| |
| |
| |
Natuurkunde.
Populaire plantkunde.
I. Ed Grimard. La plante. Botanique simpliflée, avec Préface de Jean Macé. 2 vol. petit en 80. Paris J. Hetzel, 1865. avec figures intercalées dans le texte.
II. Louis Figuier. Histoire des Plantes. Ouvrage illustré de 415 figures dessinées d'après nature par Faguet, gravées par Laplante. 1 vol. gr. 80. Paris. L. Hachette et Co. 1865.
III. H. Kloete Nortier. Catechismus der Plantkunde. Tweede druk. Herzien en vermeerderd door Dr. N.W.P. Rauwenhoff. Met 106 Houtsneêfiguren. Rotterdam, H.A. Kramers. 1865.
I. De reden, waarom ik eerst over het werk van Grimard en dan over dat van Figuier wensch te spreken, en niet omgekeerd, is alleen hierin gelegen, dat de eerste - hij zegt het in zijne inleiding - zich een publiek van lezeressen, de tweede van lezers heeft voorgesteld. Is de prognose van beide schrijvers juist geweest, dan zou het kunnen gebeuren, dat lezeressen en lezers beiden uitzagen naar eene aankondiging of kritiek, gene van Grimard's, deze van Figuier's pennevrucht, die beiden, ik twijfel er niet aan, aan ieder, die ze in handen nam, aangename oogenblikken van verpozing verschaft zullen hebben. Gedachtig nu aan het welbekende ‘honneur aux dames,’ zou ik niet gaarne van onwellevendheid wenschen beschuldigd te worden, door, ook in dit bijzonder geval, niet eerst aan de lezeressen en dan aan de lezers gedacht te hebben. Zietdaar wat mij dreef om, als onpartijdig verslaggever - want de werken van Grimard en Figuier hebben gelijktijdig het licht gezien - de alphabetische orde om te keeren en de G aan de F te doen voorafgaan. Voor het overige staat het bij mij vast, dat het werk van Figuier de eer van den voorrang verdiend had.
I. Grimard's ‘Botanique simplifiée’ bestaat uit 2 kl. 8o. deeltjes, te samen met 1100 bladzijden en 313 middelmatige houtgravuren. Het eerste dier deeltjes is aan de organographie, de klassifikatie en de aardrijkskunde der planten gewijd, terwijl het tweede eene beschrijving bevat van 8-900 algemeener voorkomende plantsoorten uit midden-Frankrijk, voorafgegaan door een analytischen sleutel, die tot de kennis van den geslachtsnaam der gevonden gewassen voeren kan. Een voorbericht van Jean Macé, die zijne hooge ingenomenheid betuigt met den
| |
| |
trant, waarop Grimard zijn onderwerp behandeld heeft, opent het geheel.
Uit dat voorbericht leeren wij, en de gelegenheid om zich van de waarheid dier uitspraak te overtuigen wordt reeds op de eerste bladzijden gegeven, dat de S. den dichterlijken weg is ingeslagen om zijn doel te bereiken. Macé ziet daarin eene der schoonste zijden van het boek, omdat hij er vast op vertrouwt, dat het bewandelen van dien weg alleen er toe leiden kan om het groote publiek smaak voor de plantkunde in te boezemen. - ‘Je n'en ai pas rencontré jusqu'à présent qui soit mieux fait pour inspirer le gout de la botanique, telle que je la comprends. Les merveilles de la vie végétale y sont chantées pour ainsi dire.....’ zietdaar wat Macé van Grimard's pennevrucht getuigt.
Ik geloof, dat Macé in die woorden niet te veel zegt. Grimard's werk is inderdaad in zulk een dichterlijk kleed gehuld, dat men het bijna ‘gezongen’ zou kunnen noemen; en dat het juist daarom door velen met gretigheid gelezen zal worden, en velen, die het niet beter wisten, de overtuiging zal schenken, dat onze wetenschap niet enkel een onbehagelijk samenraapsel is van vreemdklinkende namen - ook die veronderstelling kan, geloof ik, zonder gevaar worden uitgesproken. - Maar, waar het toch vóór alles op aankomt: kunnen wij het Macé ook nazeggen, dat de ‘Botanique simplifiée’ van Grimard is ‘un poême, mais un poême fait par un Savant’; kunnen wij er vrede meê hebben, als hij, juist in die woorden, protest aanteekent, voor zoover het Grimard betreft, tegen deze door hem (Macé) zelven gebezigde uitdrukking: ‘La science des poëtes est si maigre d'habitude.......’? Ik geloof het niet. Het is mij althans uit de lezing van ‘la Plante’ niet gebleken, dat Grimard meer is dan dilettant op kruidkundig gebied; en ik ben er dan ook van overtuigd, dat, hoe lief en aantrekkelijk zijn boekje geschreven moge zijn, niemand daardoor tot ernstiger studie zal worden aangespoord, of, in het tegenovergestelde geval, geen echt wetenschappelijk werk ter hand zal genomen worden, zonder met teleurstelling te worden ter zijde gelegd.
