschiedenissen bezig gehouden. Zijn wetenschappelijke en letterkundige bagage was zeker klein genoeg, en het was moeijelijk zonder lagchen aan te hooren dat die minus habens van het priesterschap voor zich de rol verkoos om eene beroemde orde te herstellen.
Verbitterd tegen den aartsbisschop van Parijs, M. Affre, die volstrekt geen acht op hem sloeg, deed hij eene gelofte zichzelven een rang te zullen verschaffen, en zoo hij langs den gewonen weg niet trapsgewijs tot de bisschoppelijke waardigheid mogt opklimmen, onder den neus van dien gallicaanschen en sulpiciaanschen bisschop mijter en kruis te zullen dragen.
Dom Lecreux hield woord. Hij begon met eenige geschriften uit te geven, waarin hij een gloeijenden ijver voor de Ultramontaansche denkbeelden aan den dag legde. Er was geen beter middel om zich den steun van Rome te verwerven voor den grooten slag waarop hij zon. Om de Romeinsche hartstogten nog beter te vleijen en nog meer gerucht te maken, gaf hij eene scherpe kritiek van de parijsche liturgie in het licht, wier ketterijen hij met den vinger aanwees. Van nu af aan had die man het regt om monnik te worden. Hij had zijne schatting van hoon en bitterheid betaald
| |
| |
jegens de roemrijkste geestelijkheid die ooit de kerk heeft versierd.
Het kostte Dom Lecreux geen moeite de dweepzucht van eenige priesters, eerzuchtige verstootelingen, zoo als hij-zelf, te prikkelen, en door dezen aanhang versterkt, nam hij de insigniën van abt der orde van den H. Augustinus aan, kocht zich een mijter, een kruis en een ring, en wat kon hem, na deze uitrusting, nog verhinderen om plegtig de dienst te verrigten, nadat M. Affre inschikkelijk genoeg geweest was om hem een huurhuis in de voorstad St. Jacques tot eene kapel te laten inwijden.
Dom Lecreux had het aanvankelijke doel zijner eerzucht bereikt. In zijne deftige, schoon ietwat ouderwetsche uitrusting had hij het echte voorkomen van een eerwaardig abt; hij liet zich door zijne akolieten mijteren en ontmijteren, en gaf hun heel ernstig zijn' ring te kussen. Velen herinneren zich nog den nieuwen monnik niet zonder deernis zijne waardigheid te hebben zien ten toon spreiden in de dienst, maar vermoedden weinig dat zij een' der krachtigste agenten der Ultramontaansche reactie voor zich hadden.’
De hier geteekende type behoort geheel in Frankrijk t'huis. Hij is als een opzettelijke karakterstudie door Jules Janin uitgewerkt in le livre des cent-et-un, en draagt daar den naam van l'abbé Chatel.
‘Ik had,’ zegt Jules Janin ‘even goed Saint-Simon of den grootmeester der Tempeliers kunnen kiezen! Maar de abt Chatel is mij nu juist in handen gevallen, en daar hij zoo goed was als de anderen, heb ik hem gehouden, de overige goden nederig verzoekende, deze voorkeur niet als eene beleediging voor zich te willen beschouwen.
De quintessence der nieuwe godsdienst van den abt Chatel wordt ons verder aldus meêgedeeld: ‘Zoo heeft dan de abt Chatel daags na de revolutie (van 1830) den standaard der hervorming verheven! De hervorming van den abt onderscheidt zich door hooge eenvoudigheid. Zij bestaat in drie hoofdzaken. In de eerste plaats om de sacramenten tegen den laagsten prijs uit te deelen aan allen die er om vragen; vervolgens om de sacramenten te verleenen aan allen aan wie de kerk ze weigert; en eindelijk om de latijnsche taal door de alledaagsche te vervangen, en in het fransch te zeggen: gloria patri! en gaat heen, de mis is gedaan, in plaats van Ite missa est.
In onze dagen (zoo gaat de Feuilletonist voort) kan het geheele recept om eene godsdienst te maken in deze beide woorden worden zamengevat die het gansche geheim van deze handelseeuw uitmaken:
Wilt gij eene godsdienst maken, begin dan met actiehouders te vinden.
Eene godsdienst is even als een dagblad; slechts vallen de kosten (in aanmerking van het zegel) in het voordeel van de godsdienst uit. Want in den tegenwoordigen tijd, waarin de pers van alle belemmeringen is ontbonden, kost het vrij wat minder om een God dan om een hoofdredacteur te maken. Wat den abt Chatel den doodsteek zal geven, is dat hij geen actie-houders heeft kunnen vinden.
