ping ook diens behendigheid paren: want er zijn maagdelijke bergwouden in het domein der historie. - Door een 5-, 6tal eeuwen (van de Romeinen tot Karel den Groote) slaat hij zich heen letterlijk met den Franschen slag: eene inleiding van 5 bladzijden uitsluitend aan de hand van Guizot brengt u aan het hoofdpunt. ‘Guizots getuigenis kan niet verdacht worden’ zegt de heer Gerard. Wat beteekent dat? Gibbon noemt den kolossalen Le Nain de Tillemont ‘het muildier der Alpen: het zet den voet vast neer en struikelt niet’; maar in welken zin Tillemont zoo heeten kon, leert ons Sainte-Beuve in 't III deel van Port-Royal. Guizot echter is in zijne historische beschouwingen geen ‘cheval qui ne bronche’. Hij heeft denkbeelden geuit (b.v. in zijn dialoog met pater Lacordaire) die, meen ik, de heer Gerard niet zou onderschrijven. Neen, elk is zijn eigene, de Waarheid ons aller autoriteit, en wij hadden hier liever de resultaten gevonden, waartoe de heer Gerard zelf bij de bestudering van 't gekozen tijdvak kwam.
Ik heb ‘Das Unterrichtswesen in Frankreich’ van Ludwig Hahn en de ‘Histoire de l'éducation en France’ van A. - F. Théry nog eens ter hand genomen; maar deze kerkvaders zeggen er meer van dan de heer Gerard, en ook wat anders. Zij verwijzen den zich vormenden historicus én naar de fontes én naar de Hist. litt. d.l. France, naar Laferrière, Ozanam, Fauriel, Naudet, Villemain, Hélyot, Beugnot, Phil. Chasles, de Rancé, Mabillon, Arnauld, Wisemann, en nog naar driemaal meer auteurs dan ik hier opnoemde.
Deze zijn welligt niet alle te benaderen; maar toch vele. Deze zijn niet alle te betrouwen; maar daarvoor wordt dan ook den historische-studieschrijver eene methode toegedacht die men noemt cum grano salis. Enfin, dit laatste woord doet mij denken aan Laelius' zeggen, multos modios salis simul edendos esse ut amicitiae munus expletum sit. Zoo heeft ook hij die historie, die een flinke inleiding wil schrijven tot het onderwijs van Karel de Grootes tijd, papieren bergen van vaak onverduwbare substantie voor zich, waardoor hij, wil hij naauwgezet zijne taak vervullen, een tunnel, om op het niveau te komen, boren moet. Maar een los ineengezet stukje, dat onder andere tijdschrift-artikels ligt passeert, zou ik nooit als afzonderlijke brochure ter beoordeeling van een jury van critici stellen.
En nu de hoofdquaestie. Zij is voor een gedeelte volkomen waar. De heer Gerard beweert dat Karel de Groote ten onregte geprezen wordt als zou hij openbare scholen sesticht en het onderwijs buiten de kerk uitgebreid hebben. 't Is eene zienswijs reeds in 1848 door Hahn aangegeven en uit de aandachtige lezing der Capitularia ook van zelve voortvloeijend. - Nu is het waar dat vooral onderwijzers van lagere scholen onze kleinere vaderlandsche-geschiedenisboeken hebben geschreven; dat deze heeren, zonder bronnen en bronnenkennis, latere auteurs of elkander naschreven, en zoo doende is van Crijn Perk af tot - ja gij weet wel, lezer, het vaste zeggen geweest ‘Karel de Groote stichtte scholen,’ met een verwarring van begrippen alsof zijn tijd de onze, alsof dát onderwijs óns openbaar onderwijs geweest ware.
Intusschen ook deze dwaling vindt men tegenwoordig - dank hebbe een betere historiestudie - niet meer; bij Weber bvb. zult ge haar niet meer aan-