Het is niet onduidelijk, dat Grimard - zooals trouwens ook blijkt uit de lijst, die aan het slot van het 2e deeltje voorkomt - bij voorkeur Fransche werken over kruidkunde bij de samenstelling van zijne ‘Botanique simplifiée’ geraadpleegd heeft. Veel van wat er in andere landen, en vooral in Duitschland, ter uitbreiding van onze wetenschap gedaan werd, is hem onbekend gebleven. En ofschoon ik de gevolgen van dit gemis aan kennis, dáár waar het eene eenvoudige handleiding geldt, zooals ‘la Plante,’ nu niet zwarter wensch af te schilderen dan noodig is, zoo is het toch niet te ontkennen, dat zij zich in Grimard's werkje vooral daarin doen gevoelen, dat de S. nu en dan verouderde meeningen als nog altijd gangbaar voorgesteld of twijfel geopperd heeft omtrent daadzaken, die reeds lang als onomstootelijk door de mannen van het vak worden gehuldigd.
Ik kom dus tot het besluit, dat Grimard's ‘Botanique simplifiée’ zich aanbeveelt door een lossen dichterlijken stijl en eene boeijende voordracht, maar dat de degelijkheid van den inhoud daarin dikwerf aan de behagelijkheid van den vorm werd ten offer gebracht. Des schrijvers fantazie heeft hem niet zelden de parten gespeeld en over de waarheid doen heenstappen; en in dit opzicht vooral zou
| |
| |
de titel van ‘le Roman de la Plante’ voor een tweeden druk zich misschien ten zeerste aanbevelen.
Ik acht mij thans verplicht eenige bewijzen bij te brengen voor het oordeel, door mij uitgesproken, en begin dus met aan tetoonen, dat onze schrijver niet meer is dan dilettant in onze wetenschap. Een ‘Savant’ toch, zooals ik mij dien voorstel, kan onmogelijk het eerste ware stengelblad der Granen, dat zich als een groen lint boven den grond verheft, voor de zaadlob houden - de zaadlob, die in den grond verscholen blijft en juist ten gerieve van dat eerste en van eenige volgende bladen wordt uitgezogen (bl. 46); kan de houtcellen, die door eene vertikale deeling der zuilvormige cambiumcellen ontstaan en dus van den beginne af een verlengden vorm hebben, niet als oorspronkelijk kogelrond beschrijven (bl. 33); kan bij den stam der éénlobbige gewassen de bastbundels onmogelijk zoeken buiten de opperhuid (bl. 108); kan de Cacteeën niet aanhalen als een voorbeeld van planten met vleezige bladen (bl. 122); kan eindelijk de zoösporen niet verwisselen met de antherozoïden (bl. 355).
Maar onze schrijver heeft, door zijne dichterlijke vlucht, zich ook herhaaldelijk laten verleiden tot het geven van voorstellingen, met de ervaring in strijd. Merkwaardig is, vooral in dit opzicht, het hoofdstuk over den wortel, waarin aan dat werktuig formeel instinkt wordt toegekend. ‘Rien ne peut donner une idée de l'insatiable voracité d'une racine ni de son égoïsme féroce...... Elle semble animée d'une vie spéciale, tant elle y met de passion. Manger et boire malgré tout, à travers tout obstacle et toute souffrance, telle est sa loi. Là-bas filtre une source, allons-y et buvonslà. Tant pis pour ceux qu'elle alimente! Et la racine alors de s'allonger et de se tordre avec des ondulations de serpent, ici autour d'une pierre qu'elle n'a pas de temps de percer, là au travers d'une couche de tuf, de schiste ou même de calcaire qu'elle finit de disloquer et par disjoindre. Elle va, multipliant et dirigeant avec un instinct incompréhensible l'aveugle mais redoutable légion de ses suçoirs. Chacune de ses fibrilles repousse, affame une rivale, la plus vigoureuse l'emporte.... Qui donc réclame ici? Le droit c'est la force et les faibles ont tort!’ (p. 50, 51), En verder:
‘L'on remarque chez la racine plus encore qu'une force inexplicable dans sa marche souterraine, c'est une sorte d'instinct passionné avec lequel elle recherche et finit par atteindre, à travers des obstacles insurmontables en apparence, la nourriture et l'humidité dont elle a besoin. - A une profondeur parfois considérable, l'on trouve de minces filets presque microscopiques qu'une mouche en passant ferait ployer avec ses ailes. Eh bien, ces filaments flexibles, ces cheveux frémissants, ils ont percé des couches compactes de terre durcie, des lames de schiste, de calcaires ou de laves, ou bien se sont insidieusement introduits dans les joints de pierres qu'ils ont fait éclater. L'on a vu de fortes murailles se lézarder, s'écrouler même à la longue, par suite du voisinage de quelques arbres dont les racines avaient glissé sous la masse énorme, l'avaient soulevée, disloquée, puis en avaient rompu l'équilibre. - Et qu'on ne croie pas que tout ce travail soit vain. Si ces racines ont percé ces pierres, si elles ont renversé ces murailles, ce n'est point
| |
| |
poussées par un aveugle besoin de destruction qu'elles l'ont fait, non, c'est pour obéir à l'impulsion de leur voracité toujours inassouvie. Elles renversent, fendent, brisent, tuent... Pourquoi? Pour aller boire quelques gouttes, là, dans le filet d'eau voisin dont elles ont deviné la présence avec cette incompréhensible divination qui les distingue.’ (bl. 63).