Niet dat het den grooten man aan ijver ontbrak, in tegendeel. Het dagblad van den abt Chatel was het eerste dat wij na de Julij-omwenteling op de muren van Parijs zagen aangeplakt. Het prospectus der onderneming beloofde veel verdraagzaamheid en christelijke liefde. Maar dit prospectus was, (in het voorbijgaan gezegd) eene groote onhandigheid. De abt Chatel kan een groote God wezen, maar hij zal zeker nooit een groot dagbladschrijver zijn, hetgeen in onze dagen vrij wat moeijelijker is. Inderdaad, na den 29sten Julij nog godsdienstige verdraagzaamheid en christelijke liefde te willen verkoopen, was zoo'n groote onhandigheid en grove misrekening, alsof men onder het keizerrijk de krijgshaf- | |
| |
tige vaudevilles van 1815 had willen laten spelen. Gelukkig voor de speculanten heeft de abt Chatel bij gebrek aan actie-houders zijn dagblad moeten staken; en heeft zich naauwelijks tot eene brochure van 30 bladzijden kunnen verheffen even als F. Bernard Raymond, de oorspronkelijke paus van den grooten Saint Jean.’
Dat Dom Lecreux verkozen heeft de kampioen van het zieltogende Rome te worden, en de abt Chatel in het maken van eene nieuwe scheuring zijne grootheid heeft gezocht, dat de eene met meer, de ander met minder geluk zijne rol heeft gespeeld, maakt geen wezenlijk verschil. Voor beiden was de godsdienst een piedestal om zich in de hoogte te werken, eene industrie, eene fabriekzaak. De bestanddeelen van beide karakters zijn eene ruime mate van eerzucht, eene groote liefhebberij in redeneren en eene romantische verbeelding.
Wanneer deze eigenschappen zich incarneren in persoontjes als beide genoemde abten, dan wekken zij in ons eene vrolijkheid, die eerder meêlijdend en vergoêlijkend dan bespottend is. Maar anders worden wij gestemd wanneer wij deze ingrediënten vermengd vinden met verhevene deugden en hooge bekwaamheden, en verborgen onder een voorkomen, dat ontzag inboezemt.
Ach! ik heb Dom Lecreux en den abt Chatel als kleine saters hooren spotten onder den mantel van een zeer achtbaar philosooph, met name Henri Carle. Deze wijsgeer heeft de wereld met eene nieuwe godsdienst willen begiftigen, wat zeg ik? hij heeft de godsdienst der menschheid willen stichten. Koop u slechts zijne brochure: Alliance religieuse universelle, daar vindt gij het geheele plan gereed. Daar zult gij ontdekken dat de godsdienst van den grondslag des geloofs op dien der wetenschap moet worden overgebragt, dat wij slechts algemeene congressen voor de wetenschap der godsdienst hebben te beleggen, en dat hetgeen de meerderheid aldaar zal beslissen, als positieve aanwinst voor de godsdienstige waarheid zal aan te merken zijn. Gij behoeft echter niet te vreezen voor geloofsdwang; want de minderheid zal het regt hebben om haar gevoelen in de bewoordingen, die zij zelve verkiezen zal, in de acten te doen registeren. Wat kan men meer verlangen? De schrijver sluit zijne voorrede met de volgende zedige verklaring: ‘Dit geschrift is uitsluitend bestemd om de grondslagen te leggen van hetgeen men ons veroorloven zal te noemen de Grondwet van de vereenigde staten der gedachte, het godsdienstige charter der menschheid. Het zal door eene andere proeve worden gevolgd, waarin wij eene schets zullen aanbieden van de leer, die op het tegenwoordige standpunt der zedelijke wetenschappen als de uitdrukking te beschouwen is van de algemeene orthodoxie van het menschelijk geslacht.’
Frankrijk is rijk in dergelijke verhevene proeven; maar hetzij men om zijne nieuwe godsdienst ingang te doen vinden, zijne toevlugt neemt tot de industrie, het congres, het dagblad, den roman, de millioenen of welk geliefd speeltuig van den volksgeest men wil, vele fransche apostelen stemmen daarin overeen, dat zij de godsdienst beschouwen als een maakwerk.
