De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
maar zeven jufferkens in dezelfde kamer bijeen, om lakens en hemden te zoomen, kunnen veilig door den heelen Parnassus begluurd worden, zonder gevaar, dat één uit den stoet zijn dichtvuur zal voelen ontbranden. Waarom niet? Is de aanblik van die stikkende, knippende, tornende maagden dan niet zielverheffend? De aanblik - dat scheelt zoo veel niet; ja wel, die aanblik zou nog in geestdrift kunnen doen ontvlammen, maar dan moest in allen gevalle de plaatselijke kommandant van den Parnas de methode van Ulysses willen volgen, en zijnen onderhoorigen vooraf de ooren stoppen met gutta-percha of zoo iets. Want niet wat eene Dorcas-vergadering te zien, maar wat zij te hooren geeft is onpoëtisch. Meent ge van niet? Maar eilieve, kom dan eens hier, en luister een oogenblik naar dat gepraat en gegiechel, naar al die verwarde exclamatiën en onzamenhangende klanken! Ze zijn immers, even als dat bij de ‘vriend-broederlijke’ maaltijden van den ring pleegt te geschieden, allen tegelijk aan het woord; en ge hoort immers gewoonlijk thesis en oppositie, repliek en dupliek alles op één oogenblik voordragen. Kan Ué daar een vers op maken? Ik niet. 't Hoeft ook niet. Maar in proza zou men misschien wel wat van zoo'n Dorcas-vergadering kunnen vertellen. Ik wil ten minste probéren, of ik niet hier en daar een stuk van het gesprek, door de leden van Dorcas gevoerd, kan opvangen en weêrgeven. Vooraf moet ik echter opmerkzaam maken op een vreemde figuur daar in de vensterbank. Ja, toen Suze de meisjes bij zich aan huis had, toen was er, zooals men zegt, een vreemd eend in 't bijt. De zaak was deze. Frans, de achtjarige broeder van Suze, had dien avond nergens een heenkomen. De oudelui waren naar een koperen bruiloft, de meid had visite van den vitter, met wien ze onder de geboden stond, en de oudste broer zou pas om negen uur van zijn kantoor komen. Alleen mogt Frans ook niet zitten, daarvoor was hij nog te klein. Dus er bleef niet anders over, dan dat hij maar bij de Dorcas-juffertjes binnen zat. Waarom ook niet? Hij was pas acht jaar oud, dus, zooals Caroline zeî, 't was sans consequence. Misschien had Frans zich op Dorcas nog al geamuseerd, maar de omstandigheden waren er ditmaal voor hem niet naar, om eenig genoegen te kunnen smaken. Want 's namiddags had de knaap bij den catechiseermeester les gehad, en het daar glad verkorven. Den 27sten Zondag van den Heidelberger, hem door meester opgegeven om van buiten te leeren, had hij niet dan zeer, zeer gebrekkig kunnen opzeggen. Meester Dungeest was daarover billijk verontwaardigd geweest, en dit te meer, dewijl hij meende, dat de kinderdoop, in de genoemde Zondags-afdeeling ter sprake gebragt, een onderwerp was, dat althans bij een kind op meer dan gewone belangstelling had kunnen aanspraak maken. Te vergeefs had Frans zich verontschuldigd door te verzekeren, dat hij 't in de afgeloopene week zoo druk gehad had met de nouveau receuil d'exercices...... meester had hem doodgeslagen met de bewering, dat de profane studiën in allen gevalle moesten achterstaan voor de bepeinzing van de heilswaarheden. Tot straf moest hij nu het doopformulier van buiten leeren. Zoo zit hij daar nu in de vensterbank, verdiept in de lectuur van dat gedeelte onzer liturgische schriften. En nu gaan we, voor zoo verre dat mogelijk is, het | |
[pagina 574]
| |
gesprek van de Dorcas-leden beluisteren. Ik zal er maar niet telkens bij zeggen, wie aan 't woord is, want dat komt er niet op aan.