De wortels hebben dus instinkt - raden zelfs de aanwezigheid van wat op een afstand voor hen van belang is,... en daarmeê voert onze dichter ons weder eene halve eeuw terug op het gebied der plantenphysiologie, zich weinig bekreunend om de overwinningen, door Unger, door Sachs, door Schumacher juist op dat instinkt der wortels behaald.
Onnadenkender echter dan waar hij, blijkbaar uit effektbejag, den wortel de oplossingen uit den bodem over zijne geheele oppervlakte doet opzuigen, is de S. nergens te werk gegaan. ‘Ce n'est pas seulement au moyen de ses spongioles qu'elle absorbe, c'est par tout son être et au moyen de toutes ses surfaces. Comprend-on un monstre semblable? Se fait-on une idée d'un serpent ou d'un crocodile qui, non content de sa gueule, mangerait et boirait avec tout son corps, qui tout entier ne serait qu'une bouche?’ Waarlijk, als Brogniart, of Decaisne, of Châtin - in plaats van Macé - het werkje van Grimard in handen hadden gekregen vóór het werd afgedrukt, wij twijfelen er niet aan of zij hadden dien volzin, die geheel indruischt tegen alles wat ook in Frankrijk over de verrichtingen des wortels geleerd wordt, met eene zwarte kool geteekend. Ohlert en Link, zietdaar de schrijvers, op wie Grimard zich in eene noot beroept, tot staving van de juistheid der hier door hem verkondigde denkbeelden. Ik heb de ‘récentes expériences’ van beiden niet bij de hand om onzen schrijver te kontroleeren, maar weet alleen, dat Link 15 jaar geleden gestorven is, en dat de plantenphysiologie in 15 jaar heel wat vorderingen gemaakt heeft.
Ook de kannetjes der Nepenthessen hebben den S. weder stof geleverd tot een aardig verhaal (p. 121), waarvan echter geen woord waar is. Dat de deksels dier kannetjes daarin weder als bewegelijk worden voorgesteld ‘s'ouvrant ou se fermant suivant l'heure de la journée ou l'état de la température’ spreekt van zelf. Noch onder de keerkringen, noch in onze plantenkassen echter, zijn die bewegingen ooit opgemerkt.
Ik wil eindigen met nog op eenige gebreken te wijzen, die van Grimard's onbelezenheid getuigen. Daartoe behooren: dat hij de bollen eerst (bl. 89) onder de wortels, en later (bl. 111) onder de knoppen rangschikt; dat hij de knollen der Dahliaas en der Ophrydeeën, die zeer van elkander verschillen, op gelijke lijn plaatst (bl. 89); dat hij, ter verklaring van den benedenwaartschen groei der wortels, alleen de oude proeven van Dutrochet en Knight vermeldt (bl. 66), maar die van Wigand en Hofmeister buiten rekening laat; dat hij de werking der (end-)osmose kortweg aldus verklaart: ‘C'est en deux mots, le liquide épais qui, du dehors au dedans, attire le liquide plus clair ou moins dense’ (bl. 83); dat hij de stammen der Pandaneeën, die, op een zekeren leeftijd, zich altijd vertakken, aanhaalt als voorbeelden van stammen, die onvertakt blijven (bl. 112); dat hij het nog altijd
| |
| |
voor niet uitgemaakt houdt of de huidmondjes wel werkelijke openingen zijn (bl. 139); dat hij, niettegenstaande de gelijkluidende uitkomsten van Duchartre en Unger, die beiden door verschillende proeven tot het besluit kwamen, dat de bladen der landplanten het vermogen missen om water op te nemen, toch het tegendeel beweert (bl. 142); dat hij het cambium eene slijmerige vloeistof noemt (bl. 146), eene voorstelling, dagteekenend uit het begin dezer eeuw, doch tegenwoordig als onjuist op zijde gezet; dat hij de kern der zetmeelkorrels eene opening noemt, waardoor het voedsel zou worden opgeslurpt (bl. 329), enz.