Nergens verraadt zich deze krankheid van het godsdienstig gevoel der Franschen op zulk eene treurige wijze als in het vermaarde werk van Renan. Renan, welligt het eerste vernuft van Frankrijk, schildert in zijnen Jezus het Fransche ideaal. Helaas! Ook de Jezus van Renan verheft zich niet boven de zwakheid van den franschen volksgeest. Ook Jezus ziet geen kans om zijne godsdienst ingang te doen vinden zonder te grijpen naar het geliefde speeltuig van de volksluim, dat toevallig het wonder is. Het joodsche volk kan geen Messias erkennen die geen wonderen doet, welnu! Jezus zal een wonder doen. De tooneelvertooning der opwekking van Lazarus is het resultaat de- | |
| |
zer staatkunde. Zoo wordt dan Jezus gemaakt tot den navolger van Napoleon te Straatsburg en te Boulogne. Wat zoudt gij er tegen inbrengen? ‘Het bewustzijn van Jezus’, zegt Renan, ‘had door de schuld der menschen en niet door de zijne, iets van zijne oorspronkelijke helderheid verloren. Hij gehoorzaamde alleen aan den drang der omstandigheden.’ Renan heeft het met de meest bedroevende stoutheid uitgesproken, dat het onmogelijk is om het ideaal in zijne oorspronkelijke reinheid te verwezenlijken; met den tijdgeest te heulen is voor hem de onmisbare voorwaarde van succes; en in plaats van geloovig den Christus aan te nemen als den éénige, die het Fransche volksgeweten kan reinigen, heeft hij hem tot medepligtige willen maken.
Is de schrijver van de Vervloekte en de Non aan den invloed van den Franschen tijdgeest ontsnapt? Immers het godsdienstige belang overheerscht in deze beide werken het letterkundige. In de bijeenkomst van den bisschop Laurent, vader Cambiac en Loubère, waarin het plan van de Vervloekte (hier besproken onder den naam van de nieuwe kerk) wordt beraamd, zegt Loubère tot den bisschop: ‘Ik zie, monseigneur, dat de taak, om dit werk te schrijven, op u zal neêrkomen. Gij maaktet vroeger mandementen voor de diocese van A., gij zult thans het evangelie van de XIXde eeuw maken, en wij zullen het in de geheele beschaafde wereld verbreiden.’
Waarop de bisschop zeer gemoedelijk antwoordt: ‘Ik aanvaard de hachelijke taak. Ik geloof dat het uur gekomen is om handen aan het werk te slaan tot vernieuwing der Kerk (Tom. II: 37 Septme ed.)’.
Wij zijn thans op de hoogte. De Vervloekte, de roman die aan de Non is voorafgegaan, is het evangelie der XIXde eeuw. En opdat het zijne werking niet misse, wordt het bij verscheidene honderdduizenden van exemplaren door de wereld verspreid.
In dezen aanleg van het hervormingsplan leggen de drie vrienden de afmetingen hunner eerzucht en hun verlangen naar een snel en uitgebreid succes zoo duidelijk bloot, dat zij den beschouwer, die naar de drijfkracht der ideeën zoekt, zijne taak gemakkelijk maken. De bisschop Laurent (want wij zullen ons naar de gegevene aanwijzing, dat deze de schrijver is, gedragen) is een eerzuchtige. De uitslag, die zijne hervorming bekroonen moet, is, hoe lang ook uitgesteld, even als bij een wel uitgevoerd tooneelstuk, de toejuiching der wereld. ‘Wij zijn slechts’, zegt Loubère in een' brief aan Theresia, ‘de nederige voorloopers dergenen, die eens onder de toejuichingen der wereld het heilig verbond der vernieuwde maatschappij met het redelijk christendom tot stand zullen brengen’ (I: 218). Hier heeft weêr de bisschop, gelijk maar al te dikwijls in den loop van dit werk, en tot groote schade der objectieve karakterteekening, aan Loubère zijne eigene denkbeelden in den mond gelegd. De ambitieuse stijl des schrijvers is Loubère niet natuurlijk. Deze verstooteling van het priesterschap, maar de degelijkste man dien wij hier ontmoeten, is ook onder enkele min natuurlijke tinten, die de auteur hem heeft opgelegd, duidelijk als een historisch persoon te herkennen; en tot zijne beminnelijkheid behoort juist dat hij niet eerzuchtig is, maar geheel wordt weggesleept door de groote idee, die zich van zijn geest heeft meester gemaakt.
