De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |
Mengelwerk.Ontrouw en trouw,Ga naar voetnoot(*) door Dr. R.C.H. Römer.I.
| |
[pagina 552]
| |
rige kasteelen, te paard gezeten, eenen weg zich banen. Omstreeks vijf jaren te voren was Reinald III, de regtmatige hertog van Gelderland, door zijnen broeder Eduard bij Tiel overwonnen en gevangen genomen. Had toen de overwonnene den hertogelijken titel en de hertogelijke waardigheid aan den overwinnaar afgestaan, de partij der Hekerens, aan wier zijde hij tegenover de Bronkhorsten zich geplaatst had, weigerde, gedeeltelijk althans, den nieuwen staat van zaken te erkennen. Uit de naburige gewesten, werwaarts de wederstrevigen zich begeven hadden, deden zij wat mogelijk was om dien omver te werpen en plaatsten zich, nadat zij eerst met den graaf van Holland, later met dien van Kleef, Eduard bestreden hadden, onder de banieren van den hertog van Brabant, Wenceslaus geheeten. Eene weigering, door dezen, onder toevoeging van tartende uitdrukkingen, aan Eduard gedaan, had den laatste zóó in het harnas gejaagd, dat hij aan zijne schoonzuster, die Wenceslaus tot schoonbroeder had, hare wettige inkomsten onttrok. Hierdoor, zoowel als door de klagten van Maria nopens de voortdurende gevangenschap, waarin Eduard haren gemaal hield, bewogen, rustte zich Wenceslaus tot den krijg. Ook Eduard wapende zich en was juist gereed om in de nabijheid van Tiel eene wapenschouw over zijne verzamelde krijgers te houden, toen hem het berigt gebragt werd, dat Leo van Boechout, de krijgsoverste van Wenceslaus, geholpen door de Hekerens, onder geleide van Gooswijn van Varik, in den nacht Bommel verrast had en bezet hield. Vurig van geest als Eduard was, spoedde zich deze nu met de wapenschouw om daarna eene poging in het werk te stellen, ten einde de hem ontnomen veste aan den vijand te ontwringen. De hertogelijke wapenschouw te zien was het doel van hen, die op den schoonen Februarijmorgen de verschillende wegen van den Tielerwaard in de rigting van Tiel betraden. Wij gaan niet met hen, maar leenen het oor aan eenen man, die nog eer de middag kwam, teruggekeerd, van hetgeen hij gezien had aan de zijnen verslag deed, gezeten vóór een huis, dat aan den Waaldijk tusschen Opijnen en Waardenburg stond. Gadert heette de dertigjarige. Griete, zijne vrouw, die slechts vier jaren jonger was dan haar man, was de jongste dochter van Godevaart, den zeventiger, naast wien zij zich gezet had, en Egbrecht, de zesjarige knaap, die nu eens tegen haren schoot leunde, dan weder spelende zich eenige schreden van haar verwijderde, de éénige vrucht van den hoogst gelukkigen echt. Welgestelde landlieden waren zij. Het was niet slechts aan het voorkomen van hun huis, maar 't was ook aan hunne kleeding, op dat oogenblik niet de alledaagsche, te zien. Hen mogt de klagt niet gelden, dat in hunnen tijd ‘slichte’ d.i. eenvoudige lieden ‘droughen ondersneden coussen ende die schoens huijt gehouwen met langhe pollanen (kromme punten, op zijn Poolsch); riemen van zilvere, wegende 3 of 4 marcken; mantelen, costelijc gevoedert met fijnen lakene, totter hiele toe; caproenen ende rocx met bordueren gewrocht beneden; hoeden oft al Princhen of edele lieden gheweest hadden,’ terwijl ‘die vrouwen te landwaerts hadden 3 of 4 frocx (kleederen met lange mouwen) seer costelike faelgien, voren gevoert met roden sin- | |
[pagina 553]
| |
