De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 609]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Te laat!Het beeld van Jezus door dr. Daniel Schenkel, hoogleeraar te Heidelberg, overgebragt door dr. E.J. Diest Lorgion. Groningen, J.B. Wolters. 1864.Wanneer een of andere liefhebber over een paar eeuwen al de ‘Levens van Jezus’ heeft verzameld, zal 't zijne bevreemding wekken, dat negen tiende daarvan geschreven zijn vóór onzen tijd; en acht men 't dan nog de moeite waard om onderzoek te doen naar de oorzaak van dit verschijnsel, dan zullen twee namen genoemd worden, die van D.F. Strauss en E. Renan, en zal men aan Das Leben Jesu en Vie de Jésus de verdienste toekennen, dat hiermeê eerst de moeielijkheden aan den dag gelegd zijn, aan zulk een onderwerp verbonden. Omstreeks het midden der 19de eeuw, zal men zeggen, kwam men tot de overtuiging, dat het schrijven van een ‘Leven van Jezus’ naar de vereischten der geschiedenis, voor ‘Christenen’ eene onmogelijkheid was; meestal werd zulk een werk ondernomen door ‘geloovigen’ voor ‘geloovigen,’ en al het behagelijke van hunne voorstellingen berust dood eenvoudig op de geheel subjektieve hoogte, waarop de thermometer des ‘geloofs’ zich bij ons bevindt. Zoo maakte ook het werk van den Hoogleeraar Schenkel zekeren opgang, en er waren er die meenden, dat 't het meest ‘positieve’ leven was, dat met de eischen der toenmalige theologische wetenschap kon overeengebracht worden. Ziehier ons oordeel over een werk, dat in zijn soort zeer degelijk is. Wij bejammeren het, dat 't niet eenige jaren vroeger is verschenen; 't had dan in eene bepaalde behoefte kunnen voorzien, en eenige jaren een bepaald gezag uitoefenen bij hen die daarop gesteld zijn, en bij wie een goede theologische reputatie eigen onderzoek vervangt. Nu gelooven wij dat het gelezen en spoedig ter zijde zal gelegd worden, behalve door de mannen van het gelukkige ‘midden’ tusschen de liberale en moderne rigting, een midden dat, jammer genoeg, minstens om de tien jaren verlegd moet worden. Reeds de vermelding, dat een werk van ruim 400 blz. groot 8o nog geen ‘Leven van Jezus’ mag heeten, maar | |
[pagina 610]
| |
in krom-Hollandsch ‘een karakterbeeld,’ roept het aloude gebrek voor den geest, dat men meer een doorloopende commentaar van de 4 Evangeliën, een aftreksel van nieuwerwetsche evangeliën-harmonie te wachten heeft dan wel den levensloop van een der in afwisseling en schakering altijd zoo arme godsdienst-profeten. Het daareven genoemde karakterbeeld is niet het éénige woord, dat ons aan verhollandscht-duitsch doet denken; wat dunkt u van uitdrukkingen als deze, die mij in waarheid opgevallen zijn: het belangstelling wekkende van eigenaardige beweging en karaktervolle ontwikkeling, - twee standpunten die zich niet met elkander kunnen verdragen - (arme standpunten) - staatkundige omkeeringen; de stemming die zich veranderd had; genoeg mijns inziens om voortaan te weten, dat een doktorale en professorale titel nog geen bewijs levert, dat men zijne moedertaal meester is. Schenkel, die zelf wat stroef en strak, wat duitsch en duister is in zijne uitdrukkingen, is er hier en daar onleesbaar en onbegrijpelijk door geworden. Wat de duidelijkheid buitendien schaadt, is het gebruik van een aantal konventioneel kerkelijke uitdrukkingen, waaraan men bij gebrek aan een woordenboek der hervormde kerk, nooit weet welke beteekenis men geven moet. Plaatsen wij - om rekenschap te geven van ons ongunstig oordeel - Schenkel naast Renan, dan is de eerste zeker degelijker en grondiger in zijne beschouwing van de Evangeliën, en levert zijn naam alleen reeds een genoegzamen waarborg, dat hij aan zijne kritiek naderhand niet ontrouw zal worden, zooals Renan deed met het Evangelie van Johannes, - en toch moeten