Wilt gij daarentegen den bisschop in zijn eigen karakter hooren, verneem dan wat hij in zijn eerste onderhoud tot Loubère zegt: ‘In beschaafde tijden komt alles van boven. In onze dagen zijn het geen galileesche visschers meer, die de wereld vooruitbrengen, maar de mannen der wetenschap, der letteren, der pers. Dáár is tegenwoordig de kracht. In de godsdienstige sfeer is het niet anders. Denk eenige priesters weg die een flaauw besef hebben van den tegenwoordigen toestand der Kerk,
| |
| |
en gij behoudt niet anders dan eene inerte massa in het volk dat naar de kerk gaat, zooals het in Azië naar de moskeeën gaat, zoo als het naar de tempelen der afgoden zou gaan, wanneer eene nieuwe verzinking in de geschiedenis der beschaving hen terugvoerde tot het oude heidendom of het fétichisme. Dit element, gij moet het erkennen, is nul en geener waarde. Het is de menigte die volgt, niet de voorganger die bestuurt.’ (I: 137) Meent men niet de heeren van het oude Sanhedrin te hooren die zeiden: ‘De schare die de wet niet weet, is onder den vloek.’ Ik geloof dat de bisschop zich zeer vergist, wanneer hij meent, dat het Sanhedrin veel behoeft onder te doen voor het Fransche episcopaat in aanspraken op beschaving en hoogen voorrang boven de domme menigte. En toch begon ook in die maatschappij de Zaligmaker zijne prediking met de woorden: ‘Zalig zijt gij armen! want uwer is het koningrijk der hemelen!’ Hoe wezenlijk dit punt is, de aanknooping van het koningrijk der hemelen aan de armen, heeft Baur in zijn christendom der drie eerste eeuwen schoon aangetoond. ‘Nergens’, zegt hij, ‘slaan wij een' dieperen en ruimeren blik in de oorspronkelijke beschouwingswijze en gemoedsstemming, waaruit het christendom is voortgesproten, dan in hetgeen daarvan het middenpunt uitmaakt: de zaligmakingen der bergrede. Wat anders spreekt uit al die zaligsprekingen van de armen naar den geest, van de treurenden, de zachtmoedigen, de hongerigen en dorstigen naar de geregtigheid, de reinen van harte, de vredelievenden, van die vervolgd worden om der geregtigheid wille, wat spreekt daaruit anders dan een godsdienstig bewustzijn, dat den last der eindigheid gevoelt, en gebukt gaat onder den strijd van het tegenwoordige leven, en toch juist door dat gevoel oneindig verheven is boven alles wat eindig is en beperkt en dat verre beneden zich acht? De meest zinrijke uitdrukking van dit in het oorspronkelijk
christendom heerschende bewustzijn is de armoede van de armen naar den geest. - Zijn toch deze armen gaarne en gewillig wat zij als armen zijn, dan is hunne armoede hun tevens een bewijs dat zij in waarheid niet arm zijn, en juist omdat zij hier van alles verstoken zijn eens het tegendeel zullen worden van hetgeen zij hier zijn. Hun gansche zijn lost zich op in een vurig verlangen; maar in dat verlangen genieten zij reeds als bij voorsmaak. Als niet hebbenden bezitten zij alles; hunne armoede is hun rijkdom. In deze tegenstelling tusschen hebben en niet hebben, tusschen armoede en rijkdom, tusschen aarde en hemel ligt de hoogste volkomenheid van christelijk bewustzijn, als zijnde de ideale eenheid van alle tegenspraak die tijdelijk in 's menschen bewustzijn bestaat.’
Wij herinneren ons hier de schoone schildering die Michelet geeft van de redding van Frankrijk door Jeanne d'Arc. Toen alle standen bedorven waren, zegt hij, en als eene weêrlooze prooi in de handen van den Engelschman vielen, ging er uit het onschuldigste deel des volks, uit de landlieden, eene stem op, die zeide: ‘Ik, ik, het ware Frankrijk, ben nog niet overwonnen.’ Die stem nam eene gestalte aan in Jeanne d'Arc.
Met het oog op deze feiten en alles wat wij ons herinneren van godsdienstige en nationale vernieuwingen, schijnt het ons toe, dat de bisschop de hervorming zijner Kerk aan het verkeerde einde heeft aangevat, en dat wij hier met een werk van menschen, niet van God, te doen hebben. Want daar is geschreven: ‘Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal ik te niet maken. Waar is de wijze? Waar is de schriftgeleerde? Waar is de onderzoeker dezer eeuw? En heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Want naardemaal de wijsheid Gods de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd
| |
| |
door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven’ (1 Cor. 19-21). Dit is het antwoord van den apostel Paulus op de bewering des Franschen bisschops; aux époques de civilisation tout vient d'en haut.
Nergens is de schrijver zoozeer zijn eigen dupe als in zijn' toeleg om de hervorming der Kerk van boven te beginnen. Het is zijne manie om zich aan de officiële Kerk vast te klemmen; hij zegt wat Tasso bij Goethe zegt: ‘ik ben als de schipbreukeling die zich vastklemt aan de rots waarop hij gestrand is;’ gedurig wordt hij door de onbekeerlijkheid der Kerk teruggeworpen. Les faits sont là avec une brutalité saisissante. Maar zijne manie is hem te magtig. Al zijne oordeelvellingen op dit punt zijn een zamenweefsel van tegenstrijdigheden. Zijn schitterend genie is in een toovercirkel geboeid, dien hij gedurig tracht te overschrijden, maar te vergeefs. Is hier niet de vinger Gods?
