| |
| |
| |
Zal dit christendom de wereld overwinnen?
Het eeuwige leven. Naar de tweede Fransche uitgave van Ernèst Naville. Met eene voorrede van J.H. Gunning Jr. Te Leiden, bij de Firma Jacs. Hazenberg Cornsz.
‘Foei, wordt er al onder de modernen getwijfeld, of het christendom de wereld overwinnen zal?’
Met uw verlof, mevrouw, hiervan is mij niets bekend. In de vraag, aan het hoofd van dit opstel, wordt ook niet van het christendom gesproken, maar van dit christendom, d.i. het christendom van den heer Naville, aanbevolen door den heer Gunning.
‘Maar gaat gij dan deze heeren buiten het christendom plaatsen; zijn zij nu, in uw oog, al geen Christenen meer?’
Mevrouw, wij oordeelen niet over hun hart, noch wenschen ons op eenigerlei wijze als heerschappijvoerders des geloofs tusschen hen en den Christus te plaatsen, - grooter ontrouw konden wij waarlijk niet plegen aan onze eigen beginselen, dan zoo wij dit deden! - maar wij oordeelen alleen over hun dogmatisch christendom, dat zij op steeds hooger toon als het alleen ware prediken, en dat, naar onze zeer vaststaande overtuiging, evenveel van de werkelijk door Jezus gestichte godsdienst heeft als.... Mevrouw, gij schudt het hoofd? Gij vindt, dat wij in ons oordeel te ver gaan? Dan schiet ons anders niets over, dan dat wij duidelijk rekenschap trachten te geven van onzen twijfel: of zulk een christendom, als ons hier wordt aangeboden, de wereld wel overwinnen zal.
Heinrich Lang hangt, in zijn: Gang durch die christliche Welt, een vrij donker, maar zeer juist en zeer kernachtig tafereel op van de protestantsch-kerkelijke orthodoxie in de 17de eeuw. Dit ‘in de 17de eeuw’ behoeft er nu evenwel niet bij; want op de orthodoxie maakt het verloop der eeuwen geen verschil. Zij moge van kleur verwisselen, al naar de wisselende modekleuren des tijds, maar het blijft steeds hetzelfde beeld; dezelfde gestalte, dezelfde trekken; in één woord, een versteende klomp, die soms onder de slagen van den tijdgeest hier een stuk en daar een brok verliest, of die soms onder den invloed des tijds er zeer verweerd kan uitzien, maar niettemin onveranderlijk zijn natuur bewaart. Dat wij hier enkele trekken van Lang's tafereel verzamelen: zij zullen ons zeer te stade komen, om er het christendom volgens Naville meê te vergelijken.
‘Die Religion - schrijft Lang - war aus der Welt hinausgedrängt, der Weltgestaltungsdrang des protestantischen Geistes war erstickt, man begnügte sich mit dem Himmel im Herzen und verzichtete auf den Himmel in der Welt. Diese antisociale, weltfeindliche, transscendente Innerlichkeit und Gemüthsseligkeit, die auch in den meisten Kirchenliedern und Erbauungsbüchern jener Zeit einen Ausdruck gefunden, war.... von den nachtheiligsten Folgen. Die altkatholische Scheidung von Gott und Welt, von re- | |
| |
ligion und Leben, von geistlichen und weltlichen, profanen und heiligen Beschäftigungen war nun wieder in alle Kreise eingeführt. Die Religion wurde wieder ein apartes Geschäft neben anderen Geschäften, das man eben, wie diese, verrichten müsse, weil es nun einmal Gott in seinem Worte so verlange; die Welt und ihre Arbeiten und Sorgen erschienen wieder als Etwas, das mit dem Seelenheil Nichts zu schaffen habe, ja demselben nur schädlich und daher eben als ein unausweichlicher Fluch der Sünde zu tragen sei. Die dualistische Entgegenstellung des Diesseits und des Jenseits tauchte wieder in ächt katholischer Weise auf. ‘Wenn der Himmel das Vaterland ist - sagt Calvin - was ist die Erde anders, als die Fremde, als ein Verbannungsort? Wenn das Scheiden aus der Welt der Eintritt ist in 's Leben, was ist die Welt anders, als ein Grab? Wenn die Befreiung vom Körper der Eingang ist zur vollen Freiheit, was ist der Körper anders, als ein Gefängniss? Wenn Gottes Gegenwart geniessen die höchste Seligkeit ist, ist, sie zu entbehren, nicht das höchste Elend? Wir müssen mit einem solchen Hass und Ekel gegen dieses Leben erfüllt sein, dass wir sein Ende beständig ersehnend, nur auf Gottes Geheiss in demselben bleiben.’ Die Religion wurde wieder ein opus operatum, wie in der katholischen Kirche; der Gottesdienst ein