‘Lijkt ze je nog al aardig?’ ‘Zoo, zoo, maar ik kan er weinig over oordeelen, want ik heb haar maar eventjes, ter loops gezien...... ik kwam haar in den gang tegen.’ ‘En je zeidet daar straks, dat je haar eens ontmoet hadt bij de Schelpers, dat was dus ook maar een bluf!’ ‘Een bluf, wel neen.... toe, geef mij de schaar even, - bij Schelpers maakte ik eene visite, toen zij juist heen ging.’ ‘Nu ja, maar dat is geen ontmoeten, als je iemand in den gang tegenkomt.’ Hier volgt een dispuut, waaruit ik niet wijs kan worden, maar dat hoofdzakelijk gaat over de vraag, of men al dan niet kan zeggen: Ik heb die dame ontmoet, wanneer men haar nooit gesproken heeft maar slechts in den gang tegenkwam. Dit punt blijft onbeslist; of 't aangehouden is ter behandeling in eene volgende vergadering, dat is mij niet gebleken. ‘Ze moet heel liberaal zijn.’ ‘Wie? Mevrouw Wieloff? O ja, die is ontzettend liberaal, dat zeî mama ook.’ ‘Daar is ze niet beter om.’ ‘Wie niet? Mama?’ ‘Hou je bedaard, neen, ik meen die mevrouw Wieloff.’ ‘Ook niet slechter.’ ‘Die heele liberaliteit van mevrouw Wieloff is me geen knip voor den neus waard, ik geloof, om de waarheid te zeggen, dat ze meer naar 't oude overhelt, want ze laat de thee bij Grokjens halen.’ ‘Nu wat zou dat?’ ‘Wel, Grokjens gaat geregeld naar de afgescheiden kerk, en heeft bij 't huisbezoek dominé Hendriks een standje gemaakt over zijn degermanisme.’ ‘Waarover?’ ‘Nu ja, ik kan al die stadshuiswoorden niet onthouden - Caroline, gooi dat lint me eens toe - ik meende maar te zeggen, dat mevrouw Wieloff zoo liberaal niet kan zijn, want als ze dat was, zou ze Grokjens niet begunstigen.’ ‘Neen, dat zeg ik ook, maar zie je, misschien weet ze nog niet van wat kleur Grokjens is, zij komt hier immers vreemd in de stad.’ ‘Goed, maar daar vraag je toch al heel gaauw naar, als je in een vreemde stad komt!’ ‘Waar naar? Wie al of niet naar de afgescheiden kerk gaat?’ ‘Ja, van wat rigting en kleur de winkeliers en de kamerbehangers zijn.’ ‘Neen, een knappe huisvrouw vraagt, waar ze 't best en goedkoopst teregt kan, dat gaat haar meer ter harte, dan of de melkboer en slager al of niet liberaal zijn.’ ‘Suze, meidlief, je praat als een blinde over de kleuren. Ben jij ooit met eene huishouding naar eene vreemde stad getrokken? En weet je wel, wat dat is: liberaal?’ ‘Neen. Weet jij het?’ ‘Och kom....... nu maar, ik zal je eens een staaltje geven.’ ‘Geen staaltjes, als je blieft, maar eerst vertellen, wat liberaal is. Ik mogt niet meêpraten, omdat ik het niet weet. Goed, ik heb roijaal mijne onkunde bekend, maar nu verwachten we ook, niet waar, dat gij het ons vertelt!’ (Vele stemmen). ‘Ja, ja, geef ons een verklaring, definitiën met explicatie er bij!’ (Eene stem.) ‘En ophelderende figuren!’ | |
[pagina 575]
| |
(Koor). ‘Kom Caroline, voor den dag er meê! We zijn geheel gehoor!’ ‘Maak maar zoo'n leven niet: ik zal 't je wel vertellen. Ik weet heel goed wat liberaal is. Liberaal is zoo veel als...... weet je, het zit 'm in verband met de opinie over de leer....... ‘Ende hoewel onze jonge kinderen deze dingen niet en verstaan’ - dreunde Frans half luid. ‘Och, neen Frans, niet zoo hard op, hoor - nu Caroline, ga voort wij hangen aan je lippen.’ Liberaal is zooveel als..... enfin, het woord beteekent.... weet je, liberaal zijn ze te Leiden. 't Woord is ook afkomstig van den naam der stad Leiden. Begrijp je, het is als: provinciaal, wat uit de provincie komt, zoo ook Leijderaal, spreek uit Liederaal of Lieberaal, wat uit Leiden komt.’ ‘Hé! Zit dat zóó in elkaar? Dat had ik nooit gedacht...... heb je daar de spelden?’ ‘Ja, zoo is 't met de zaak gelegen. 't Is doodeenvoudig! Je hebt immers ook Groningers? Welnu, zoo heb je ook Leijderalen of Liberalen.’ ‘Juist: nu vat ik het. Liberaal is dus zooveel als Leidsch. Verbeeld je, dat ik van avond de meid ga uitzenden om drie ons liberale kaas.’ (Algemeen gelach). ‘Jij maakt er weêr een grapje van, Suze; kun je dan nooit eens eene zaak ernstig bespreken?’ ‘Lieve kind, ik spreek zeer serieus, op mijn woord...... maar je spraakt daar straks over Groningers: zijn die dan niet liberaal?’ ‘De Groningers? Toch niet!’ ‘Nota bene! De Groningers niet liberaal? Nu zal 't nog mooijer worden!’ ‘De Groningers zijn juist de ijsbrekers, zegt papa altijd.’ ‘Ende de ouders zullen gehouden zijn hare kinderen in 't opwassen hiervan breeder te onderwijzen,’ zoo hooren wij den schooljongen weêr lezen. ‘Stil toch Frans...... ijsbrekers, nu ja, maar ijsbrekers zijn lang niet altijd liberaal!’ ‘Nu, maar de Groningers toch wel! Denk maar eens aan Dinges, och, hoe heet hij ook weêr? Ik meen dien bekenden dominé, dien ze in Amsterdam niet wilden hebben, omdat hij een Groninger en dus te liberaal was.’ ‘Ja, ja, ik weet heel goed, wien je meent, en ik ben 't ook met je eens: de Groningers zijn liberaal!’ ‘Nu, dat spreek ik ook niet tegen; ze zijn 't op hun manier.’ ‘Zoo - maar dan zijn volgens jou redenering de Groningers op hun manier Leijdsch.’ ‘Neen, zoo moet je dat niet opvatten..... zeg eens, deze mouwen moeten die..... ‘Weet je er geen mouwen meer aan te zetten? Nu maar vertel ons nu die staaltjens eens.’ ‘Staaltjens? O juist van mevrouw Wieloffs liberaliteit niet waar? Nu, weet je, hoe ver ze gaat? ze is bij de Lutherschen aan de bediening geweest, omdat geen van onze dominé's haar verlicht genoeg is.’ ‘Dat 's kras..... maar mag dat?’ ‘Ja wel, papa zegt: Alles mag tegenwoordig!’ ‘Och jij altijd met je papa! Heb je dan geen eigen opinie? 't Gelooven op gezag is uit de mode.’ ‘Van mode gesproken, hoe vind je dat nieuwe model van...... ‘St..... stil toch eens even; ik hoor wat - een klok!’ ‘Ja ik ook..... er zal toch geen brand wezen.’ | |
[pagina 576]
| |
‘'t Is duidelijk het gelui van een klok!’ ‘Toe Frans loop eens heen, om te hooren, wat er van is!’ De dames hoorden allen voor en na een klokje luiden. Mogten ze toch ter goeder ure een vriend of broeder ontmoeten, die haar op de hoogte brengt en beduidt, waar de klepel hangt!
Toen de gemoederen op het punt van den brand gerust gesteld waren, klopte de presidente met de schaar op de tafel en sprak: ‘Met je permissie dames: ik heb nog een voorstel!’ ‘Een voorstel! Komaan, nu zal het ernst gaan worden-’ ‘Je hebt zeker allen gehoord,’ herneemt de president ‘van dien metselaars knecht, die van den stijger gevallen is. Misschien weet je ook, dat die man zes kleine kinderen heeft, en dat zijne vrouw, daags vóór het ongeluk van tweelingen is bevallen, zoodat zij er nu acht heeft.’ ‘Ja, ja, 't is verschrikkelijk!’ ‘Nu maar, hoe zou je 't vinden als we eens een beetje geld voor die stumpers bij elkaêr scharrelden b.v. door middel van eene loterij. Ik wou 't op een heel kleine schaal doen, zoo alleen onder onze naaste kennissen.’ ‘Hé ja, dat was wel heel goed.’ ‘Maar ik heb gehoord, dat de vrouw van dien metselaar Roomsch is.’ ‘Des te beter, dan plaatsen we ook nog enkele loten bij Roomsche dames.’ ‘Uitmuntend! Ja, we moeten die loterij in orde zien te krijgen.’ Mevrouw Wieloff, de ontzettend liberale vrouw, zit in hare zijkamer bij een werktafeltje aan het venster. Dieper in de kamer voor de kagchel is kapitein Koks gezeten. Suze, met wie we op de Dorcas-vergadering kennis maakten, en die niet wist wat liberaal is, treedt binnen. ‘Zoo Suze, goed, dat je eens komt, want ik moet eens een appeltje met je schillen.’ ‘Met mij Mevrouw?’ vroeg Suze, en een hooger rood kleurde hare wangen. ‘Ja, ja, ik ben boos op je... je hebt mij gefopt.’ ‘Ik Mevrouw? waarmeê?’ ‘Wees maar niet bang Suze,’ sprak kapitein Koks, ‘ik zal je advocaat zijn!’ ‘U is wel goed, kapitein; maar ik weet niet.... ‘Je hebt mij onlangs overgehaald om een lot te nemen in de loterij.’ ‘Was dat niet goed Mevrouw?’ ‘Laat me eens uitspreken. En toen heb je mij wel veel moois verteld van die ongelukkige familie, maar een cardinaal punt heb je verzwegen, namelijk, dat die vrouw Roomsch is, en verscheidene van hare kinderen ook. Dat was niet mooi van je, dat je zoo iets niet eerlijk gezegd hebt; want, had ik dat geweten, dan zou ik geen lotje genomen hebben. En nu ben je me ook bij Roomsche menschen geweest om prijzen en loten op te halen, en zoo doende heb je allerdolste voorwerpen gekregen. Neen, hoor eens, het kan er niet door. Ik ben er den geheelen dag door uit mijn humeur, want, raad eens, wat ik getrokken heb? Een porseleinen crucifix met een wijwaterbakje! Is 't niet om razend te worden? Zoo'n Roomsch ding hier in huis te ontvangen! Ik stond eerst op 't punt om | |
[pagina 577]
| |
het prul in de gracht te gooijen, en straks als het donker is, doe ik het.... ik kan die bijgeloovige dingen voor mijne oogen niet dulden. Daarvoor je goede geld uitgeven!’ Maar Mevrouw, dat kan ik toch niet helpen, dat u juist dezen prijs op uw nummer trok. En wat u daarover zeî, dat die vrouw Roomsch is, dominé Hendriks wist dat wel, en heeft toch ons plan toegejuicht.’ ‘Ja, dominé Hendriks moet weten wat hij doet, je weet wel, die man heeft me over de godsdienst zulke stijve begrippen, en hangt nog zoo aan 't oude, daar kan ik me, als liberale vrouw, niet meê inlaten. Maar iedere verlichte Protestant zou er zich aan ergeren, dat er in eene loterij van Gereformeerde meisjes zulke Roomsche nesterijen zijn.’ ‘Willen we ruilen Mevrouw; u mijn prijs en ik den uwe?’ vroeg de kapitein. ‘Wat heeft u getrokken, kapitein?’ ‘Een kinderslaapmutsje Mevrouw, gebreid, door een zuiver gereformeerd meisje van echt protestantsch breikatoen.’ ‘Dank u, kapitein!’ ‘Mag ik u dan een ander prijsje in ruil aanbieden; een doofpotje voor lucifers, ik zou u gaarne van dat porceleinen kruisbeeldje verlossen; 'k zal u van avond dus mijn oppasser maar zenden.’ ‘Als u daar zoo op gesteld is.... enfin, maar zend hem dan wat vroeg, want ik ga met de kinderen naar 't kinderbal.’ Zoo.... zoo.... gaat u naar 't bal Mevrouw? vroeg de kapitein. ‘Ja, ik heb er niet veel trek in, maar het moet wel, ik moet een beetje 't oog op mijn meisjes houden. 't Is daar nog al een gemengd publiek, hoor ik. Er komen ook kinderen uit den burgerstand... natuurlijk ook wel uit onze kringen; maar zoo had je daar b.v. verleden jaar de kinderen van den likeurstoker en de beide meisjes van Leiboom uit het Logement, en ik begeer nu niet, dat onze jongelui daar zoo familiaar meê zijn, en daarom ga ik meê, dan kan ik een oog in 't zeil houden, weet u?’ ‘Hoe oud zijn uw aposteltjes?’ ‘Frits is negen en Gusje elf, kapitein; ja, ziet u, ze zijn nog jong, en ik zeg dat niet uit bekrompen gevoel van trotschheid of hoogmoed.... ‘Natuurlijk niet!’ ‘Neen, maar ziet u, men kan alle dingen te ver drijven, en ik begeer nu niet, dat mijn Frits intiem is, al is dat dan ook voor één avond, met de meisjes van den Logementhouder.’ ‘Heb ik dat goed gehoord Mevrouw, gaan uw kinderen bij den Lutherschen predikant op catechisatie?’ ‘Om u te dienen kapitein, dat heeft men u naar waarheid verteld. Zooals u weet, ik ben nog al liberaal: welnu, de beide gereformeerde predikanten prenten bij de kinderen geheel verkeerde voorstellingen in. Zoo vertelt Hendriks aan de kleintjes van de engelen in Bethlehems veld, zonder met een enkel woord den kleinen aan 't verstand te brengen, dat de geboorte van Jezus geen feit is ‘Wat blieft u? Is de geboorte geen feit?’ ‘Neen, volgens ons liberalen niet. Vermengd, weet u, met mystische en legendaire bestanddeelen. Zulke ideeën als ze er in de jeugd inkomen, gaan er niet ligtelijk weêr uit, en daarom ben ik genoodzaakt een mijner kinderen, hoe ongaarne ook, bij een Dissenter ter catechisatie te zenden. | |
[pagina 578]
| |
‘Gelukkig voor u, dat die Dissenter een waarachtig vroom Christen is; ik ken hem sints jaren.’ ‘Ja, hij is ferm liberaal!’ bevestigde mevrouw Wieloff.
