| |
| |
| |
Letterkunde.
Een togt door het heilige land der hoogste waarheid.
Dantes divina comedia; metrische vertaling door A.S. Kok. Haarlem, Kruseman.
II.
In een vorig nummer van de Tijdspiegel gaven wij, ter gelegenheid van de beoordeeling der ons toegezonden vertaling van Dante's divina comedia door den heer A.S. Kok, een kort overzigt van Dante's dichtstuk benevens eene enkele opmerking over deze vertaling. Thans, nu ook het derde deel der vertaling in het licht gekomen is, zullen wij eenigzins nader in beoordeeling treden.
Een vertaler van Dante's gedicht heeft eene dubbele taak te vervullen, hij heeft behalve de vertaling ook te commentarieren. Laat ons zien, hoe deze dubbele taak is volbragt.
De vertaling heet metrisch. Over het algemeen is het gekozen metrum, de numerus poeticus vrij goed in acht genomen. Maar niet altijd. Het ontbreekt niet aan regels, die tegen het genomen metrum zondigen. Maar sterker drukken wij op het doorgaans gedwongene, hortende en stootende, het stroeve en stijve der vertaling, waardoor de versen menigmaal barbaarsch klinken, en de oningewijde lezer de ware beteekenis slechts met moeite vinden of raden zal. Het liefelijk Italiaansch, de muziek van het oorspronkelijke wordt in heesche klanken, met een hortende en stootende uitspraak; de zoete vokalen van den grooten zanger zijn door een zamenloop en aaneenschakeling van elkander kneuzende consonanten in onze taal overgebragt. Terwijl het Italiaansch daar henenrolt als over een spiegelgladden weg, hotst en botst de vertaling als een echte bolderwagen over balsteenen. Dat stroeve en oorbeleedigende van het vers, dat wel eens, ja gedurig drie of vier harde consonanten op elkander laat volgen, is onverdragelijk, als men daar het smeltend oorspronkelijk meê vergelijkt. Is onze nederduitsche taal dan zoo stroef, zoo weerbarstig en wreed, dat men eeuwig dat gekrijsch der consonanten hooren moet? En de vertaling schijnt bij voorkeur dat krijschende te hebben gezocht: wij noemen dit zonde tegen onze
| |
| |
taal, tegen de dichtkunst, die in schoonen vorm bij voorkeur optreedt, en onvergefelijken wansmaak.
Bovendien is het Italiaansch veel te sterk op den voet gevolgd. Dit schijnt de hoofdreden te zijn, waaruit het stroeve der vertaling vooral ontstaan is. Wij hebben hier geene vrije, maar zeer slaafsche vertaling, die juist door hare voet voor voet het oorspronkelijke, en zelfs het Italiaansche taaleigen volgende en drukkende getrouwheid, of laat mij liever zeggen, gebondenheid aan het origineel, het Nederduitsch taaleigen en de poësie verloochent. Van daar tal van tusschenzinnen, door het betrekkelijk voornaamwoord gevormd, waar wij veel geschikter het bijvoegelijk naamwoord gebruiken en soortgelijke meer.
Ook ontbreekt het niet aan stopwoorden, die hadden kunnen en moeten vermeden worden. Door het bezigen van stopwoorden wordt de zin verzwakt, de kracht van het oorspronkelijke ontzenuwd en de dunk van zwakheid en matheid bij den grooten dichter geboren.
Het sententieuse (wie is hierin grooter dan Dante?) het grootsche en stoute wordt verzwakt en verwaterd. Daardoor heeft de vertaling iets schoolvossigs, iets jongensachtigs, wij bedoelen groote gelijkheid met vertalingsproeven, die schooljongens b.v. maken, wanneer zij Horatius beginnen te vertalen.
Een andere fout in de vertaling is hier en daar de verkeerde klemtoon op eigennamen aan de ouden ontleend, b.v. Euryālus enz.
Deze zijn hoofdgebreken in de vertolking. Er zijn ons nog andere in 't oog gevallen, maar die kunnen eenigzins tot de vorige teruggebragt worden.