dale (taffetas) of met groenen semijte’ (zijde) of ‘als si ter brulocht ghonghen, droughen surcoten (bovenkleederen) ghevoedert met langhe steerten; in den somere up feesteliche daghen frocx, die men heet quenen, voren geknopt met amauzen totter eerden oft som met peerlenknopen ende beneden ghevoert met costelicke voeringhe ende scaerlakene capproenen, met gheamalgeerde knopen van silvre en van amauzen,’ - die klagt mogt hen niet gelden, toch zagen zij er in geenen deele uit als menschen, die van al, wat naar weelde zweemde, eenen afkeer hadden. Een grijze vilten hoed van platronden vorm dekte de weinige haren, die Godevaart nog overhield en waarop de ouderdom reeds lang zijnen stempel gezet had. Aan dien hoed vast was de roode kovel, de capuchon van den lateren tijd, welk kleedingstuk hij evenwel niet droeg, zooals het gedragen werd, toen het eerst bij de lagere standen en later bij de jagers thuis behoorde, namelijk aan het verdere bovenkleed gehecht; maar daarvan gescheiden en onder de kin met eenen zilveren haak vastgemaakt. Niet het korte wambuis met knoopen van boven tot beneden was zijn bovenkleed, maar een rok, die tot aan de knieën reikte en met eenen gordel om het lijf sloot. Verder stak hij in ruime hoozen en had schoenen met opstaande punten aan de voeten. Alleen daardoor onderscheidde zich Gaderts kleeding van die zijns vaders, dat des eersten kovel van eene gele stof gemaakt en niet alleen geschulpt, maar ook van zilveren versierselen voorzien was, terwijl de broek hem meer om de beenen sloot. Griete, schoon hoed noch kaproen missende, had beiden in hunne bewaarplaats laten rusten. Haar kleed, dat tot de voeten reikte en naauw om het lijf sloot, vergunde haar, dat zij met vlugheid de diensten verrigtte, die voor den grijze of den knaap noodig waren, maar deed tevens hare flinke gestalte goed uitkomen. Had Godevaart, die als een regtschapen mensch bij al zijne naburen in hooge achting stond, ten aanzien van vele zaken het zwak van den ouden dag, waarbij, hetgeen geweest is voor beter gehouden wordt, dan hetgeen is of wezen zal, Gadert die eveneens een hart bezat, dat voor regt en deugd klopte, had het zwak, dat wel meer bij jongeren aangetroffen wordt en waarbij men aan het nieuwe boven het oude de voorkeur geeft, niet omdat het beter, maar alleen omdat het nieuw is. Griete, overigens de arbeidzame, nette, spaarzame huisvrouw, bezat bij hare verdere goede hoedanigheden die eene, welk men bij iedere Evasdochter zou wenschen aan te treffen: van namelijk bemiddelend op te treden, zoo vaak vader en echtgenoot in zienswijze verschilden. Egbert - om ook van hem iets te zeggen - was een jongen, zoo ongeveer als iedere jongen van zijnen leeftijd: vol leven en dien tengevolge in het eene oogenblik de lust, in het andere daarentegen de last van wie met hem te doen hadden. Op de breede bank onder de linde, die nog bladerloos, maar als boom der liefde voor hun huis geheel op hare plaats was, zaten de leden van het kleine gezin, ook wel om het genot der jeugdige zonnestralen te hebben; doch meer nog om hen te zien, die weldra van het krijgshaftige schouwspel bij Tiel zouden huiswaarts keeren. Wie weet? - men zegt - dachten Godevaart en Griete, eer Gadert teruggekomen was, maar het bleef bij de gedachte. | |
[pagina 554]
| |
De jonge man was naauwelijks terug en had zich, na vriendelijken groet pas gezet, of Griete sprak uit wat Godevaart juist zeggen wilde: - Gadert! o, vertel ons nu veel.... van den hertog, van de ridders, van alles. - Ik behoef u niet te zeggen - zoo vatte Gadert het woord op - dat eene ontelbare menigte van alle kanten was zaâmgestroomd. Nu, 't was meer dan de moeite waard, zoo iets te zien. Ik heb van dergelijke wapenschouwingen, vroeger gehouden, meer dan eens hooren vertellen, maar die moeten bij deze niets geweest zijn. Onafzienbaar waren de voetknechtenbenden uit de steden en van de dorpen met hare pieken en slingers, kolven, armborsten en flitsbogen en lustig weêrklonken de toonen harer trompers en piepers, fier vertoonden zich hare banieren en wimpels van sindaal