äusseres Werk, das man verrichten müsse, um in den Himmel zu kommen, wirklich ein Dienst, den man Gott erweisen müsse, weil Er nun einmal an diese äusseren Formen, an diese Sakramente u.s.w. die Seligkeit geknüpft hatte. Die Lohnsucht war das Herz dieser kirchlichen Orthodoxie. Schon Zeitgenossen der Reformation beklagten bitter diese wieder einreissende Werkheiligkeit. So sagt Sebastian Frank: ‘Summa, der äusserliche Gottesdienst verführt die ganze Welt; denn damit meinet der Mensch, er habe nun mit Gott Feierabend gemacht und sein Wickle abgesponnen, geht nachher in seinem alten Rappen sicher dahin, als habe er alles ausgericht, so er doch den rechten neutestamentlichen Gottesdienst noch gar nicht angefangen. Das Volk des neuen Testaments ist ein freies Volk, dessen Gottesdienst allein in der Freiheit des Geistes, gutem Gewissen, reinem Herzem, Glauben in Christum, unschuldigem Leben und ungefärbter Liebe besteht.’
‘Wie die sittlichen Früchte einer solchen religiösen Anschauung beschaffen sein mussten, lässt sich leicht ermessen. Die Herzen blieben roh und selbstsüchtig. Man ging fleissig zur Kirche und betete zu regelmässigen Zeiten in den Häusern, aber es zeigte sich davon wenig Frucht im Leben.... Die Kanzeln dienten nur dazu, die alten und neuen Ketzer aller Art durchzustreichen und das Dogmengezänk war das einzige Interesse welches das Volk an der Religion naum..... Streitsucht war im Durchschnitt die Eigenschaft, durch welche sich die Diener des Worts Auszeichneten während sie dem Volke den jenseitigen Himmel zum Pfande für seine irdischen Leiden darboten.
‘Die Religion war durch das Princip der Schriftauctorität nur ein unverstandenes, dem Subject fremdes und äusserliches Dogma und der Buchstabe kann nur tödten. Auch die am stärksten betonte Lehre von der Rechtfertigung durch den Glauben an das Blut Christi konnte im Ganzen nur schädlich auf die Volkssitlichkeit einwirken. 1st sie auch ganz geeignet,
| |
| |
seelenängstige Gemüther zu beruhigen, und in zart angelegten religiösen Naturen die Gluth einer tiefen Christusliebe zu entzünden, so wird sie in den gewöhnlichen Schlag der Menschen Sicherheit erzeugen und den Eifer der Heiligung zurückhalten. Dass diess schon sehr bald geschehen ist, beweisen viele Zeugnisse aus jener Zeit. Der oben angeführte Sebastian Frank äussert sich treffend darüber: ‘Es gibt nichts Schlechtes, das man nicht mit der Bibel beschönigen könnte. Jeder findet ein Polsterlein für sich, und wer keins hat, dem bringt es sein Nächster heraus. Will Einer wirklich Früchte der Busse thun und mit seinem Leben in Christi Fusstapfen treten, gleich spricht Einer zu ihm: Du Werkheiliger, willst du unserm Herrgott die Kniee abbeissen und in sein Amt, Gnad' und Leiden treten? Er hat's allein gethan und ausgerichtet, nicht du. Weisst du nicht, dass Christus für die Gottlosen gestorben und nicht kommen ist, zu berufen die Gerechten? Der vergisst, was daran steht: zur Busse. Und wie sich einer einen Affect oder Lauf fürnimmt, das verzwickt er etwa mit einer genöteten Schrift oder zwo, die sich ebendazu reimen, wie ein Pfeil zu einem Polster, abgesehen, dass die Schrift anderswo dawider streitet und wohl tausend Sprüche sonst dagegen sind; deren vergisst er aller und gafft nur auf sein unterlegt Kissen: das ist sein Evangelium und Christus.’
Dit citaat is lang, maar voor ons doel ook hoogst belangrijk.