Wat den kommentaar betreft, het schijnt wel, dat de meeste uitgevers van Dante zich weinig moeite geven, om een juisten en doeltreffenden commentaar te leveren. Velen schrijven anderen ten deele uit, en achten daarmede den dichter opgehelderd. Dat is inzonderheid het geval met de beteekenis, die de beelden en voorstellingen van Dante zouden hebben, nu eens in eigenlijken zin, dan in theologischen, straks weder in allegorischen zin. Dat op die wijze een wijd veld geopend wordt voor dwaling en verkeerde opvatting van des dichters bedoelingen en gezegden, valt zelfs den oppervlakkigen lezer in het oog. Dat de dichter zoo bekrompen is geweest, dat hij zijne gezegden en beelden in driedubbelen zin zelf zou hebben opgevat, is eene beleediging hem aangedaan Neen, Dante was niet zoo geesteloos, niet zoo kunstig, dat hij gedurig verschillende zaken en onderwerpen in één beeld, in ééne gelijkenis wist zamen te vatten en uit te drukken. Dit zijn kunstgreepen van ‘aftergeniën’, van knutselaars. Dante drukt telkens in zijn beeld slechts ééne zaak, slechts ééne gedachte uit, scherp opgevat en geteekend. Hij draagt geen schuld aan de vervalsching zijner poësie door de latere uitleggers, die zijn hoogen geest niet hebben gevat, en die hem alles laten zeggen, wat er zoo al bij zijn woorden zou kunnen worden gedacht. - De nederduitsche vertaling gaat al weder aan dit euvel mank; zij laat den dichter bij zijn beelden nu eens aan dit, dan weder aan dat denken; nu eens vat zij zijn beeld of uitdrukkking op in theologischen, dan weder in allegorischen zin. Met andere woorden: de commentaar der nederduitsche vertaling is noch oorspronkelijk, noch juist, hoe veel licht
| |
| |
hij ook geve. Wij hebben de fransche commentaristen niet vergeleken, maar wij gelooven, dat de commentaar van deze eenigzins afhankelijk is. Dat hebben wij opgemaakt uit enkele uitdrukkingen, die geheel Franschen geest ademen.
Wij gaan thans eene proeve mededeelen van de Nederduitsche vertaling en haren commentaar. Wij nemen daartoe, om geheel onpartijdig te zijn, den eersten zang van den Inferno, eigenlijk den inleidenden zang van al de drie afdeelingen der divina comedia. Want die eerste zang behoort evenzeer tot de overige gedeelten van het gedicht, en eerst met den tweeden zang behoorde eigenlijk de Inferno te beginnen.
1.[regelnummer]
Ter halverwege van de reis des levens
Ontwaarde ik in een somber woud te zijn,
Dewijl het regte pad verloren was.
4.[regelnummer]
Helaas wat harde taak is 't te vermelden,
Hoe 't was, dit wilde en ruwe en schriklijk woud,
Waarvan 't herdenken de angst in mij hernieuwt.
7.[regelnummer]
Zoo bitter is zij bijna als de dood.
Doch om van 't heil, dat ik er vond, te spreken,
Zal 'k andere dingen melden die 'k aanschouwde.
10.[regelnummer]
Hoe ik er intrad, kan ik niet beschrijven,
Zoozeer had me op dien stond de slaap vermeesterd,
Toen ik mij van den waren weg begaf.
13.[regelnummer]
Doch aan den voet genaderd van den heuvel,
Daar waar de grens van die valleije was,
Die 't hart mij zoo ontstellen deed van vrees,
16.[regelnummer]
Hief ik den blik omhoog, en zag diens schoudren
Reeds met de stralen der planeet bekleed,
Die 't menschdom veilig leidt langs iedren weg.
19.[regelnummer]
Toen werd de ontroering wel een weinig kalmer,
Die 'k in de wellen van mijn hart gevoelde,
Den nacht, dien ik in zooveel angst doorleefde.
22.[regelnummer]
En als degeen, die met een hijgende' adem
De wilde zee ontworsteld, aan het strand
Zich omwendt naar 'tgevaarlijk meer en 't aanstaart.
25.[regelnummer]
Zóó wendde zich mijn ziel, nog altijd vluchtend,
Naar achtren, om nog eens de streek te aanschouwen,
Die nimmer iemand levend uit ziet gaan.