‘Nu wil ik er dan toch bepaald meer van weten!’ mompelde Suze, toen ze van haar bezoek bij mevrouw Wieloff, die zoo heel liberaal was, huiswaarts keerde. ‘Ik wil weten, wat liberaal is. Dat intrigeert me. Als men, om liberaal te wezen, zoo moet praten en handelen als die mevrouw Wieloff, dan liever met van Spijk in de lucht. Maar er zal wel wat meer achter steken. Ten minste, mevrouw Wieloff schijnt het er voor te houden, dat liberaliteit het non plus ultra van menschelijke volkomenheid is. Een vroom christen te zijn, ja wel, daar had ze niet tegen, maar ferm liberaal te wezen, dat is 't ware. Enfin, ik zal eens gaan rondsnuffelen of ik niet tot klaarheid op dit punt kan komen. August heeft zoo'n boek in de kast staan, waarin de verklaring van al die stadshuiswoorden wordt gegeven: 't is van Weiland, geloof ik. Zoodra Suze een gelegen tijdstip daarvoor kon vinden, begaf zij zich naar de kamer van haren oudsten broêr. ‘Zeg eens, Gus, heb jij niet in je kast zoo'n boek, waarin de verklaring staat van onverstaanbare, geleerde woorden en termen? 't Is van Weiland, geloof ik.’ ‘Lieve schepsel! wat heb je nu weêr aan de hand? Wat wou je met dat boek van Weiland? Welk woord wou je weten: amoureus, billet-doux, maderadry of portlandsche cement?’ ‘Och met je laffigheden... toe, geef het mij even, dan zal ik je straks zeggen, wat ik er meê doen ga.’ ‘Onder die conditie zal ik 't je geven. Als je blieft!’ Suze nam het Kunstwoordenboek van Weiland gretig aan, en zocht onverwijld, of het woord liberaal er ook in voorkwam. ‘Ha, daar heb ik het!’ juichte zij, maar, naauwelijks had ze een paar regels doorloopen, of ze riep met een minachtend lachje: ‘zijn ze nu heelemaal mal? Of was die meneer Weiland soms niet wel bij 't hoofd? Dat lijkt me nu immers nergens naar!’ ‘Maar wat hebt ge dan toch?’ vroeg August. ‘Zie eens,’ vertelt zijne zuster, ‘ik had zoo veel gehoord over die liberale mevrouw Wieloff, en die dame zelve pocht er zóó op, dat ze liberaal is, dat ik nieuwsgierig begon te worden, wat toch eigenlijk liberaal wil zeggen. Nu zoek ik het hier op. En wat vind ik? 't Is curieus! Hoor eens: ‘Liberaal dat wil, volgens Weiland, zeggen milddadig, Mevr. Wieloff is milddadig - wel zeker, ze wilde slechts één lotje nemen, en vond dat nog te duur, en haar prijs vond ze verschrikkelijk, maar dien cadeau te geven, vooral niet, ze moest er iets voor hebben, liefst wat veel ook, en daarom geen slaapmutsje. ‘Verder beteekent het woord: gastvrij - natuurlijk, dan is deze dame liberaal, want ze tracteert je op hatelijkheden, en ontvangt je, om je een standje te maken. ‘Goedaardig.... nu nog mooijer; onbevooroordeeld, 't is om te gillen, neen, zij heeft geene vooroordeelen, noch te- | |
[pagina 579]
| |
gen de Roomschen, noch tegen den burgerstand.... zeg, heb je nog meer van zulke mooije boeken met verklaringen? ‘Neen, maar in dit zelfde boek staat nog een ander woord, dat je eens moet opzoeken, als je de liberaliteit van mevrouw Wieloff wilt waardeeren.’ ‘Och neen... in dit boek zoek ik niet meer, of er moet eerst eene verbeterde uitgave van verschenen zijn.’ ‘Die is er waarschijnlijk wel, ten minste, je hebt er daar een van 1824.. maar dat doet er niet toe, 't was meer wenschelijk dat we eens een verbeterde uitgave van mevrouw Wieloff en haars gelijken konden geven.’ ‘Nu, maar welk woord moet ik dan opzoeken?’ ‘Caricatuur!’ |
|