Als een echt kind van dien huize, een waardige loot van denzelfden kerkelijk-orthodoxen stam, doet zich het christendom kennen, dat de heer Naville predikt en de heer Gunning aanbeveelt; - schoon het uit enkele bijzaken blijkt, dat het kind, onder den invloed van den tegenwoordigen tijdgeest, niet zuiver meer naar de letter van het oudkerkelijke doopformulier gedoopt is. Bij voorbeeld: het oude schriftgezag moet hier (in Gunning's voorrede, blz. X) zijn heerschappij afstaan aan de getuigenis des heiligen Geestes. Maar hooren wij nu, dat deze getuigenis de waarachtigheid der Schrift bevestigt, niet in enkele, uitgezochte deelen (d.w.z. wat haren godsdienstigen inhoud betreft), maar in haar geheel (blz. XII), dan komt met deze theorie het beginsel van het schriftgezag voor goed weêr in de Kerk terugkeeren. Dat heeft iets van ploegen met het kalf der Moderne Theologie, maar zonder haar raadsel te raden. - Verder komt de godsdienst hier (bij Naville) niet voor als een ‘afzonderlijk werk nevens of boven andere werkzaamheden’, neen: ‘de godsdienst,’ zoo heet het blz. 246, ‘welbegrepen, is niets of alles in het leven;’ blz. 250: ‘Men moet den geheelen levenskring met vroomheid doorloopen. De godsdienst moet zijn het middelpunt des levens, de inwendige zon, altijd tegenwoordig.’ Maar als de godsdienst tegelijk weêr uitsluitend met de eeuwigheid, d.i. den hemel hiernamaals, in verband wordt gebragt, wel tot het middelpunt des levens gesteld maar in den vorm van een pligt, die het leidend beginsel van geheel ons leven wezen moet, dan keert hiermede de oude kerkelijke scheiding van tijd en eeuwigheid, aarde en hemel terug, en het oude kerkelijke eudaemonisme. Dat wordt dan een gebruik maken van moderne uitdrukkingen, om er geheel antike geloofspunten meê te handhaven. - Misschien zijn er
| |
| |
in dit geschrift nog wel meer sporen van te vinden, dat deze orthodoxie in aanraking is gekomen met den geest der moderne wetenschap en er een indruk van ontvangen heeft, waaraan het zich niet weet te onttrekken. Anders gaat haar christendom letterlijk denzelfden weg op, dien het opgaat bij de oudkerkelijke orthodoxie: - het gaat naar den hemel, zonder zich in zijn hart de aarde aan te trekken, en daarom ook zonder iemand naar den hemel te brengen, die het in zijn bovenaardsche vlugt niet volgt noch volgen kan. Wilt ge leven op aarde, niet als de arenden, die in verheven afzondering hun nesten bouwen op de hemelhooge toppen der bergen, maar als menschen der werkelijkheid, die ook voor dit leven een wil van God hebben te volbrengen en werken moeten alles wat God hun te werken geeft zoolang het dag is, dan vindt ge bij dit christendom niet veel baat. ‘De hemel, de hemel alleen,’ dit is het bestendige referein van het levenslied, dat het ons voorzingt. Gij moet niet beginnen met de vraag: ‘hoe heb ik dit leven te besteden; wat beteekent het voor mij?’ maar: ‘wat hebben wij aan gindsche zijde dier vlakte, tot het overschrijden waarvan zoo weinige schreden voldoende zijn, te wachten, te vreezen, te hopen?’ dit is de hoofdvraag (blz. 3). Of deze vraag, waar zij op den bodem der ziel ligt, wel zoo onschuldig is in haar liggen, of zij niet in den grond der zaak voortkomt uit ongepaste ontevredenheid met of valsche beschouwing van de dingen dezes levens, wordt zelfs niet besproken. Integendeel: op dezen grondslag, het verlangen naar een wereld verheven boven den tegenwoordigen staat der dingen, wordt de geheele godsdienst gevestigd (blz. 85). Erkenning van de werkelijkheid schijnt, bij Naville, volkomen gelijk te staan met opsluiting van den mensch binnen de grenzen van het tegenwoordige leven (blz. 35). Althans het verloop van alle dingen, het wisselvallige in ons tegenwoordig bestaan, maakt onze gehechtheid aan (ook
onze erkenning van?) hetgeen wij de werkelijkheid noemen, tot iets onnoozels (blz. 5). Dat sommigen den strijd met de wereld eindigen door met haar te breken, en zich in de cel van een klooster op te sluiten of in de eenzaamheid hunner woning, om al den tijd te wijden aan het volbrengen van heilige werken, aan de beschouwing en aan het gebed, verre van de gewone betrekkingen der menschelijke zamenleving en der verzoekingen die er uit voortvloeijen, verdient ook onze goedkeuring als poging, om, zooveel mogelijk, hier beneden het leven der eeuwigheid te beginnen (blz. 256). - Dat dit laatste de dualistische scheiding van hemel en aarde op de spits gedreven is, ziet Naville niet in. Zoo volkomen is het hem met den oud-kerkelijken hemel en dito hemeldienst ernst, dat hij aldaar niet gaarne met alle menschen zou willen wezen, omdat er onder zijn die hij de verachtsten onder de verachten noemt. Mogten er evenwel van deze soort ook in den hemel komen, een broeder, een vader, een kind, dán zou hij zich niet verzetten tegen het raadsbesluit, dat hun barmhartigheid en genade bewees (blz. 216). Al te veel goedheid van Naville; maar mij dunkt, dat er nog al velen zijn zullen, die hem van harte voor de eer van zijn hemel bedanken.