Uit de vele tegenstrijdigheden die ik heb aangeteekend, schrijf ik slechts de volgende over uit het programma, dat Loubère heeft ontworpen van de nieuwe Kerk.
‘Nooit breken met Rome, noch met het episcopaat. Dit is de hoofdzaak. Zij zijn gezeten op den stoel van Petrus, even als de priestervorsten, in den tijd der synagoge, gezeten waren op den stoel van Mozes.
Hen eerbiedigen, hen zelfs beminnen, want de overgroote meerderheid van de mannen der oude Kerk heeft deugden en onder deze zal de Kerk der toekomst hare nieuwe apostelen vinden. (Hoe? heeft de schrijver dan vergeten wat hij I: 137 zeide: “Denk eenige priesters weg die een flaauw besef hebben van den tegenwoordigen toestand der Kerk en gij behoudt niets anders dan eene inerte massa of vijandige individuën over”? Vergelijk ook T. II: 16).
Onbezweken in de katholieke gemeenschap, in de regtzinnigheid volharden. Dáár ligt de kracht. Niet dogmatiseren, geen leerstellige vraagstukken opwerpen; maar een nieuw geslacht langzamerhand voorbereiden tot eene redelijke opvatting der evangelische idee, die haar aannemelijk maakt voor de nieuwe wereld.
Het tegenwoordige Rome zoo ver laten gaan als het wil in de veroordeelingen, die men het afperst tegen de geschriften, die het vraagstuk behandelen van het verbond der Kerk met de vrijheid en den vooruitgang.
Het zou al te kinderachtig wezen te gelooven, dat deze beslissingen van de gramschap eener partij, die zich heeft weten meester te maken van den geest eens vromen pausen, uitspraken der hoogste wijsheid zouden zijn die ons geweten konden binden. Stilzwijgen voor de dwaasheden van Rome. Eerbied voor hen die zich laten medeslepen in den weg dezer ellendige terugwerking’ (II: 31-33).
Sterker behoeft het niet! Het hervormende driemanschap van den bisschop Laurent, vader Cambiac en Loubère weet dus even goed als het ultramontaansche driemanschap van Falot, Dom Lecreux en Bigut dat de paus is een homme de paille, een kurk die voor 't oogenblik drijft op den geweldigen stroom der reactionaire factie. De heer Scherer maakt er in zijne studie van Vinet opmerkzaam op dat logica juist niet tot de geestesgaven van het fransche volk behoort. Maar hier begint het ons te schemeren. En wij gevoelen ons gedrongen om den schrijver van het Evangelie der XIXde eeuw, die in de voorrede verklaart: ‘diep doordrongen te zijn van eerbied voor het dogmatisch onderwijs der Kerk’, te vragen: hoe maakt gij het dan met de onfeilbaarheid? Het is waar, de paus is niet het uitsluitend orgaan der onfeilbaarheid, althans niet afgescheiden van het concilie. Maar hoe bitter heeft de schrijver het concilie bespot, waarbij de onbevlekte ontvangenis is gedecreteerd! Dat concilie, bewijst hij, is niets anders geweest dan een instrument in de handen der Jezuiten, om
| |
| |
in dezen tijd van zijn wereldsch verval, de geestelijke almagt des pausen te staven. Wij hebben er vrede mede. Maar als de schrijver zich aldus verstout het laatste concilie te ontleden, dan blijft er ook van het eerste niets over, 't welk immers slechts een werktuig was in de handen van keizer Constantijn.
Dit hardnekkig vasthouden aan de officiële Kerk wordt door een beroep op Christus niet geregtvaardigd, maar wel geoordeeld. Wel heeft hij gezegd: ‘de schriftgeleerden en de Farizeërs zijn gezeten op den stoel van Mozes. Daarom al wat zij u zeggen dat gij houden zult, houdt dat en doet het;’ maar is dat niet de aanhef van hetzelfde hoofdstuk waarin hij hun zijn zevenvoudig wee u! toeroept en het zwaard trekt tot een strijd op leven en dood, een strijd waarin hij alleen geestelijk heeft gezegevierd omdat hij er voor het uitwendige in bezweken is?