wij Schenkel's methode bij het gebruik der Evangeliën nog minder geslaagd achten om tot eene geschiedenis van Jezus te geraken. Staat men eenmaal op het standpunt, dat de historische kritiek ons tegenover de Evangeliën aanwijst, dan blijft er ons voor het schrijven van een leven van Jezus niets anders over als door historischen takt geleid, dat leven uit zijn tijd op te bouwen, en met de Evangeliën den weg in te slaan, dien de geschiedschrijvers algemeen tegenover de oudheid bewandelen. Niemand zal 't in het hoofd komen om een leven van Mohammed te schrijven met den Koran in de hand, en nu moge deze vergelijking wel wat ten nadeele van de Evangeliën zijn, over 't beginsel moet bij de wetenschap geen twijfel bestaan. Dat Schenkel nu de man niet is voor een geschiedkundig genie, blijkt reeds uit de eerste bladzijden, uit zijne beschouwing van Jezus' eerste ontwikkeling; men mist hier geheel die gave van historische divinatie die 't met der tijd alleen mogelijk zal maken om tot een vrij waarschijnlijke voorstelling van Jezus' ontwikkeling te geraken. Renan heeft dezen weg beproefd en is in zooverre te kort geschoten, dat hij van het leven van Jezus een roman heeft gemaakt, zooals Auerbach er een schreef over Spinoza. Misschien ook dat we hiermede tevreden moeten zijn, en het bij gebrek aan betere historische bescheiden onbillijk zou zijn om van iemand ter wereld iets meer te verwachten. Meer dan sober is Schenkel in het bespreken van den invloed, dien de omgeving van huis en hof op Jezus moet hebben uitgeoefend. Naauw een woordGa naar voetnoot(*) over 't geen bij Renan het best geslaagd mag heeten: Nazareths omstreken en de reeds bestaande ‘christelijke’ denkbeelden en | |
[pagina 611]
| |
spreukenGa naar voetnoot(*). Het kerkelijke van Schenkels standpunt, zijne verkleefdheid aan de misleidende overlevering is zichtbaar in het verhaal van den 12jarigen Jezus in Jeruzalems tempelGa naar voetnoot(†), en den doop door Johannes; uitvoerigGa naar voetnoot(§) wordt deze sage besproken, die zeer zeker een gering historisch gehalte bevat en bij nader inzien steunt op een feit, dat ten behoeve der latere Christus-beschouwing geheel en al verwerkt is. Angstvallig wordt hier op ieder woord, elke uitdrukking van den evangelist gelet, als ware de tendenz-auteur van die sage zich bij het beschrijven bewust geweest, dat zijn werk zou worden nagezien door de critici der 19de eeuw en welhaast opgezonden naar de redaktie van ‘de Gids.’ Daarbij geen spoor van zuiver menschelijke ontwikkeling; Jezus is min of meer nog altijd het afgetrokken wezen der kerkelijke overlevering, dat opmerkt, leeft, ziet, hoort, volgens te voren bepaalden maatstaf, met absolute wijsheid. An Worte lässt sich trefflich glauben, de theologanten hebben dien schimp nog niet uitgewischt, ook Schenkel niet, - en een leven van Jezus is volstrekt nog geen menschelijk leven, wanneer men eenige, ja des noods alle sagen verwerpt; menschelijk wordt dat leven eerst, wanneer Jezus geplaatst wordt onder die wetten, die ons leven hier op aarde bepalen, en die bestemd zijn om de verschillende kiemen, die de mensch bij zijne geboorte meêbrengt, te ontwikkelen. En de eerste wet van iedere menschelijke ontwikkeling wordt zoowel door Schenkel als door Renan voorbijgezien; ik zou haar de wet van aktie en reaktie kunnen noemen; de mensch toch wordt alleen groot door de tegenstellingen, de scherpe kontrasten, die niet alleen in zijne omgeving maar bovenal in zijn eigen gemoed gevonden worden. Zoowel in de Evangeliën als in de voorstellingen, die de latere christenen zich van Jezus vormden, komt hij voor op een leeftijd, toen de inwendige strijd bij hem reeds beslist was. Toch verspreidt de geheele ontwikkeling van het christendom, een enkel woord hier en daar