28.[regelnummer]
Nadat nu 't matte lijf een wijl gerust had,
Vervolgde ik langs de woeste helling 't pad,
Zoodat de vaste voet steeds 't laagste stond.
31.[regelnummer]
En zie alreede aan de opgang van de helling
Verscheen een wild snelvoetig panterdier,
Dat met een bontgevlekte huid bedekt was.
34.[regelnummer]
Het week geen oogenblik uit mijn gezigt,
Veeleer versperde 't mij zóózeer den weg,
Dat 'k menigmaal beproefde weer te keeren.
37.[regelnummer]
Het uur was dat van d' aanbreek van den morgen;
De zon steeg op met 't sterrebeeld, dat haar
Verzelde, toen de goddelijke liefde
40.[regelnummer]
Voor 't eerst die schoone lichten deed bewegen.
Dus was er reden, 't beste nog te hopen
Van 't woedend dier met levendige huid.
43.[regelnummer]
Zoo 't uur des tijds, als 't lieflijk jaargetijde.
Niet echter zoo, dat mij geen vrees zou geven
Wat thans zich voordeed - de aanblik van een leeuw.
46.[regelnummer]
Het scheen alsof hij op mij aan kwam schieten
Met 't hoofd omhoog en woedende van honger,
Zoodat hij als het waar de lucht deed siddren.
| |
| |
49.[regelnummer]
En een wolvin, die in haar magerheid
Met alle gierge lusten scheen beladen,
En menig 't leven reeds met rouw vervuld had,
52.[regelnummer]
Benaauwde tevens 't harte mij zoo
Met de angst, die mij 't gezicht van het ondier baarde,
Dat 'k wanhoopte op den kruin der berg te komen.
55.[regelnummer]
En als een man, die hunkert naar een doel,
Op 't oogenblik, dat hij 't verliezen moet,
In het binnenst zijner ziele weent en jammert.
58.[regelnummer]
Zoo maakte mij de onstuimige wolvin
Die steeds mij nadrend mij ook meer en meer
Tot wijken dwong tot waar de zon ter rust gaat.
61.[regelnummer]
Terwijl ik dus naar lager oord verviel,
Deed iemand zich aan mijne blikken voor,
Wiens stem verzwakt scheen door langdurig zwijgen.
64.[regelnummer]
Toen 'k in de wijde woestenij hem zag,
Riep ik tot hem: o gij, erbarm u mijner,
Wie dat gij zijt, óf geest, óf werklijk mensch.
67.[regelnummer]
En 't antwoord was: Geen mensch meer, eens was 'k mensch;
Mijn ouders waren beide uit Lombardije,
En hadden Mantua tot vaderstad.
70.[regelnummer]
'k Zag het levenslicht sub Julio, schoon reeds spade;
Ik leefde in Rome en onder de edle Augustus,
Ten tijde van de valsche leugengoden.
73.[regelnummer]
'k Was dichter. Van Anchises vromen zoon
Heb ik gezongen - die uit Troije kwam,
Nadat het prachtig Ilion was verbrand.
16.[regelnummer]
Maar gij, hoe keert ge u toch naar zooveel kwelling?
Waarom dien berg, zoo heerlijk niet bestegen,
Die oorzaak en begin is aller vreugd?
79.[regelnummer]
Hoe, zijt gij die Virgilius, gij die bron,
Die zulk een rijken stroom van zangen uitstort?
Zoo antwoordde ik met eerbied in mijn blik.
O gij, der andre dichtren roem en fakkel,
Vergeld mij d' ijver en de groote liefde,
Die mij uw werken onderzoeken deden.
85.[regelnummer]
Gij zijt mijn meester, gij strekt mij ten voorbeeld;
Gij zijt het, gij alleen, wien ik ontleende
Den schoonen stijl, die me eere deed verwerven.
88.[regelnummer]
Zie hier het ondier, waar 'k mij voor terugwend,
Bevrijd me er van, doorluchte wijsheidkenner!
Want 't doet mij aderen en polsen beven.
91.[regelnummer]
‘'t Betaamt u, om een andre koers te volgen,
Hernam hij, toen hij mij zag tranen storten,
Zoo ge uit dees woeste plaats ontkomen wilt.