En deze strijd is slechts eene laatste zamenvatting van al de kleine botsingen met de officiële Kerk, die hij van het begin zijner loopbaan af nooit heeft kunnen vermijden en somtijds schijnt te zoeken. Opmerkelijk is wat Strausz in zijn laatste werk over den strijd van Jezus in Jeruzalem gezegd heeft: ‘Wilde hij in het groot werken, wilde hij niet slechts het aantal der reeds aanwezige sekten door eene nieuwe vermeerderen, maar aan de geheele godsdienst van zijn volk eene andere gestalte geven, zoo was het onvermijdelijk dat hij na behoorlijke voorbereiding in de provincie, ten slotte in de hoofdstad de beslissende proeve waagde. Dat deze niet in zijn voordeel zou uitvallen, kon Jezus na de vele ervaringen die hij bereids van de verstoktheid der hiërarchische partij, de verbastering en de stompzinnigheid der massa en de onbestendigheid en de spoedige bekoeling zijner aanhangers had opgedaan, wel vooruit zien, maar de zaak zelve dreef hem voorwaarts; niet verder gaan was hetzelfde als al wat hij tot nog toe gewonnen had weêr prijs geven; terwijl integendeel, wanneer hij voor den laatsten stap niet terug beefde, zelfs bij een noodlottigen afloop, op de uitwerking gerekend kon worden, die aan den marteldood voor eene groote idee nooit heeft ontbroken’ (Das Leben Jesu, 252).
Jezus heeft het juk der priesterlijke tyrannie met geweld verbroken. Stephanus en Paulus hebben den openbaren bevrijdingsoorlog voortgezet; en deze verlossing der gemeente, waarvoor zij als martelaars zijn gevallen, kan onmogelijk als iets overbodigs worden beschouwd. Door eene openbare breuk met de officiële Kerk is de christelijke gemeente gesticht en door Luther hersteld. En waar die breuk slechts gedeeltelijk was zoo als in de engelsche Kerk, daar bleef de hervorming eene onvoldragen vrucht. In het Puseyisme en Irvingianisme gist nog altijd de roomsche zuurdeesem voort. En het Jansenisme moet schrikken voor de statistiek van zijn zielental; daar het door huwelijken met roomschen versmelt als sneeuw voor de zon.
De bisschop Laurent heeft den moed niet gehad den kruisdrager te volgen. Hij heeft het hoofd gebogen voor de hiërarchische secte, en schept nu vergeefs romanhelden die den strijd voor hem voeren. Hij heeft het van God gegeven oogenblik om een hervormer te zijn laten voorbijgaan; en verkeert sedert in eene valsche stelling waaruit al zijne kunstige combinatiën hem niet kunnen redden.
Door zijne verlichte denkbeelden, zijne sympathie voor Julio en afkeer van de Jezuiten heeft hij dezen aanstoot gegeven. En tegen deze krachtige tegenstanders is hij niet opgewassen. Hij laat zich eerst bewegen om in strijd met zijne overtuiging de fransche liturgie door de romeinsche te vervangen, dat geliefkoosde speeltuig van Pius IX; en vervolgens noodzaken om den paus onder voorwendsel van verzwakte gezondheid zijn ont- | |
| |
slag als bisschop te verzoeken en zich tot kanunnik te Parijs te doen benoemen. Hier vereenigt hij Loubère en vader Cambiac om zich, die na zijn geduld tegenover de tergingen der Jezuiten te hebben uitgeput, eindelijk zijn ontslag uit de orde heeft erlangd. Aan hen sluit zich zuster Theresia aan, de vroegere geliefde van den voortreffelijken Loubère, en na een zwak oogenblik zijne onwankelbaar trouwe zuster in Christus. Na haren val heeft zij zich in een klooster teruggetrokken, en verkrijgt door verschillende omstandigheden aanleiding om meerdere gestichten van onderscheidene orden te bezoeken. De ondervindingen van het kloosterleven in haar rein gemoed opgevangen en door haar helder oordeel beproefd overtuigen haar dat het klooster de school der heiligmaking niet is. Zij verbreekt ten laatste de banden van het bijgeloof; zij keert in de wereld terug en vestigt zich met der woon te Parijs om den schat van hare ondervinding, haar vromen ijver en de twee millioen franken, die zij inmiddels van haar vader geërfd heeft, ter beschikking te stellen van Loubère en het grootsche werk der vernieuwing der Kerk, waartoe hij met zijne beide edele vrienden het plan reeds heeft beraamd. Het hervormingswerk bestaat in drie hoofddeelen. Vooreerst in de uitgave van werken, zoo als de Vervloekte en de Non, hetgeen aan den edelen en genialen bisschop is opgedragen. Vervolgens in krachtige pogingen om de opvoeding der vrouw aan den dweepzieken invloed van monnikken en nonnen te
ontrukken en toe te vertrouwen aan vrouwen uit de burgerlijke zamenleving, die zelve echtgenooten en moeders, zelve met de voordeelen en verzoekingen van het wereldleven bekend, in staat zijn om jonge meisjes voor het huisgezin en de zamenleving te vormen. De millioen en van zuster Theresia worden aangewend om in dien zin vrouwelijke opvoedingsgestichten tot stand te brengen. Eindelijk worden bijeenkomsten georganiseerd, waarin voorlezingen over godsdienstige onderwerpen worden gehouden, om aan de godsdienstige behoeften van het volk een zuiver en krachtig voedsel te verschaffen, en de menigte op te leiden tot eene verlichte, zelfstandige en werkdadige godsvrucht. Waarlijk, als men dit alles leest, wordt ons meermalen de uitroep ontlokt: ‘gij zilt niet ver van het koningrijk Gods!’