Zal dit christendom de wereld overwinnen?... Hooghartig over de wereld
| |
| |
heenstappen, haar verloochenen, doen alsof zij niet bestond, dat gaat misschien goed. De geschiedenis leert, dat de mensch zich al tot veel onnatuur kan opwinden. Maar is dat de wereld overwinnen?.. Is dat op den duur vol te houden?... Is dat niet juist voor de wereld de overwinning banen, als hare ure komt en zij zich bitter natuurlijk over zulk een onnatuur gaat wreken?
De werkelijkheid dezes levens wordt niet straffeloos miskend, zoomin als de werkelijke God, wiens gewrocht zij is. Hare miskenning strekt juist ten steun aan het materialisme, dat door de kerkelijke orthodoxie wel bestreden, maar niet omvergeworpen kan worden, zoolang zij er geen beter wapen tegen weet te voeren dan hare abstracte hemeldienst. Deze hemeldienst en alles wat zij van huis uit in haar wapen voert - de Voltaire's spotten er meê, de Rousseau's tergen haar, de Goethe's willen haar niet, de Schiller's noemen haar ongodsdienstig, de Lessing's ontnemen haar alle wettige grondslagen, en zij... zij vermag tegen zulke verklaarde tegenstanders niets, niets om hun invloed voor goed onschadelijk te maken, volstrekt niets om één hunner tot zich te bekeeren, dan dat zij hen als goddeloozen verdoemt of als ongeloovigen verkettert.
Wij achten ons niet geroepen, om voor één dier namen partij te trekken, maar wij vragen: zal dit christendom de wereld overwinnen, dat Naville predikt en Gunning aanbeveelt?
Maar is het dan niet het christendom van den Christus zelven? Wij durven zeggen: ‘neen.’ Reeds leerde Jezus den zijnen bidden: ‘Uw wil, o Hemelsche Vader, geschiede, (niet om den wil of ter eere van, maar) gelijk in den Hemel, zoo ook op aarde;’ en onze kerkelijke catechismus, dikwijls ‘redelijker’ dan menig kerkelijk orthodoxe, durfde deze bede verklaren als gegrond op de erkenning van de werkelijkheid, en daarom beteekenende: ‘dat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroeping zoo gewillig en getrouw mag bedienen en uitvoeren, als de Engelen in den Hemel doen.’ Alle mogelijke tegenbedenkingen, die hier zijn op te werpen, kunnen wij onmogelijk aanroeren, vooral die niet, die misschien te ontleenen is aan Jezus' eisch, dat zij, die hem wilden volgen, ook het hunne zouden verlaten; want dan treedt men in het gansch bijzondere geval van het werk, waaraan Jezus arbeidde met geheel zijn leven, en waaraan ook zijne volgelingen zich onverdeeld moesten toewijden. Eén hoogstgewigtige tegenbedenking blijft er echter over, waarbij wij noodzakelijk moeten stilstaan, om niet den schijn van willekeur op ons te laden, deze: heeft niet Jezus zelf den hemel ten doel van 's menschen leven gesteld, als hij zegt: ‘uw loon zal groot zijn in den hemel,’ of ‘vergadert u schatten in den hemel’? Hier is het de allereerste vraag: wat Jezus dan met den hemel bedoelt?... Zeker niet de plaats, waar de vrome dooden inkomen, om er voor eeuwig te blijven. Deze beteekenis konden de Joden of zijn volgelingen uit de Joden onmogelijk aan dat woord hechten. De Kerk heeft zich gewend, de taal des bijbels na te spreken, maar op den klank af, zonder die taal grondig te verstaan. Dit heeft, onder anderen, wijlen Bunsen begrepen, en hij sprak er van, het oude uitgestorven Semitisch (van den bijbel) in de nieuwe levende talen van Europa over te zetten. Wat de Kerk onder den hemel verstaat, was bij het
werkelijke bijbelvolk de hemel
| |
| |