94.[regelnummer]
Dat ondier toch, dat u zoo schreijen doet,
Laat nimmer iemand op zijn weg voorbijgaan,
Maar kwelt hem zóó, tot 't eindelijk hem doodt.
97.[regelnummer]
't Heeft zulk een grimmigen en boozen aard,
Dat nooit zijn grage lust verzadigd is,
En 't na 't voldoen meer honger heeft dan vroeger.
100.[regelnummer]
Veel dieren, waarmeê 't in gemeenschap leeft,
En meer nog zullen 't zijn, totdat de Windhond
Zal komen, die 't van smarten zal doen sterven.
103.[regelnummer]
Dien zal niet hongren naar metaal of aarde,
Maar wel naar wijsheid, liefde en vromen moed,
Zijn vaderstad zal zijn niet ver van Feltro.
106.[regelnummer]
Hij zal het heil zijn van 't verneerd Itaaljen
Voor 't welk de maagd Camille en Eurialus
En Turnus mede en Nisus strijdend stierven.
109.[regelnummer]
Hij zal het dier uit iedre stad verjagen,
Tot hij 't der hel teruggegeven heeft,
Waar 't eerst de nijd het uit heeft losgelaten,
| |
| |
112.[regelnummer]
Dies meen en oordeel ik 't als tot uw heil,
Dat gij mij volgt, en ik uw gids zal zijn,
Om u door de eeuw'ge ruimte heen te leiden,
115.[regelnummer]
Waar gij 't gekerm der wanhoop hooren zult,
En in hun smart der oudheid geesten zien,
Die ieder schreeuwen om den tweeden dood.
118.[regelnummer]
Waar ge ook aanschouwen zult, die duldzaam zijn
In 't vuur, dewijl zij hopen uit te gaan,
Wanneer 't ook zij, tot 's hemels gelukzaal'gen.
121.[regelnummer]
En zoo gij wenscht tot hen ook op te varen,
Zal waardiger dan ik, daartoe verschijnen,
Wie ik u overlaat, wanneer wij scheiden.
124.[regelnummer]
Want de Opperheer, die daar omhoog regeert,
Wil niet (wijl ik zijn hoog gebod niet kende)
Dat men zijn rijk door mij zal binnentreden.
126.[regelnummer]
Zijn wil geldt overal, doch dáár regeert hij;
Daar is zijn woonplaats en zijn hooge zetel;
O zalig, die er toe wordt uitverkoren!
129.[regelnummer]
En ik tot hem, o dichter! 'k smeek het u
Ter wille van dien God, dien gij niet kendet,
Dat gij - opdat ik dit en 't grootre jammer
133.[regelnummer]
Ontkomen - mij zult leiden waar gij op doeldet,
Zoodat ik én de poort des Heilgen Petrus
En hen zal zien, die gij zoo treurig afmaalt.’
136.[regelnummer]
Toen maakte hij zich op, - ik volgde hem.
Wij hebben ons veroorloofd, den geheelen zang der inleiding af te schrijven, eensdeels, omdat hij een der best vertaalde zangen is, andersdeels, omdat hij als het thema en den inhoud van de gansche commedia bevat.
Wij willen er nu eenige opmerkingen over in het midden brengen.
En wel vooreerst over de aanteekeningen, of den commentaar, die aan den voet des zangs geplaatst is.
Bij vers 2 wordt aangeteekend:
Alles wat in dezen zang voorkomt, heeft behalve de beteekenis, die de letterlijkste en eenvoudigste opvatting geeft, ook een symbolische en allegorische beteekenis. Het woud is hier de waereld met al haar boosheid, onkunde en strijd, vervolgens is het in betrekking tot den mensch het zinnebeeld van een door hartstogten beroerd leven, en eindelijk duidt het den toestand van verderf en schrikbare wanorde aan, waarin zich Italië toen bevond, en in het bijzonder Florence in de beroeringen van 1300 en 1301. Van daar dat in Purg. XIV Florence la trista selva, het somber woud genoemd wordt.
Wij ontkennen, dat het woud dit alles hier beteekent. De dichter geeft door dit zinnebeeld zijn toestand te kennen van onzekerheid en dwaling, van verlegenheid te midden van de verwarring zijner onkunde, om den waren weg des levens te bewandelen. Dit somber woud, doelt dus niet op den toestand van Italië, noch van de wereld in het algemeen; maar hier meer bepaald op den geestelijken toestand van den dichter zelven; hij laat al het andere vooreerst in het midden, om zijn eigen ziele-toestand hier te schetsen. Die toestand is hem hoofdzaak, uit dien verlangt hij te geraken.