Ik blijf er dus bij, dat Grimard's werkje (1ste deel) den naam van roman verdient.
Het tweede deeltje, dat als eene opsomming van de meer algemeen in midden-Frankrijk voorkomende planten beschouwd kan worden, 8 à 900 soorten beschrijft, en door een analytischen sleutel tot de kennis der geslachtsnamen voert, is veel bruikbaarder dan het eerste. De S. houdt zich hier aan de werkelijkheid en aan goede voorgangers. Ook komt een aan dit deeltje toegevoegd woordenboekje ter verklaring van kunsttermen de eerstbeginnenden in geval van twijfel te hulp.
II. Wij staan hier tegenover een man van Europesche vermaardheid, tegenover Figuier, den schrijver van l'Année scientifique, la Terre et les Mers, la Terre avant le déluge; en dan: vóór een fraai groot 8o boekdeel, dat zich door zijne geheele uitvoering: degelijk papier, eene duidelijke zuivere letter, uitstekende houtgravuren (415 in getal); door een sierlijken, niet gezwollen, stijl en daarenboven door den uiterst middelmatigen prijs van f 5 ten zeerste aanbeveelt; voor een werk eindelijk, waarvan de schrijver zelf getuigt (Voorrede bl. XV): ‘Grâce au soin qui a présidé à la rédaction de cet ouvrage, comme à l'exécution des figures qui l'accompagnent, nous espérons atteindre le but que nous nous sommes proposés, c'est-à-dire donner à la jeunesse une idée précise des merveilles de la nature, considérée dans les plantes, et cela, non par des considérations vagues, mais par des indications rigoureuses, qui représentent exactement l'état actuel de la science des végétaux.’ - Kan het dan verwondering wekken, dat ik ‘l'Histoire des plantes’ met groote verwachting ter hand genomen en geen tijd te kostbaar geacht heb om deze nieuwe pennevrucht van den gevierden schrijver naar eisch te leeren waardeeren?
Ik aarzel dan ook niet, mijn oordeel over het bedoelde werk uit te spreken. Het komt hierop neder: Figuier's ‘Histoire des plantes’ verdient de voorkeur boven ‘la Plante’ van Grimard, want het is minder dichterlijk, der waarheid getrouwer, beter geschikt als leiddraad voor eerstbeginnenden. Daarenboven overtreft het eerste het laatste geheel ten opzichte van de uitvoering. Ook op zich zelf beschouwd, zou ik ‘l'Histoire des plantes’ voor den kring van lezers, dien de S. zich gedacht heeft, over 't geheel aanbevelenswaardig achten, indien ik niet de door Figuier gegeven verzekering, dat zijn werk alleen bevatten zou: ‘des indications rigoureuses, représentant exactement l'état actuel de la science’, geenszins overal bewaarheid
| |
| |
gevonden had, en de zwakke zijde van het werk dan ook deze was, dat het, in zaken van eenig gewicht, niet altijd een spiegel is, waarin de toestand onzer wetenschap getrouw wordt teruggekaatst. - Voor het overige kan ook van ‘l'Histoire des plantes’ getuigd worden, dat zijn schrijver de uitgebreidheid van kennis niet bezeten heeft, die vereischt werd om het saam te stellen. Want hoe is het anders te verklaren, dat er op bl. 35, waar de wortelstok van Convallaria Polygonatum beschreven wordt, te lezen staat: ‘Cette tige souterraine se termine à son extrémité antérieure par un axe feuillu et florifère placé en arrière (!) d'un bourgeon terminal, qui se développera l'année suivante’; hoe, dat de pitten van een pijnappel op bl. 240 tot de vruchten, en wel in het bijzonder tot de dop- of vleugelvruchten, ééne bladzijde verder echter, en later nog op blz. 270, tot de (gevleugelde) zaden gebracht worden? Hoe, dat het geslacht Ricinus op blz. 190 regel 12 v.b. tot de éénlobbige en 5 regels verder - alsook op blz. 191 - tot de tweelobbige planten gerekend wordt te behooren? Hoe eindelijk, om van enkele andere voorbeelden niet te gewagen, dat de S. ons in figuur 258 een mikroskopisch beeld van het tarwemeel te aanschouwen geeft, waarin geen geoefend waarnemer dat meel herkennen zal, en in Fig. 260 een mengsel van haver- en roggemeel voor maïsmeel doet doorgaan?
‘l'Histoire des Plantes’ is in 4 hoofddeelen verdeeld, getiteld: ‘Organographie et Physiologie des plantes’ (bl. 1-216), ‘Classification des plantes’ (bl. 219-248), ‘Familles naturelles’ (bl. 251-452) en ‘Distribution des végétaux sur le globe’ (bl. 455-512.) De gebreken, die het werk ontsieren, komen ook hier voornamelijk in het 1ste hoofddeel voor. Eenige daarvan behooren vermeld te worden om onze vroeger uitgebrachte meening aangaande de mindere volledigheid of de mindere juistheid van des schrijvers voorstellingen hier en daar te staven.