verspreid in de ‘redenen’ van Jezus, vooral het werk der Apostelen, daarover eenig licht, en schemert de vroegere tweestrijd van zijn gemoed door de Evangeliën heen. Een overwegend religieuse persoonlijkheid als die van Jezus, geboren in zulk eene omgeving, uit burger-ouders in een klein landstadje, kan niet anders geboren worden dan ‘regtzinnig;’ moet hij in het tijdvak zijner ontwikkeling, toen hij zelf nog bezwaarlijk zijne denkbeelden kon vormen, ergens geplaatst worden, dan is 't onder de Farizeën of Esseën; voor 't laatste kan uit de overlevering niet één bewijs worden bijgebracht; van het eerste treffen wij veelvuldige sporen aan. Het huisgezin van Jozef en Maria wordt ons als ‘behoudend’ voorgesteld en eerst later in overeenstemming gebragt met de nieuwe leerGa naar voetnoot(*). Hoe lang Jezus gesluimerd heeft aan dien verdroogden boezem, weten we niet; misschien was hij vroom zonder ooit dien sterken indruk van de regtzinnigheid ondervonden te hebben en was zijne overeenstemming meer uiterlijk dan innerlijk maar opregt en argeloos. Wie zal het oogenblik aangeven, dat de strijd in hem | |
[pagina 612]
| |
ontwaakte; zeer waarschijnlijk was 't eerst op 't laatst der jongelingsjaren. Levendig en hartstochtelijk van karakter, was er weinig noodig om zijn innerlijk leven aan het gisten te brengen, - veel zeker om later openlijk als een bestrijder op te treden van die partij, waartoe hij door zijne geboorte behoorde, en die hij zoo geheel doorgrondde, omdat het beste dat haar toebehoorde, eenmaal aan zijn eigen gemoed niet vreemd was. Ook was de orthodoxe of Farizeesche partij in Galilea misschien niet zoo ontaard en kenmerkte zij zich niet door zulke kwade praktijken als te Jeruzalem; de rechtzinnigheid ten platten lande draagt dikwijls den stempel van eenvoudige vroomheid, dat zij behoudt, zoolang de geestelijken zich niet in het spel gemengd hebben en met hun fanatisme het volk ook met al de ondeugden en hebbelijkheden van hun stand bezoedelen. Het geheele bestaan en het drijven der ‘zuilen-apostelen’ is geheel onverklaarbaar, zoo wij bij Jezus niet een zekeren geest des behouds aannemen, die terugwijst naar zijn vroeger leven, en zich later nu en dan openbaarde in die uitdrukkingen, die wij in de Evangeliën aantreffen voor het behoud van het MozaismeGa naar voetnoot(*). Het gaat toch niet aan om met de Kerk en hare dogmatisten al het zwevende in de verhouding van Jezus, het gebrek aan helder bewustzijn van den stand der zaken, dat wij nu en dan bij hem aantreffen, te schrijven op rekening van de botheid der Apostelen. Indien deze hun ‘Meester’ in drie jaren tijds nog zoo weinig begrepen hebbenGa naar voetnoot(†), kan dit evenzeer daarin gelegen zijn, dat die ‘Meester’ niet altijd even duidelijk en even konsequent was in het weêrgeven van zijne verhouding tot Israël, als dat de leerlingen hem nimmer begrepen hebben; indien de gewone logika hier beslissen moet, is het niet twijfelachtig, waaraan wij ons te houden hebben. Er zou meer plaats gevorderd worden dan voor eene beoordeeling als deze mag ingeruimd worden, indien wij in meerdere bijzonderheden wilden treden over de nog zoo weinig opgehelderde verhouding van Jezus en zijne leerlingen, en de rezultaten die daaruit met vrij groote waarschijnlijkheid kunnen opgemaakt worden. Genoeg reeds om te doen zien, dat ook Schenkel het groote vraagstuk niets verder heeft gebracht, en zijn werk, hoeveel stichtelijks en vrooms, hoeveel ‘degelijke exegese’ het ook moge bevatten, te veel beheerscht wordt door het gewone kerkelijke of dogmatische apriorisme, nieuw of oud, om ons een historischen Jezus te kunnen geven. In een leven van Jezus ziet men natuurlijk al spoedig naar de afgezaagde, haast zouden we zeggen vervelende wonder-kwestie. Hoe stelt Schenkel