Niet ver! Het is de hoogste lofspraak waartoe wij in ons geweten vrijmoedigheid gevoelen. En wat is de oorzaak, waarom de bisschop den kleinen afstand der scheiding niet overschrijden kan? Helaas! hij heeft den moed niet gehad om de schande te verachten en het kruis te verdragen. Daarom wil hij liever van zijne aartsvijanden, de Jezuiten, eene benoeming tot kanunnik als genadegift ontvangen dan een martelaar te worden. Daarom blijft hij zich vastklemmen aan de officiële Kerk en onderwerpt gedurig zijn geweten aan hare ongerijmde uitspraken. Daarom laat hij het geweten zijner volgelingen over aan het gevaar om verstrikt te worden door listige biechtvaders. Daarom schept hij als grandseigneur nog altijd behagen in den dubbelzinnigen omgang met valsche kardinalen. Daarom moet hij, angstvallig voor zijne orthodoxie, het Protestantisme verloochenen, al versiert hij zich ook met deszelfs schoonste vederen. Daarom in één woord leert hij ook de kracht van het kruis niet kennen. Hij heeft het geheim niet begrepen om door het kruis de wereld te overwinnen, en roept nu de hulp van Mammon in om Christus de overwinning gemakkelijk te maken. Theresia wordt erfgenaam van twee millioen! en met die twee millioen worden de hervormingsplannen des bisschops ten uitvoer gebragt. Zoo wordt dan de schrijver van het Evangelie der XIXde eeuw de mededinger van Alexandre Dumas. Ook Alexandre Dumas heeft in zijn Monte Christo een' edelman ingevoerd, die sterk door zijne millioenen, als eene
| |
| |
Voorzienigheid in menschelijke gedaante de wereld doorwandelt, bindt en ontbindt, opent en sluit, in één woord de goddelijke regtvaardigheid op aarde doet zegepralen door - de kracht der millioenen. Door die twee millioen heeft de bisschop Laurent op zijn werk het zegel van het materialisme gedrukt.
La Religieuse, ofschoon te zwak voor eene proeve van godsdienstige hervorming, bevat overmaat van kracht voor een roman. De worsteling van eene nieuwe eeuw die naar lucht hijgt met eene oude eeuw die zich krampachtig vastklemt aan de wereldheerschappij die haar dreigt te ontschieten, wordt hier niet naar het leven geteekend, maar op de daad gegrepen. De hoofdpersonen van den roman worden voor en na in weerwil van zich-zelven door dezen strijd aangegrepen en medegesleept. Uit dit oogpunt beschouwd zou ik dezen roman volmaakt willen noemen; want deze echt romantische toestand gaat ver boven enkele détails van letterkundige constructie. Het hart der eeuw klopt in de borst van ieder der helden. Men denkt er niet aan het shakespearsche genie des schrijvers te bewonderen, want men heeft hier te doen met menschen van vleesch en bloed. De kunst des schrijvers is slechts daarin zigtbaar dat hij de geschiedenis tot een levend drama heeft gegroepeerd.
Het denkbeeld om een onschuldig en fier gemoed al de mishandelingen te doen ervaren van priesterlijke dwingelandij en door de gewaarwordingen zelve van dit reine gemoed den kerkdwang te doen oordeelen is in Julio met minder geluk maar in Theresia op volmaakte wijze uitgevoerd. Theresia is eene verrukkelijke schepping Eene vrouw, zoo idealisch volmaakt en toch zoo natuurlijk, zoo gezet verstandig zonder een zweem van aanmatiging, zoo sterk in hare fierheid en altijd zoo maagdelijk zedig, is betooverend. Maar zij verkrijgt eene hoogere wijding door dat zij na een enkel zwak oogenblik levenslang trouw blijft aan hare roeping om de geestelijke bruid van Loubère te zijn.