Bij vers 2 wordt aangeteekend: ‘door den regten weg moet bijgevolg èn Jezus (Joh. 14:6) èn naar de staatkundige beteekenis - de weg der rede en regtvaardigheid verstaan worden.’ Wij ontkennen dit: noch Jezus, noch de weg der rede en der regtvaardigheid wordt hier terstond bedoeld, maar alleen de kennis der waarheid. - De regte weg is niets anders dan het tegenovergestelde van het woud, waarin de dichter verdwaald was.
| |
| |
Bij vers 11 wordt aangeteekend: ‘de slaap is hier het zinnebeeld van onwetendheid, zwakheid, en tevens van het zwijgen der rede en het verstandeloos handelen.’ Wij moeten al weder aanmerken: de slaap is hier vooral het zinnebeeld van de traagheid in het onderzoek der waarheid, (gelijk hij bijna overal in dit dichtstuk voorkomt) en daaruit ontstane onkunde.
Bij vers 13 wordt aangeteekend: ‘de voet van den heuvel duidt den aanvang van maatschappelijke orde of van een godgewijd leven aan; gelijk de heuvel zelf zoowel het zinnebeeld is van een goed geordend waereldrijk als van het streven der ziel naar God.’
Al wederom onjuiste verklaring. De heuvel is het zinnebeeld alleen van een hoogere aanschouwing der waarheid; en de voet van den heuvel is de aanvang van het opstijgen tot hoogere kennis, welke steeds in verband staat en gebragt wordt met hooger leven en levenskracht. Daarom is diepte, afgrond, enz. telkens in de comedia het zinnebeeld van verzinken tot geestelijke duisternis en dood.
Bij vers 17 wordt aangeteekend: ‘de planeet is hier de zon, volgens de voorstelling van dien tijd - zij is het zinnebeeld: vooreerst van Jezus en zijn leer, ten tweede van den regtgeaarden monarch, die het keizerrijk volgens zedelijke beginselen moet regeren.’ - Dat de zon hier juist het zinnebeeld is van Jezus en zijn leer en van den redelijken monarch, moeten wij al weder ontkennen; zij is veelmeer het zinnebeeld niet van iets bepaalds, maar van de hemelsche of goddelijke waarheid in het algemeen.
Bij vers 30 wordt aangeteekend: ‘het komt ons voor, dat Dante hier de wijze van zijn stijgen aanduidt, namentlijk, dat hij als het ware in zigzag de helling beklom, daar ze zeer steil was. Daardoor toch heeft de steunende voet de laagste plaats.’ - Niet volkomen juist. Dante beklimt den heuvel, niet in zigzag, maar zijdelings, dat is, niet regt uit, maar rondom den rand telkens al hooger en hooger, maar vordert niet, hij wil daardoor de moeijelijkheid der beklimming alleen aanduiden.
Bij vers 32 wordt aangeteekend: ‘schier algemeen is de verklaring, dat met den panter, den leeuw en de wolvin niet alleen drie hoofdzonden, wellust, hoogmoed en gierigheid worden aangeduid, maar dat de eerste het zinnebeeld is van Florence, en zijn onderscheiden partijen, de tweede van het heerschzuchtige Frankrijk, in Dante's tijd zoo begeerig naar onderscheidene deelen van Italië, en de derde dat van het hof van Rome.’