Zoo lezen wij in het hoofdstuk over den wortel (blz. 6), dat er wortels zouden voorkomen, die, in den grond verborgen, uitsluitend dienen zouden ter bevestiging van de plant, zonder iets tot hare voeding bij te dragen. De S. leidt deze stelling uit twee gegevens af, nl. 1o. dat er eenige jaren geleden in het Musée d'Histoire naturelle te Parijs een fraai en hoog exemplaar van Cereus peruvianus gevonden werd, dat zeer krachtig groeide en evenwel in eene tob stond van 1 kub. meter, waarvan de aarde nimmer verwisseld en nimmer begoten werd; en 2o dat Auguste de St. Hilaire in eene streek, waar gedurende 6 maanden nimmer eenige regen viel, Cactussen waarnam in vollen bloei, die niet anders dan door eenige zwakke wortels in de spleten van brandende rotsen tusschen een weinig aarde bevestigd waren. - Nu echter is het licht in te zien, dat beide argumenten geen kracht van bewijs hebben. Want, daargelaten dat het verhaal van den Parijschen Cereus in geene bijzonderheden beschreven is, waaruit zou kunnen blijken, dat er, buiten het begieten om, geen water tot de tob had kunnen doordringen, moet toch wel in aanmerking genomen worden: dat de Cactussen zeer weinig vocht noodig hebben om van te leven; dat haar zulks stellig niet langs hare groene oppervlakte wordt toege- | |
| |
voerd; dat Cereus peruvianus eene kasplant is; dat de lucht in plantenkassen altijd waterdamp, en wel in geene geringe hoeveelheid, bevat; dat aarde een hygroskopisch ligchaam is, en dat het dus ten slotte waarschijnlijk - zoo niet zeker - geweest is, dat de wortels van den bedoelden Cereus, hoewel niet begoten, echter vocht genoeg uit den dampkring ontvingen, om hunne rol als aanvoerende werktuigen te kunnen vervullen.
Het verhaal van de Saint-Hilaire leert ons alleen, dat er Cactussen bestaan, die het 6 achtereenvolgende maanden zonder regen kunnen uithouden. Behalve de zoo even aangehaalde overwegingen, die ook hier hare toepassing zouden kunnen vinden, zou den S. nog kunnen worden voorgehouden, dat de wortels dier onder den blooten hemel groeijende Cactussen, na het drooge jaargetijde, dan toch wel met water in aanraking komen?
Drie gebreken, die wij in Grimard's hoofdstuk over den wortel reeds gegispt hebben, vinden wij tot onze niet geringe teleurstelling bij Figuier terug. Zij zijn deze: dat zeer heterogene vleezige voortbrengselen - zooals de wortelknollen der Dahliaas en van de Ophrydeeën - op gelijke lijn gesteld worden; dat aan de wortels instinkt wordt toegekend; en dat, ter verklaring van den centripetalen groei der wortels, geene andere proeven dan die van Dutrochet en Knight worden aangehaald. - Dat de wortelknollen der Dahliaas en Ophrydeeën uit elkander gehouden moeten worden, blijkt reeds daaruit, dat gene, afzonderlijk in den grond gestoken, wegrotten en nooit eene nieuwe plant voortbrengen, deze daarentegen altijd. - Dat de wortels geen instinkt hebben en dat althans de bewijzen, door G. en F. daarvoor te berde gebracht, heden ten dage niet meer gangbaar zijn, zal geen deskundige tegenspreken. De schrijvers beroepen zich op het feit, dat wortels standvastig doordringen tot waterbekkens of vruchtbare akkers, op zekeren afstand van hen verwijderd - alsof hierbij niet de hygroskopiciteit en de kapillariteit des bodems eene zeer belangrijke rol zouden vervullen, en alsof de wortels de bron of den akker niet eerst zouden opzoeken nadal zij door het doorsijpelende en met voedende stoffen meer of min bedeelde water in staat gesteld waren geworden zich krachtiger en dat wel in de richting van den tot hen komenden vochtstroom te ontwikkelen. ‘Die Wurzel ist ein Produkt der Nahrungsflüssigkeit’ (Schumacher. Die Diffusion in ihren Beziehungen zur Pflanze. 1861 (bl. 213) - dit hebben de voorstanders van het wortel-instinkt (s.v.v.) uit het oog verloren, maar daardoor tevens het getuigenis afgelegd van hunne onbekendheid met hetgeen er vooral in Duitschland tot opheldering van de verrichtingen des wortels gedaan werd.