met franjen van goud. Van allen trok die het meest de aandacht, welke bestond uit poorters van Deventer - dezelfden, die vóór vier jaren het slot te Voorst met zijne twaalf voeten dikke en tachtig voeten hooge muren hielpen winnen en die sedert dien tijd de wapenen nog niet aflegden. Welk eene krijgshaftige houding die mannen hadden! Naauwelijks wonnen het van hen de edelen en ridders op hunne weelderige rossen met zware harnassen en gepluimde helmetten, breede zwaarden, krachtige lansen en sierlijke schilden. Uit den omtrek zag ik heer Gerard de Cock van Waardenburg, heer Hendrik de Cock van Opijnen, heer Sweder de Cock van Enspijk, heer Otto van Gellicum, heer Hendrik van Malsen. Wien ik miste, was heer Reinier van Tuil van Bulkestein, hem, wiens brakskoppen altijd gezien werden, waar de strijd het heetst was, maar die nu - zegt men - onzen hertog niet genegen, op vreemden bodem in de omhelzingen van Sibelia van Havene zijne dagen slijt. Maar hertog Eduard o! dat gij hem gezien haddet op zijnen snuiven den schimmel met de paauwenvederen op den helm. ‘Gelre! Gelre!’ klonk het van allen kant hem tegen, zoowel toen hij op de plaats der wapenschouw verscheen, als toen hij later, van andere aanzienlijken omgeven, de bonte rijen langs reed en ook het oorlogstuig gadesloeg. Dat gij hem gezien haddet - maar ik vergeet bijna wat mij bewoog zoo vroeg terug te komen: men zegt, dat hij bij heer Gerard zal noenmalen en welligt langs ons huis den weg nemen, naar het Waardenburgsche kasteel. Ik wilde u dit zeggen, opdat gij buiten kwaamt, maar gij zijt mij reeds vóór geweest. Vader vooral zal den zoon van hertog Reinald, onder wien hij gestreden heeft, zeker gaarne zien. Godevaarts gelaat, dat onder Gaderts verhaal eenige ontevredenheid verraden had, was bij het hooren van het berigt, waarmeê het besloten werd, geheel opgehelderd, terwijl Griete vrolijk betuigde, dat zij van 's hertogs komst een voorgevoel gehad had. Egbrecht, die een eind weegs den dijk was opgeloopen om van naderbij eenen speelman te begluren, die op eenigen afstand zich deed hooren, maar juist tijdig genoeg teruggekeerd was om den hertog te hooren noemen, vergat zijnen speelman geheel om honderd en nog eens honderd vragen nopens den hertog te doen. - Ik moet bekennen, sprak de oude, dat ik niet regt tevreden was, Gadert! toen gij van de vroegere wapenschouwingen met zekere minachting spraakt. Ik kan begrijpen, dat deze uwe ziel ge- | |
[pagina 555]
| |
heel vervult, maar als ik u eens van die uit mijne jonge jaren vertelde! Het kan zijn, dat er bij de tegenwoordige meer fraais, meer schitterends te zien is, maar voorheen - dat waren eerst mannen, die men zag. Doch nu is alle ontevredenheid bij mij geweken - nu misschien onze hertog komt. Ja, Griete! ik heb wel nooit durven goedkeuren, dat hij zijnen broeder het gezag uit de handen wrong en dezen eerst te Rozendaal en later te Nijenbeek gevangen hield, maar toch hoorde ik zooveel goeds van hem, dat ik mij gelukkig gevoelen zal, indien het mij vergund wordt hem te zien, eer ik sterf. Gadert! ik dank u voor uwe spoedige komst en uwe blijde tijding. - Vader! hervatte Griete, terwijl zij de hand van den grijsaard vatte en hem vriendelijk in de oogen zag, Gadert is wel wat partijdig ten aanzien van den tijd, die de zijne niet is, maar hij heeft zooveel, o! zooveel voor u over en - hier stotterde zij min of meer - ik heb... zulk eenen... goeden man aan hem. - Ik wil, viel Gadert haar in de rede, ik wil mijne partijdigheid nu daarlaten, maar dit zeg ik, dat onze hertog Eduard den Brabander diens uitdagen wel eens verleeren kon en dat ik niet gaarne in de plaats van Gooswijn van Varik en zijne medestanders wezen zou. Maar - is het niet paardengetrappel, dat