Deze verklaring moge algemeen zijn, het is de vraag of zij hier juist is. Dante spreekt in dezen inleidenden zang nog eerst zeer algemeen. Wellust of weelde, hoogmoed of heerschzucht, gierigheid of hebzucht worden wel alleen uitgedrukt door de symbolen van panter, leeuw en wolvin, zonder dat de dichter daarbij iets anders in het oog had, dan de moeijelijke belemmeringen die hij vond, nu hij den regten weg niet ging, om tot de waarheid te komen. Niet langs den regten weg was hij tot nog toe gegaan; juist daarom ontmoet hij die dieren des wouds, en loopt hij gevaar zijns levens. Het zou van het grootste belang zijn, telkens te vragen naar de bron of den oorsprong van de door hem gekozen beelden. De hier gekozen beelden zijn wel uit Jeremia ontleend H.V: 5, 6: ‘Ik zal gaan tot
| |
| |
de grooten en met hen spreken, want zij kennen den weg des Heeren, het regt huns Gods. - Doch ook zij hadden al te zamen het juk verbroken, de banden losgereten. Daarom heeft de leeuw uit het woud hen aangerand, de wolf der wildernissen hen verwoest, de luipaard loert op hunne steden; al wie er uitgaat wordt verscheurd, want groot zijn hunne misdrijven, ontelbaar hunne verkeerdheden.’ - De dichter schaart zich zelven onder de volksopperhoofden die de waarheid niet kennen en beoefenen, en daarom vervalt hij in de gevaren, die van het woud uitgaan, om allen te bedreigen, die rond dwalen. - Met één woord, de dichter spreekt geheel algemeen, en wij beschouwen het als een fout der uitlegging, wanneer men reeds hier in de inleiding de latere uitgewerkte en gewijzigde beelden en symbolen telkenmale toepast op wat nog voor zulk een toepassing niet vatbaar is. Telkens heeft de uitlegging te vragen naar het verband der beelden, naar het geheele verband, naar den contextus, die beslissend is voor den zin, evenzeer bij onzen dichter, als bij de H. Schrift en haar ware opvatting. Dezelfde beelden, ja, keeren later terug, maar gewijzigd en in geheel andere omgeving, en hebben diensvolgens telkens een gewijzigden zin.
Bij vers 70 wordt aangeteekend: ‘Virgilius is het symbool van de menschelijke rede en het grondig doorzigt. Maar bovendien kiest de dichter hem als leidsman, èn omdat hij hem bijzonder bestudeerd heeft, èn omdat Virgilius den zoogenaamden goddelijken oorsprong van het romeinsche rijk heeft bezongen, welks herstel met de bevrijding van Italië Dante's vurigst verlangen was.’
Deze opmerking is zeer goed, maar niet volledig genoeg. Wijl Virgilius zulk een hoofdrol speelt in den Inferno en den Purgatorio, had juist op de keuze van hem als leidsman door deze beide rijken nader de aandacht moeten gevestigd worden. - Virgilius namelijk is de uitdrukking van het streven der menschelijke wijsbegeerte, en wel van hare hoogste ontwikkeling tot op de verschijning van het christendom. Het ontbrak dier menschelijke wijsbegeerte in hare hoogste ontwikkeling slechts aan het hooger licht der in Christus geopenbaarde waarheid en genade Gods. Is Beatrice het symbool van de laatste, geschikter naam voor het symbool van de eerste kan Dante wel niet vinden, dan juist Virgilius. Hij had ook kunnen nemen Plato, of den in de middeneeuwen zoo geliefden en sterk beoefenden Aristoteles, maar deze paste hem, dichter, minder als gids. Ook was Dante minder of geheel niet bekend met de Grieksche philosophie. Virgilius daarentegen was hem bekend, en was door het onderwerp van zijne Aeneis, door de vlugt zijner verbeelding, door zijn wijsgeerig-dichterlijken geest, maar vooral door zijne vertegenwoordiging van de hoogste ontwikkeling der menschelijke wetenschap, kunst en wijsbegeerte, vóór dat nog het christendom verschenen was, het meest gepaste symbool van de vatbaarheid des menschelijken geestes voor de waarheid Gods, het symbool van de menschelijke rede voor zoover deze in het rijk der goddelijke waarheid en geregtigheid kan doordringen, zonder door het hoogere licht der openbaring in Christus te zijn bestraald. Virgilius wordt daarom aan Dante als leidsman van God gegeven, d.i. de menschelijke wijsbegeerte in hare
| |
| |
hoogste vlugt en ontwikkeling, in al de kracht en vatbaarheid harer phantasie. - En Virgilius was daartoe bovenal geschikt, dewijl hij in zijn Epos zijnen held een dergelijken togt door den Acheron en het Elysium liet ondernemen, bij welke gelegenheid hem de geheimen der toekomst werden ontsloten.