Nog ééne aanmerking, die betrekking heeft op den bouw der wortelvezels, mag ik niet achterwege laten. Zij is deze: dat Figuier de lang versleten leer van de ‘wortelsponsjes’ of ‘spongiolae’ weêr uit de vergetelheid doet opdoemen. Het is bijna niet te gelooven van een schrijver uit 1865, die er zich daarenboven op beroept, dat hij niet anders geeft dan ‘des indications rigoureuses, qui représentent exactement l'état actuel de la science,’ en toch het staat er: ‘Les corps solides..... ne sauraient pénétrer dans les canaux infiniment étroits qui s'ouvrent à l'extrémité des racines’ (bl. 25). Maar
| |
| |
hebben dan de mikroskopische onderzoekingen van de laatste 25 jaren niet allen tot de eensluidende verklaring gevoerd, dat ook aan de fijnste wortelvezel geen spoor van opening te vinden is?
Bij de verklaring van de verschijnselen der osmose (bl. 25) stuiten wij op de, ook door Grimard op den voorgrond gestelde, onjuiste voorstelling, alsof van twee door een organisch vlies gescheiden vloeistoffen altijd de dunste naar de dikste zou overgaan. Over de affiniteit tusschen die vloeistoffen onderling en die van elk harer tot het vlies, dat haar scheidt, wordt met geen enkel woord gerept. Is ook dit overeenkomstig den tegenwoordigen stand onzer wetenschap?
Op bl. 26 wordt gehandeld over de oorzaken van de opstijging der vochten in de plant en den weg, dien die vochten nemen om tot de bladen te komen. Als oorzaken noemt de S. de endosmose, de kapillariteit en de uitwaseming, en als de werktuigen, langs welke de vloeistoffen opstijgen, de vaten.
Het is hier de plaats niet om de vele proeven op te sommen, in de laatste 3 of 4 jaar door Hartig, Unger, Jamin en anderen genomen, en die de groote onwaarschijnlijkheid hebben aangetoond, dat de endosmose en de kapillariteit, in den zin van F., d.i. als attractie van buizen op vloeistoffen, ter verklaring van het verschijnsel der opstijging van plantensappen in rekening kunnen worden gebracht. Evenmin wenschen wij meer dan slechts aan te stippen, dat de uitwaseming der gewassen wel de aanleiding tot, maar niet de oorzaak van die opstijging schijnt te wezen. Maar met nadruk te doen uitkomen, dat het lang niet bewezen en zelfs in hooge mate onwaarschijnlijk is, dat de plantenvaten uitsluitend de geleiders der opgezogen vloeistoffen zouden zijn, dit kunnen wij niet nalaten. Het is waar, dat Brogniart en Gris de leer zijn toegedaan, dat de plantenvaten vocht bevatten; maar het is tevens hunne meening, dat zulks slechts tijdelijk plaats heeft, en in allen gevalle sluiten zij de houtvezel van de zoogenaamde circulatie niet buiten. Aan den anderen kant zijn er zeer vele geoefende waarnemers - waaronder ook Franschen - die de vaten nimmer anders dan als luchtbuizen hebben leeren kennen. Om bij zulk een stand van zaken - als neutraal persoon - eene beslissende uitspraak te doen hooren, is onraadzaam, vooral als men de minderheid op zijne hand heeft, en althans wetenschappelijk niet te verdedigen.
Om niet te uitvoerig te worden, gevoel ik mij verplicht om verscheidene aanmerkingen van minder gewicht achterwege te laten, en nog slechts bij enkele meer in het oog loopende dwalingen stil te staan.
Zoo doet dan de S. het op bl. 53 voorkomen, alsof men, om zich van het stroomen van het melksap in de melksapvaten (d.i. van de cyclose) te overtuigen, eenvoudig een jong blad van Chelidonium majus, of een bloemblad van Papaver somniferum, of een steunblaadje van Ficus elastica (allen nog aan de plant bevestigd) onder het mikroskoop zoude behoeven te leggen, en alsof ‘la transparence der parois cellulaires et la présence de granules’ die beweging werkelijk ‘trèssensible’ zouden maken! Maar hoe dan den strijd te verklaren, ook te dezen opzichte gevoerd, en het wonderlijke verschijnsel, dat meest alle kruidkundigen getuigen dat het melksap stilstaat?
Zoo ook worden op bl. 59 aan de Varens nog ware vaten toegeschreven, niettegenstaande Caspary reeds in 1862
| |
| |
het niet bestaan dier werktuigen voor deze plantengroep aanwees; zoo is er, waar over den plantenslaap gehandeld wordt, met geen enkel woord melding gemaakt van de talrijke onderzoekingen, te dien opzichte in 't werk gesteld sedert 1832, het jaar, waarin de Candolles' ‘Physiologie végétale’, welk werk de S. over 't art. ‘Plantenslaap’ uitsluitend schijnt geraadpleegd te hebben, in het licht verscheen; zoo wordt op bl. 120 de zonderlinge leer verkondigd, dat een blad te gelijker tijd uitwasemen en vochten opslurpen kan, enz.