ik in de verte verneem? - Vader! moeder! mannen te paard - veêren op het hoofd! met deze woorden kwam Egbrecht, die geen rust of duur had, sinds hij van den hertog hoorde, aangeloopen, en de woorden waren niet uit zijnen mond, of een stoet van ridders, in wier midden de geldersche hertog zich bevond, was het huis genaderd en hield dáár stil, toen de zeventigjarige, door zijne dochter geholpen, opstond, eenige schreden voorwaarts deed en eerbiedig groette. - Oude! nam de hertog het woord, wat nieuws is hier uit Bommel? - Uit Bommel, antwoordde Godevaart, zooveel ik weet, niets dan hetgeen uwer Genade reeds bekend zal zijn. Alleen - men verwacht, dat uwe Genade hare stad niet lang in 's vijands magt zal laten. - Vriendelijk genoeg, sprak Eduard, maar verwachting en vervulling zijn twee zeer verschillende zaken. De bezetting - de rivier. Toch met Gods en der heiligen hulp. - Zóó sprak, nu bijna vijftig jaren geleden, uw roemruchte vader ook, ging Godevaart voort, toen wij bij Maastricht met hem tegenover de Luikenaars stonden. Met God en de heiligen! riep hij - toen ging 't er op los en al vielen er, met den heer van Bronkhorst, velen, zeer velen, de overwinning was toch aan ons. - Gij waart met mijnen vader zaliger dáár? vroeg de hertog, terwijl hij met belangstelling den spreker aanzag, van onder wiens grijze wenkbrauwen iets schitterde van het vuur, dat in vroeger jaren minder zeldzaam te zien was in het toen krachtig sprekend oog. - Dat was ik, uwe Genade! Hij mogt den krijg niet zoeken, zooals vele vorsten doen, noch dien voeren, gelijk veelal geschiedt, om eigen voordeel, als hij aangerand werd, of eenen bondgenoot te helpen vond, dan was de vrees ver van hem en hoe hij kloek te strijden wist, ik heb het gezien, met eigen oogen gezien. | |
[pagina 556]
| |
- Gij verwacht niets minder van zijnen zoon? sprak Eduard glimlagchend en den ouden man de hand drukkende; maar het antwoord niet afwachtende, gaf hij aan zijn paard de sporen en was met zijn gevolg spoedig uit het gezigt. Een: ‘God zegene onzen jongen hertog!’ uit den mond van Godevaart en de zijnen volgde hem op zijnen verderen togt naar het Waardenburgsche kasteel. Waardenburg - eene eeuw was het geleden, dat Rudolf de Cock zijne goederen tusschen Beest en Leerdam en tusschen de Lek en de Linge aan graaf Otto van Gelre voor Hier (zóó heette toen en veel later nog Waardenburg), Neêrijnen en Opijnen in ruil gegeven en vergunning verkregen had om op den berg van Hier een slot te stichten. Als in dien tijd vele huizen, aanvankelijk van hout opgetrokken, was het later door des genoemden Rudolfs zoon, ook Rudolf genaamd, in een steenen gebouw veranderd. Van hem was mede de ronde toren, die, als bij vele kasteelen, uit de nok van het dak zich verhief. De vierkante aan de oostzijde kwam door de zorg van den vierden heer, Johan de Cock, tot stand. Ook den ringmuur en den voorburg had deze in het leven geroepen. 't Geheel was telkens meer eene wakkere sterkte geworden, maar eene sterkte, waaraan hetgeen de weelde wist aan te brengen, in geenen deele ontbrak. Binnen de breede en diepe grachten en achter de dikke muren met stevige torens bevonden zich meerdere en daaronder ruime vertrekken. En trad de voet op vloeren van verglaasd mozaïek, waarop het licht, door de beschilderde vensterruiten spelende, verrassende kleuren tooverde, door kunstig gebeitelde schoorsteenmantels en tapijten van prachtig weefsel, langs de wanden opgehangen, werd het oog geboeid. De hertog was met zijn gevolg niet afgestegen, of om het naburige, nu vijandige Bommel werden de valbruggen opgehaald, de wachten verdubbeld. En niet afgelegd was de ijzeren rusting en een gemakkelijker kleed aangeschoten, of allen verzamelden zich in de