Wij eindigen deze korte opmerkingen met de aanteekening van vers 101, waar over den Veltro gesproken wordt. - Hier is vergeten op te merken, dat juist de Veltro het tegenbeeld is der vorige dieren, - dat juist van dezen Veltro een nadere omschrijving gegeven wordt, waardoor de dichter reeds meer op geschiedkundig en lokaal terrein treedt, als voorbereiding van zijne volgende schetsen, en eigenaardig gepast aangeduid door Virgilius, die reeds als leeraar of leidsman den dichter begint te leiden in zijne beschouwingen.
Deze eerste zang had vooral in de aanteekeningen met veel zorg moeten bearbeid worden.
Wat de metrische vertaling van den eersten zang nu zelve betreft, -
reeds in de tweede terzines vinden wij 4 afkappingen, waardoor de stijl stroef wordt.
Helaas, wat harde taak is 't vermelden
Hoe 't was, dat wilde en ruwe en schrikkelijk woud,
Waarvan 't herdenken d' angst in mij vernieuwt.
In de volgende terzines vinden wij drie afkappingen.
Vers 13 tot 16 is niet schoon; elke regel begint dus:
Doch...
Daar, waar....
Die...
Vers 24 geeft niet juist het oorspronkelijke terug:
Zich omwendt naar 't gevaarlijk meer en 't aanstaart.
Vers 26 is ‘de streek’ onjuist vertaald. Passo beteekent: pas, naauwen doorgang.
Vers 32 wordt ‘leggi era’ door wild vertaald, mede onjuist.
Vers 37 is ‘aanbreek van den morgen’ geen schoon woord.
Vers 43 heeft geen zin:
Zoo 't uur des tijds, als 't lieflijk jaargetijde.
De herhaling van ‘tijd’ klinkt onaangenaam bovendien.
Vers 45, 46 -
de aanblik van een leeuw.
Het scheen, alsof hij op mij aan kwam schieten.
Dit dubbele ‘aan’ is niet fraai.
Vers 48 is onjuist vertaald.
Vers 55 insgelijks.
Vers 58 geeft ‘onstuimige wolvin’ geheel niet terug ‘la bestia sensa pace’.
Vers 60 ‘tot waar de zon te rust gaat’ geeft een valsch denkbeeld van het oorspronkelijke.
Vers 63 -
wiens stem verzwakt scheen door langdurig zwijgen
drukt het oorspronkelijke niet uit.
Vers 65 en 66:
Wie dat gij zijt, òf geest òf waarlijk mensch, -
bevat een, stopwoord in: o gij; en de uitdrukking: wie dat gij zijt, is onjuist.
Doch wij hebben geen lust, om verder voort te gaan met het analyseren van de vertaling. Het zou den schijn hebben, alsof wij wilden vitten. Wij vergenoegen ons daarom met iets te hebben aangestipt uit ongeveer den halven zang. Maar de lezer gevoelt, hoe veel er aan te merken valt. Evenwel erkennen wij, dat het geen gemakkelijke zaak is een Epos van honderd zangen overal juist en vloeijend te vertalen.
| |
| |
Aan enkele der schoonste gedeelten had echter meer zorg moeten besteed worden. Daar vindt gij b.v. het opschrift op de hellepoort in het begin van den derden zang:
Door mij treedt men de stad die weeklaagt, binnen,
Door mij treedt men in 't eeuwigdurend jammer,
Door mij treedt m' onder de verloren scharen.
Geregtigheid bewoog mijn hoogen Schepper,
De goddelijke almagt gaf mij eens 't bestaan,
Zoo wel als de eerste liefde en hoogste wijsheid.
Vóór mij was niets van 'tgeen geschapen is,
Dan 't eeuwige - en ook ik zal eeuwig duren,
Laat alle hoop, gij, die hier intreedt, varen.
De stad die weeklaagt, is niet fraai voor ‘citta dolente’ evenmin als ‘de verloren scharen’ voor ‘la perduta gente.’ Hoe veel krachtiger is: het verloren volk! Waarom ‘fattore’ niet door Maker overgezet. Schepper van een poort is vreemd.