niet, maar ‘de toekomende eeuw;’ ‘de eeuw bij uitnemendheid;’ ‘de eeuw der verschijning van den Christus in zijn volle heerlijkheid op aarde, om dáár eeuwig te blijven.’ Voor God was de hemel, maar voor de menschen de aarde: - let wel op dit Israëlitische geloofspunt, zooals het in Ps. CXV: 16 duidelijk is geformuleerd: ‘Aangaande den hemel, de hemel is van Jehova; maar de aarde heeft Hij den menschenkinderen gegeven.’ Waren Henoch, Elia en andere uitstekende godsmannen ten hemel gevaren, het was maar voor een tijd, niet om er te blijven, maar om er te verblijven, totdat de Messias in zijn volle heerlijkheid op aarde verscheen, dan was ook hun tijd voor de aarde weêr daar. Ook Jezus Christus was nu ten hemel gevaren, hij vooral als de uitstekende der uitstekende godsmannen van den voortijd, doch evenmin om er te blijven - ‘voor God de hemel, voor den mensch de aarde,’ - maar om alzoo weder te komen op aarde, gelijkerwijs hij haar verlaten had, en dan op de aarde de eeuw zijner werkelijke heerlijkheid voor eeuwig in te gaan.
Als nu Jezus van den hemel spreekt, van de uitsluitende woonplaats des hemelschen Vaders, dan kunnen zijne hoorders zijne bedoeling niet anders verstaan hebben, dan dat hij hun persoonlijk leven, met al zijne beginselen, gezindheden en bedenkingen, volstrekt in verband met God wilde gebragt hebben; hun geheele leven gewijd door de meest innige godsdienst, in alles gezalfd met Gods heiligen geest. Geen leven voor den hemel - van welke zeer gebruikelijke uitdrukking mij de beteekenis maar niet helder wil worden, tenzij ik hare verklaring in het kloosterleven mag zoeken, - maar een leven voor God, d.i. een echt menschenleven als van Gods geslacht. - Eén opmerking als van terzijde: bij ‘het huis mijns Vaders,’ in Joh. XIV:2, kon de palestijnsche Christen, volgens zijn moedertaal, onmogelijk aan den hemel, als de woonplaats van God, denken, zonder met zijn begrip van dien hemel in de war te raken, of zich slechts een tijdelijk verblijf des Christens in den hemel voor te stellen.
‘Maar, moderne bestrijder van den oud- en nieuw-kerkelijken hemel, gelooft gij wel aan de onsterfelijkheid, en hebt gij misschien ook daarom zooveel tegen dien hemel, omdat gij niets van de onsterfelijkheid wilt weten?’
Ja, wij gelooven aan de persoonlijke d.i. zelfbewuste onsterfelijkheid des menschen, zoo waarachtig als wij aan de godsdienst gelooven. Het geloof aan deze onsterfelijkheid en dat aan de godsdienst in geest en waarheid vloeijen voor ons zamen, zijn geheel één. Als ik één met God ben, d.i. zoo godsdienstig als de Christus mij maakt door zijn geest, dan is het bij mij, gelijk bij hem, ‘mijn God’ in mijn leven en ‘mijn God’ in mijn sterven. Dan draag ik de eeuwigheid in mijn hart. Dan kan mij de vergankelijkheid van heel het aardsche leven niet deren, omdat ik ‘het leven in mijzelven’ heb. Laat daarom geen Christen zich vermoeijen, met allerlei bewijzen voor de onsterfelijkheid bijeen te verzamelen, als kon hij er een roede van maken, om er het ongeloof zoolang meê te tuchtigen totdat het verstompt. Hij zoeke slechts de godsdienst van den Christus, het één zijn met God, onder de menschen voort te planten, zoo zal hij er die magt meê voortplanten, die den mensch kracht en moed geeft om te sterven, omdat zijn ziel één leven en al leven geworden is,
| |
| |
door het eeuwige leven Gods. Te leven voor den hemel, met miskenning van de werkelijkheid dezes aardschen levens, of te leven en te sterven in de bewustheid des eeuwigen levens, omdat men God in het hart draagt - tusschen deze twee ligt een groote klove, de klove van een ziekelijke kerkelijk-christelijke levenspraktijk en een gezonde christelijk-godsdienstige levensbeschouwing.