Somtijds heeft de schrijver den voet gezet in het heiligdom der evangelische waarheid. Wat is zoo verheven en waarachtig als een rein menschelijk hart tot den toetssteen te maken van de instellingen en zeden der Kerk? O in de zuivere inspraken van dat hart heeft de schrijver soms de stem van God zelven gehoord. Wat is roerender dan het vertoef van Loubère bij het lijk van Julio? ‘Wat Loubère wilde was dat hij een dier krachtige aansporingen mogt gevoelen, die de opregte ziel aan God, den ingever van alle groote gedachten, mag vragen.’ Maar dit is eene van die zeldzame hoogten waarop de geest des schrijvers zich niet kan staande houden. En de kern van het werk is begrepen in de volgende woorden van Loubère: ‘Het uur zal komen waarin de heilige vrijheid der kinderen Gods zal worden afgekondigd met elke andere menschelijke vrijheid op menschelijke regten gegrond. Tot aan het uur der bevrijding willen wij ons aan God gegeven woord houden, zelfs waar het slaafsche gebruiken geldt.’
Maar, zoo als gezegd is, wat de zwakheid dezer mannen als apostelen uitmaakt kenmerkt tevens het echt-menschelijke der schildering en verhoogt het tragische belang hunner situatie. Over alles ligt de vurige adem eener werkelijkheid zoo als maar zelden voorkomt hetzij in ons dagelijksch leven hetzij in de geschiedenis.
Al de schoonheden van dit werk kunnen wij niet met den vinger aanwijzen. Wij zwijgen van de begrafenis van Julio op den top van den Lliéris, van den zielestrijd van Loubère waar hij met de bezwemen Theresia den nacht in eene hut van den Lliéris doorbrengt, schoon wij bij deze episoden vragen moeten: welke van beide overtreft de anderen in epische verhevenheid?
Tal van belangrijke episoden gaan wij voorbij. Slechts mogen wij niet zwijgen van
| |
| |
de onovertroffen Idylle van den Pastoor van Saint-Paulin en Marie de Saint-Trelody. Slechts een bisschop die den toegang heeft tot al de vrijplaatsen van het kerkelijk leven kan zulke idyllen ontdekken; maar de karakterontwikkeling dezer beide personen is tevens een gloriekrans voor den menschenkenner.
Eene laatste vraag! Is in de vertrouwde kennis van den bisschop met alles wat zijne Kerk goeds en kwaads bevat niet eene verontschuldiging gelegen voor zijn' onwil om van zijne Kerk te scheiden? Is hij niet een deel van die Kerk en is er niet iets heldhaftigs in een besluit als van Julio om liever zijn bestaan over eene reeks van folterbanken voort te slepen dan het geloof aan de wedergeboorte zijner Kerk op te geven? Is hij tegenstrijdig in zijn oordeel over de Kerk, is zulks niet eigen aan elken Apostel die altijd dobbert tusschen de werkelijkheid der zonde en de mogelijkheid der wedergeboorte? Heeft hij eenmaal zijne overtuiging verzaakt, komt ook hem niet het voorbeeld van Petrus en Cyprianus ten goede? Transigeert hij met de wereld en den tijdgeest, bestaat niet de kerkgeschiedenis in eene reeks van zulke transactiën, en heeft de bijbel ooit opgehouden het levensboek der menschheid te zijn, al bestaat hij ook voor een groot deel uit menschelijk maakwerk?
Wij hebben ons al die vragen gedaan; maar zij hebben ons niet kunnen bewegen om de dubbelhartigheid te vergoelijken, die van den kardinaal-aartsbisschop van Narbonne tot aan den pastoor van Bigorre de zwakheid van de geheele fransche geestelijkheid is. Op haar zal iedere hervorming afstuiten. De kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, maar er is geene kracht om te baren. En de Nieuwe Kerk zal niet geboren worden voordat de nieuwe Luther verschijnt die het den ouden Luther na zegt: ‘Het is niet veilig om iets tegen het geweten te ondernemen; hier sta ik; ik kan niet anders, God helpe mij, Amen!
De vertaling van dezen roman verdient slechts een beperkten lof. Door de Wetenschappelijke bladen, de Bibliotheek voor moderne theologie, de Nieuwe theologische bibliotheek, om geene personen te noemen, zijn wij aan zuivere en zelfs meesterlijke vertalingen gewoon geraakt; en bij de lezing van de Non lijdt meermalen ons hollandsch taalgevoel aanstoot. Soms meenden wij twee handen te ontdekken, of althans te bespeuren dat de vertaler, die een man van talent is, enkele gedeelten van zijne taak met liefde, andere, als ware het aangenomen werk, heeft volbragt. Wij vonden hem gelukkiger waar hij den novellist, dan waar hij den wijsgeerigen geschiedschrijver wedergeeft. Wie in de gelegenheid is het oorspronkelijke te lezen wordt verpligt van dit voorregt gebruik te maken; wie dit voorregt niet heeft moge om de goede passages die, welke minder wel geslaagd zijn, verschoonen.
Chremes.
|
|