De eenvoudige en beknopte beschrijving:
‘Mij heeft gemaakt de goddelijke almagt
De hoogste wijsheid en de eerste liefde,
gelijk er in het oorspronkelijke staat en gelijk ik hier woordelijk vertaal, wordt verslapt en verwaterd door stopwoorden gelijk ‘eens’ en ‘zoowel,’ waardoor alle kracht weggenomen wordt. Het oorspronkelijke luidt:
Fecemi la divina potestate,
La somma sapienza e 'l primo amore.
De volgende regel is weêr onjuist vertaald, en levert geen verstaanbaren zin op.
‘En ook ik zal eeuwig duren’ is weder verwatering van
In den laatsten regel van het opschrift wordt ‘laat,’ door alle woorden in den regel tusschen in gescheiden van ‘varen;’ daardoor wordt de verpletterende kracht van het sluitwoord geheel weggenomen. Het had moeten zijn:
laat varen alle hope, gij die intreedt.
Doch genoeg. Uit deze proef kan de lezer oordeelen over de poetische vertaling van den heer Kok.
Aan het einde der vertaling wordt Dante beschouwd, zijn tijd en zijn werken. Bij deze beschouwing valt in 't oog, dat er zoo betrekkelijk weinig over de comedia zelve gehandeld wordt. Over deze comedia wordt veel goeds gezegd, over den vorm vooral; geringer is de aandacht, die aan den inhoud geschonken wordt. Als kunstwerk wordt de comedia weinig of niet geschetst en gekarakteriseerd. Het doel der comedia, haar profetische inhoud, hare hervormende bedoeling wordt lang niet genoeg op den voorgrond geplaatst. Wij hebben reeds genoeg van het geduld der lezers gevergd, anders zouden wij dit hier nader hebben moeten aanwijzen. Onder anderen is onze aandacht gevallen op de volgende zinsnede:
‘De vraag is gehoord geworden of Dante aan de middeleeuwen, dan wel aan een later tijdperk behoort; of hij niet ten minste een wegbereider, een voorlooper van een nieuwe orde van zaken was. Sommigen hebben in hun onverstand zich zoozeer door partijzucht laten misleiden, dat zij hem een aankondiger van de Hervorming, een voorganger van Luther hebben genoemd,’ en daarop wordt na de aanhaling van Ampèrel's klagt gezegd: Dante behoort aan de middeleeuwen, evenzeer als Homerus aan de oudheid, Shakespere aan den nieuweren tijd.
| |
| |
Wederom gebrek aan onderscheiding, en in den geest der Fransche opvatting. De vorm wordt met den inhoud verwisseld. Homerus behoort naar den vorm aan de oudheid, gelijk Dante aan de middeneeuwen en Shakespere aan den nieuweren tijd, maar niet naar den geest. Alle drie drukken den geest der menschheid uit in hunne werken, in hun denken, gevoelen en streven, en daarom behooren zij aan alle tijden, zijn eeuwig jong en eeuwig nieuw, en bezield met onsterfelijk leven. Maar wat nu het reformatorische van Dante betreft, ja, naar den vorm is hij een echt kind der middeneeuwen, in beeldspraak en fantasie, in gezigten en droomen, in kunst en dialectische wijsgeerte Maar wat zijn geest, den waren inhoud zijner schepping betreft, is hij geheel en al reformator, namelijk van zijn tijd, en profeet eener betere toekomst. Wij hopen dit eerlang in een afzonderlijk opstel over den geest en het doel der divina comedia aan te toonen en te handhaven.
De vertaling van den heer Kok heeten wij bij alle aanmerkingen die wij op het werk hebben, toch welkom als een eerste proeve, om het groote dichtstuk van den Italiaanschen Bard nader in ons land bekend te maken. Het is niet voor het groote publiek te genieten; daartoe eischt het te veel inspanning en studie; maar zij, die beide niet ontzien, zullen zich meer dan zij dachten, beloond vinden, door kennis te maken met een der meest verheven geesten die de menschheid heeft voortgebragt, of laat ons godsdienstig zeggen, die God in zijne liefde en barmhartigheid aan de kinderen der menschen heeft geschonken, om hun een profeet en leidsman te zijn tot waarheid en geluk, tot het ware, eeuwige leven.
B. 28 Febr. '65.
U.W. Thoden van Velzen.
|
|