Het tweede hoofddeel, over de klassifikatie der planten, is goed geschreven, bevat eene verklaring van het onderscheid tusschen kunstmatige en natuurlijke stelsels, geeft een overzicht van het sexuele stelsel van Linnaeus en van het natuurlijke van A. de Jussieu, en bevat de portretten van Tournefort, Linnaeus, Magnol, Bernard de Jussieu, Adanson, Laurent de Jussieu, A. Pyramus de Candolle en Rob. Brown, waaronder vooral die der beide de Jussieus voortreffelijk zijn uitgevoerd. Op dit hoofddeel zijn geene bedenkingen bij mij gerezen.
In het 3de hoofddeel, getiteld: ‘Familles naturelles,’ wordt een eerste hoofdstuk aan de opsomming van 44 der voornaamste natuurlijke familiën, een tweede aan de reuzen onder de boomen, en een derde aan eene opsomming van nuttige gewassen gewijd. - Talrijke gravuren, waaronder vooral die, welke boomen voorstellen, de meeste aandacht verdienen, strekken dit hoofddeel tot sieraad. Bij de beschrijving der natuurlijke familiën gaat de schrijver aldus te werk, dat hij eerst de ontleding voordraagt van eene zeer bekende soort, en dan de punten van verschil tusschen haar en eenige verwante van hetzelfde en van eenige andere geslachten doet uitkomen. Ofschoon zulk eene behandeling van het onderwerp voor werken van hooger strekking niet passen zou, kan zij echter voor eene populaire handleiding als ‘l'Histoire des plantes’ wel verdedigd worden. Onder de Kryptogamen worden vele der nieuwste ontdekkingen herdacht en door fraaije gravuren opgehelderd. - Enkele misstellingen daargelaten, zoo als: dat het geslacht Juniperus één- in plaats van tweehuizig genoemd wordt; dat aan de jeneverbessen 6 in plaats van 3 vruchtschubben worden toegeschreven; dat de mannelijke bloemen van Corylus Avellana 5-in plaats van 8-helmig, en de mannelijke katjes van Castanea vulgaris zeer klein genoemd worden; dat onder fig. 315 verkeerdelijk Populus alba gedrukt staat; dat bij de Labiaten de oliehoudende kliertjes in- in plaats van uitwendig gezocht worden; dat bij de Primulaceeën geene melding wordt gemaakt van den stand der meeldraden; dat de armen van het carpophorum der Umbelliferen genoemd worden ‘des prolongements du réceptacle,’ niettegenstaande Mohl bewees, dat zij twee vaatbundels vertegenwoordigen, die vroeger in het vruchtvleesch verborgen waren - ik zeg, deze en nog enkele andere dergelijke misstellingen daargelaten, kunnen wij ons ook met den inhoud van hoofddeel
3 wel vereenigen.
Het 4de en laatste hoofddeel is gewijd aan de verspreiding van de gewassen over de oppervlakte onzes aardbols. Daarin worden ons beelden van de vegetatie der
| |
| |
5 werelddeelen voorgehouden, zoo als die in de reisbeschrijvingen van bekende natuuronderzoekers werden afgemaald, en tevens een overzicht gegeven van den plantengroei der Alpen, van den ‘Mont Ventoux’ in Provence en van den Himalaya. - Meer dan eene zeer oppervlakkige schets van de plantengeographie levert dit hoofddeel, zoo als men ontwaard zal hebben, niet, maar voor eerstbeginnenden kan zij toch als voldoende worden aangemerkt. Enkele fraaije houtgravuren dragen ook hier ter verduidelijking van den text bij.
Aan het einde van mijn verslag gekomen, herhaal ik het nog eenmaal, dat er zeer veel goeds in Figuier's werk wordt aangetroffen; dat de daarin voorkomende houtgravuren zóó talrijk en zóó uitmuntend uitgevoerd zijn, dat men ze ook voor demonstratiën aan instellingen van hooger onderwijs gebruiken kan, en dat de stijl van het boek even waardig is als het onderwerp, dat het behandelt; dat echter eene onvoorwaardelijke aanbeveling van ‘l'Histoire des Plantes’ als studieboek eerst dan zal kunnen worden uitgesproken, als het gelouterd zal zijn van die feilen, welke, uit den aard der zaak, wel aan dilettanten, maar niet aan kruidkundigen van professie ontsnappen kunnen.