zich de wonderen voor? Zie hier hoe handig het vraagstuk wordt opgelost: er is nu ook eene voorstelling van het wonder, welke, op Jezus toegepast, eene geschiedkundige teekening van zijn karakterbeeld onmogelijk maakt, - slotsom: de wondergave van Jezus kan daarom slechts in zoo ver in aanmerking komen als zij zich laat begrijpen en voorstellen als eene waarachtig menschelijke gaveGa naar voetnoot(*). Zoo zijn de ‘bezetenen’ lijders geweest aan godsdienstigen waanzin, en Jezus, zelf naar lichaam en geest gezond (!) gevoelde de kracht in zich om die verstoringen te bestrijden en de kranke | |
[pagina 613]
| |
geesten van hunne banden te bevrijden. Men moet al de naïviteit, al de onschuld bezitten, die den theologen op het gebied der physiologie veelal eigen is, om zich bij zulk eene verklaring neder te leggen. Zonder twijfel waren die ‘bezetenen’ zenuwlijders en wordt aan de godsdienst gewoonlijk een te groote invloed toegeschreven als oorzaak van deze ziekte; bijna zonder uitzondering wordt het zenuwleven door stoffelijke oorzaken, familie-huwelijken, onzedelijkheid, dronkenschap, enz. ziekelijk aangedaan, en neemt eerst later bij de lijders den vorm aan van godsdienstigen waanzin; deze ontwikkelt zich uit de bestaande somberheid en neerslachtigheid, onder de hoede van de volksvooroordeelen van booze geesten en duivelen, welke gewoonlijk met de genezing der zenuwen de vlucht nemen. Aan te nemen, dat zulke ziekten niet door physische middelen maar door persoonlijken invloed genezen kunnen worden, eischt een geloof niet grooter dan dat, waarbij beweerd wordt, dat water in smakelijken wijn verandert; de grootte van het wonder is afhankelijk van de kennis, die wij bezitten van de natuur; tot nog toe leveren onze krankzinnigen-gestichten geene voorbeelden van zulke oogenblikkelijke genezingen, en zoolang is er niet de minste reden om te gelooven, dat 't vroeger anders was. En al ware de godsdienstige waanzin eene zoo oppervlakkige ziekte als de oningewijde gewoonlijk vermoedt, al hadden wij alleen aan verkeerde leiding van dezen of genen katechiseermeester te denken, ook dan nog laat 't zich niet denken, dat het verontruste gemoed gestild zal zijn door een ‘Rabbi,’ die in ieder geval onder den blaam der vrijzinnigheid lag; in dat geval dragen de rechtzinnigen gewoonlijk de kroon der overwinning. Heeft Schenkel ons in zijne schets van Jezus teleurgesteld, beantwoordt zij niet aan de eischen, die het modern bewustzijn moet stellen, - dit neemt niet weg, dat wij zijn werk in veler handen wenschen, en wij het om die reden ook bejammeren, dat 't zich niet aangenamer laat lezen. Schenkel kon op zijn jaren geen ander boek schrijven, - want wie kan zijn verleden geheel verloochenen, - en velen kunnen nog geen anderen Christus verdragen. Dit is het geheel eigenaardige van Israëls grootsten profeet, van den edelen, goddelijken vertegenwoordiger van het Semitisme, dat hij, geënt op Japhet's stam, gezuiverd is van die schaduwen, die in het oorspronkelijke beeld te vinden zijn. 't Is een weemoedig werk om die persoonlijkheid te ontdoen van het bovennatuurlijk licht, waarmeê het volk hem zoo gaarne aanschouwt, waarmeê hij het volk lief en dierbaar geworden is. Iedere eeuw heeft dien Christus anders gedacht, zich hem anders voorgesteld, - toch heeft ieder geslacht zijn godsdienstig ideaal in hem verwezenlijkt gezien, hem vereerd en bemind. En zoo de zon door de voortgaande kennis der natuur niets van hare warmte en haren gloed verloren heeft, zelfs niet door de ontdekking van de vlekken, die in haar zichtbaar zijn, zoo zal de historische, de moderne Christus voor velen het beginsel zijn van een vernieuwd godsdienstig leven, en zijne persoonlijkheid ons bestralen en verwarmen met geloof en liefde. Jan. 1865. Benoni. |
|