Mon Dieu, qui peut troubler la paix?
Il cherche en tout ta volonté suprême,
Sur la terre, dans le ciel même,
Est-il d'autre bonheur que la tranquille paix
Deze treffende regelen, uit Racine's Athalie, bevatten den hoofdinhoud van onze geloofsbelijdenis. Dat is in summa onze dogmatiek, onze moraal, ons christendom.
Wat men al doen moet, om een geloovig Christen in den smaak van Naville en zijne geestverwanten te zijn!
Gelooven, dat er logische zamenhang bestaat in deze redenering: ‘Mijn afstand van God is een feit: de wegneming daarvan moet eveneens een feit, een daad Gods, zijn’ (blz. XX der voorrede).
Gelooven, dat de heilige geest de waarachtigheid der schrift als het Woord Gods in haar geheel betuigt, dus ook in hare geologie, geographie, historiebeschrijving en wat meer van dien aard zeer stellig niet tot het gebied des h. geestes behoort (blz. X en XII).
Gelooven, dat het natuurlijke zoo door God is ingerigt, dat het eenmaal redding noodig had, en dat het deze redding, toen het haar werkelijk noodig had, verkregen heeft door het bovennatuurlijke (blz. XIII).
Gelooven, dat de wonderen-quaestie hiermede is uitgemaakt, dat het wonder de genade Gods is, die het schepsel niet aan de gevolgen van 's menschen opstand overlaat, maar geest en natuur redt van het verderf; - dat God zich als wonderdoende doet kennen in het hart van den mensch, dien Hij door zijn vernieuwende genade uit den dood der zonde tot het leven in Christus overbrengt (blz. XIII).
Gelooven, dat de regte wetenschappelijke theologie niet bestaat in hare behandeling als de wetenschap van de godsdienst, of liever, van den mensch in zijn betrekking tot God, maar in de beschrijving of verklaring van het bestaande leven Gods in de gemeente, d.i. wèl verstaan, de geschiedenis van de gemeente uit het oogpunt van haar godsdienstig leven (blz. XV).
Gelooven, dat de godsdienst voor hen, die streng het onderscheid tusschen godsdienst des harten en dogmatiek handhaven, niets meer is dan een zwevend besef, een stichtelijke en dichterlijke gloed over hart en leven gespreid; - dat verstandelijke, klare, wetenschappelijke overtuiging wel degelijk tot het gebied der godsdienst behoort (blz. XVII).
Gelooven, dat de streng dualistische scheiding van God en mensch, bij Naville (blz. 164), de éénig ware wereldbeschouwing is, en dat er geen uitnemender philosophie is verkondigd dan de zijne met zijn theorie van het bovennatuurlijke en van zijnen God met een dubbelen wil: één die ons tot vrije wezens gemaakt heeft, en die alzoo geschiedt; en een andere, die ons goed en gelukkig maken wil, maar die niet geschiedt (blz. 168).
Naville heeft wel gelijk, dat hij
| |
| |
ons Atheïsten noemt, want zijn mensch-God (blz. 273) loochenen wij al ware het alleen maar op grond van Joh. IV:24.
Wat ik in de Evangeliën Jezus hoor zeggen van God en de dingen des geestes Gods spreekt tot mijn hart en geweten; dat overtuigt mij; dat geeft mij zeker Petrus-gevoel: ‘Heer, tot wien zouden wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.’ Wat ik hier Naville en Gunning, als christenleeraren, hoor zeggen, overtuigt mij volstrekt niet; het gaat mijn ooren voorbij, zonder mijn hart te raken of mijn geweten aan te doen, dan alleen om er tegen te getuigen. Hun christendom, zooals zij het prediken, is het onze niet.
Ik geloof, dat het in den tegenwoordigen tijd, haast zeide ik, bij den tegenwoordigen strijd - maar deze formule is al zoo afgesleten - noodig is, dit openlijk uit te spreken, doch liefst niet op den kansel. Anders kan het geen kwaad, vooral als men zich bewust is, het hart van den tegenstander daarbij geheel buiten spel te laten.
Het christendom van Jezus Christus zal de wereld overwinnen, omdat het niet, gelijk andere godsdiensten, een volksgodsdienst is, maar de godsdienst der menschheid. Jezus Christus vertegenwoordigt ons 's menschen betrekking met God in haar volle werkelijkheid. Dit is voor ons de zin van het zeer diepzinnige Christuswoord: ‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot den Vader dan door mij.’
W. Scheffer.
|
|