III. De ‘Catechismus der plantkunde’ van H. Kloete Nortier, waarvan een tweede druk bezorgd werd door Dr. Rauwenhoff te Rotterdam, is een kl. 8o werkje van 127 bladzijden en bevat 106 houtgravuren. - In het voorbericht vernemen wij, dat de heer Rauwenhoff, hoewel niet ingenomen met den katechetischen vorm, waarin het boekje, blijkens zijn titel, vervat is, dien echter behouden moest, om niet in de noodzakelijkheid te komen een nieuw boekje te schrijven, waartoe hem thans de tijd ten eenenmale ontbrak. - Toch doet het ons leed, dat de heer Rauwenhoff niet zelf de pen heeft opgevat, want, wij moeten het tot ons leedwezen bekennen, de ‘Catechismus der plantkunde’, hoewel herzien en vermeerderd, is, wat hij reeds van den aanvang was: eene zeer gebrekkige handleiding - gebleven. - De onnaauwkeurige redaktie; de dikwerf uiterst weifelende, onvolkomen, soms ook onjuiste bepalingen; de omslachtigheid en onzuiverheid van den stijl duiden het maar al te wèl aan, dat het den heer Rauwenhoff met de herziening geen ernst geweest is; en wij gelooven dan ook gaarne, dat het, voor een leerboek van 127 kl. 8o bladzijden, met 106 in den text verspreide gravuren, vrij aanzienlijk getal van 45 onnaauwkeurigheden van zuiver wetenschappelijken aard, die wij al lezende aanstipten, voor het grootst gedeelte als een overblijfsel van den 1sten druk te beschouwen zijn.
Wij zouden over meer ruimte dan ons thans gegeven is moeten kunnen beschikken, om de lijst onzer aanteekeningen hier in te lasschen. Ter rechtvaardiging echter onzer uitgesproken meening diene het volgende:
dat bij de figuren 12, 36, 44, 47, 70a, 70b, en 74, de namen van andere planten genoemd worden dan tot welke zij behooren;
dat de woorden bloemstengel en bloemschacht - niettegenstaande aan beiden dezelfde beteekenis gehecht wordt - echter tot het doen van twee vragen (bl. 14 en 37) aanleiding geven;
dat het woord omwindsel op bl. 37 in
| |
| |
den zin van ‘involucrum’ en op bl. 43 in dien van ‘perianthemium’ gebruikt wordt;
dat het woord insnijding op bl. 24 gebezigd wordt om de spleet tusschen twee slippen, en op bl. 46 en 52 om die slippen zelven aan te duiden;
dat het woord geleding nu eens - en te recht - voor ‘articulatio’ of ‘nodus,’ dan eens voor ‘internodium’ gebruikt wordt (bl. 12), zoodat men b.v. op eene en dezelfde bladzijde (12) leest: dat ‘de stengel op grootere of kleinere afstanden geledingen of knoopen bezit,’ en drie antwoorden verder: dat ‘de knoopen den halm in geledingen verdeelen;
dat het hoofdje (bl. 41) genoemd wordt: ‘een korten dikken stengel, wiens top met ongesteelde bloemen bedekt is’, waaruit volgt, dat de steel, die het hoofdje draagt, ook beschouwd wordt als tot dit laatste te behooren - wat onjuist is;
dat op de vraag: ‘Wat is een bloemkorfje’ (bl. 41), geantwoord wordt: ‘Een hoofdje, waarvan de as schijfvormig verbreed is, zoodat de bloemen nagenoeg alle even hoog, naast elkander op den schijf- of kegelvormigen bloembodem gezeten zijn,’ waaruit voortvloeit: niet alleen, dat eene schijfvormig verbreede as te gelijker tijd kegelvormig zijn kan, of dat bloemen op een kegelvormigen bloembodem nagenoeg allen even hoog naast elkander kunnen staan, maar ook, dat er tusschen een bloemhoofdje en korfje geen verschil bestaat, terwijl de S. toch juist het tegendeel heeft willen doen uitkomen;
dat de meeldraden van den Oranjebloesem één- in plaats van veelbroederig, en die der Komkommerplant veelbroederig in plaats van driehelmig genoemd worden (cf. Naudin. Annales des Sc. natur. 1859 No. 2 p. 79);
dat op bl. 63 de doosvrucht eerst als species tegenover de kokervrucht, de peul, de haauw en het sgringdoosje geplaatst en daarna (op bl. 64) beschreven wordt als ‘eene drooge vrucht, die één of meer hokjes bevat en op de eene of andere wijze openspringt’ - eene bepaling, die alleen dán juist kan wezen, als men de doosvrucht als genus beschouwt, daar toch de 4 eerstgenoemde vruchten allen in die bepaling begrepen zijn. - Enz.
Wij kunnen het dus den heer R. niet toegeven, dat de ‘Catechismus der plantkunde’, zooals hij daar ligt, ter verspreiding van juiste begrippen over plantkunde kan bijdragen (Voorbericht bl. 1), maar moeten hopen, dat hem weldra de tijd geschonken worde om, op eene andere wijze dan thans geschied is, ten dienste der aankomende jongelingschap werkzaam te zijn.
Amsterdam, Mei 1865.
Dr. C.A.J.A. Oudemans.
|
|