zaal, waar de kastelein zijne hooge gasten zou onthalen. Dáár stond vóór den schoorsteen, waaronder een helder vuur van eiken stammen flikkerde, eene kleinere tafel en iets verder af eene langere in de gedaante van een hoefijzer. Waren er schermen aangebragt om hen, die aan de eerste zouden plaats nemen, tegen den gloed der vlam te beschutten, rondom den kleineren, zoowel als den grooteren disch, stonden vouwstoelen, waarop de naald in de jonkvrouwelijke hand heraldische teekenen gestikt had en met gebeelde - wij zeggen nu: damasten - amme- of tafellakens waren beiden bedekt. Van dezelfde stoffe was het kleed, dat over het buffet - toen credentietafel of tresoor geheeten - lag uitgespreid. Dat buffet droeg eenen schat van goud- en zilverwerk, maar ook de tafels waren daarvan niet karig voorzien. Bekkens, nappen, ampullen, schotels, schalen, plateelen, kannen, flesschen, kroezen, messen en lepels behoorden er toe. Zelfs ontbrak het niet aan enkele stukken, die òf door snijwerk, òf door aangebragte diamanten, paarlen en ander edelgesteente kost arder dan het kostbare waren. En schitterender blonk alles, toen bij het vallen van den avond, het licht der waskaarsen, die op de zil- | |
[pagina 557]
| |
veren kandelaren en de luchters aan den schoorsteen ontstoken en dat der tortysen of toortsen, die door de bedienden gehouden werden, zijnen glans er op wierp. Binnen- en buitenlandsche bieren vulden flesch en beker, maar ook wijnen van verschillende soort: malvezij, romanij, azoijs, beijaarts, garnaatshol. Op de schotels was keur van spijze: gezouten zalm en van den zeehond en het meerzwijn; van de zwaan, den paauw en de pluvier; gehakt met korenten gestoofd; schapenvleesch van appelpent omgeven; groene erwten, stuk gewreven, met boter, gember en salie er in gekookt; witte boonen met honig en amandelen, en nadat het ammelaken was omgeslagen, of, zooals men thans zich uitdrukt, het dessert begonnen, zoowel versche, als met specerijen ingelegde vruchten; appeltaart met venkelzaad bereid; melk- en andere struiven en kleine gebakken, als lelies, dolfijnen en luipaarden gefatsoeneerd. Aan de kleinere tafel zaten, met den hertog, alleen de gastheer ter linkeren de abt van Mariënweerd ter regterzijde; een twintigtal ridders had de plaatsen om de grootere ingenomen. Des hertogs helm was door een ligter hoofddeksel vervangen. Ook daarop wuifden paauwenvederen, zooals men die te Staveren en zelfs buiten 's lands deed koopen. Bovendien was het met eenen prachtigen robijn in het midden en marauden en balazen ter wederzijde versierd. Het gebloemde onderkleed, dat tot aan de borst reikte, liet dáár een ruim overhemd zien van het fijnste linnen, dat in Vlaanderens weverijen vervaardigd werd, benevens een halssnoer van paarlen, waaraan een kruis van saffier. Ook de gordel om het lijf was met edelgesteente bedekt. Over alles heen hing de tabbaard, met marter omboord, terwijl aan de vingeren, die uit de spleten der tabbaards-mouwen staken, ringen prijkten met kostbare steenen van zeer verschillenden vorm. Als de meesten der overige ridders, droeg de gastheer een kort kleed, aan den benedenkant gehakt, zooals men toen sprak en over het geheel, maar inzonderheid ter hoogte der middel digt om het lijf sluitende. Een rand, die een weinig beneden de middel, er om heen geslagen was, was met goud opgelegd. De Mariënweerdsche abt had den grooten witten mantel benevens den witten hoed, die de leden zijner orde onderscheidden, zoo vaak zij langs den weg waren, afgelegd. Zijn geschoren kruin stak uit den witten lijfrok. Aan den gordel had hij een pater noster, bestaande uit vijftien grootere en honderd en vijftig kleinere paarlen en om den hals een gouden ketting, waarvan een kruis afhing op de borst, dat meer dan om de paarlen, die het sierden, waarde had om de houtsplinters van het kruis des Heeren, die er, zoo als men verzekerde, in gevonden werden. Gaf in het eerst de tegenwoordigheid van den hertog iets gedwongens aan het maal, naarmate de bekers meer geledigd werden, werden ook de tongen losser. De dertigjarige gebieder mengde zich in der overigen gesprekken en toonde daarbij lust tot schertsen te hebben. Er werd onder anderen gesproken over den pligt des ridders om een beschermer van het zwakkere geslacht te wezen en bragt meer dan één der aanwezigen voorvallen uit zijn ridderleven te berde, ten bewijze, dat hij met onversaagdheid van dien | |
[pagina 558]
| |
pligt zich gekweten had, Eduard nam plotseling het woord en sprak: - Dappere mannen! wie zou het wagen aan uwe ridderlijkheid te twijfelen? Maar - onze waardige vader hier doet daarin volstrekt niet voor u onder. Naar ik hoor, beschermt hij de jonkvrouwen niet alleen, maar gunt hij haar zelfs verblijf in zijn gesticht. Dit zeggende, wendde hij zich met schalkschen lach tot den abt aan zijne regterzijde en vroeg: - Eerwaardige vader! mag men de geschiedenis weten van de schoone jonkvrouw, die gij binnen de muren uwer abdij herbergt? - In zooverre, doorluchtige vorst! hervatte de abt op dien kalmen, waardigen toon, die zonder den moedwillige te grieven, den moedwil beteugelt, in zooverre, dat de onrust der laatste jaren haar geleid heeft tot het besluit om de wereld vaarwel te zeggen en dat zij slechts tijdelijk te Mariënweerd toeft om, zoo ik hoop, eerlang naar het klooster harer kunne te Zinnewijnen te vertrekken. Reeds ware het laatste geschied, indien het mij niet onraadzaam ware voorgekomen, sinds Gooswijn Bommel nam en het van onzen dapperen hertog niet te verwachten was, dat deze hem de veste laten zou. - Gooswijn van Varik! riep Eduard, terwijl hij de wenkbrauwen fronsde, gij herinnert mij ter kwader ure aan dien verrader. Zoo God en de heiligen mij helpen, zal hij voor zijn verraad boeten, met het leven boeten... - Heer! viel de abt den vertoornde in de rede, dat God en de heiligen met uwe wapenen wezen mogen, zoodat aan u de zege zij; maar als de overwinning behaald zal zijn, dat zij dan u bewegen tot bezadigdheid, opdat wij ons verheugen kunnen, dat ge, uwen geest beheerschende, sterker zijt, dan die eene stad inneemt. - Gij weet, eerwaardige vader! hernam de hertog, dat ik nooit hard was voor wie ik overwon. En behoorde dit ooit tot mijne misstappen, op uwe voorspraak zou ik in staat zijn, het leven aan eenen vijand te schenken. Maar eenen verrader, als Gooswijn, verschoonen, dat nooit, dat nimmer! - Vergeven, Heer! ging de abt voort, is schooner daad, dan het schoonste wapenfeit, en schreve men, indien gij het doet, uwen naam niet in de gedenkschriften van ons gewest, engelenhand schrijft hem in het gedenkboek des Barmhartigen. - Dat hij de hopelooze zaak van mijnen broeder aanhing, riep luider Eduard, dat hij mijn gezag weigerde te erkennen, ik zou het dulden kunnen; maar dat hij Gelders steden den Brabanter in handen speelt, dat schreeuwt om wraak. Zijn bloed zij op zijn hoofd, zoo waarlijk God en de heiligen leven! Als het grommen des donders rolden zijne laatste woorden door de zaal, maar haren gewonen klank had zijne stem hernomen, toen hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, zich gereed maakte om zich naar de voor hem bestemde vertrekken te begeven. Opstaande en eenen prachtigen beker omhoog beurende, sprak hij: - St. Geerten minne! Godt van den hemel, die aen den cruce leet,
Ende Maria, die reine fonteine,
Die en wil ons vergeten emmer niet,
Sie bewaer ons gheselschap groet ende cleine.
| |
[pagina 559]
| |
Allen deden bescheid, maar plaatsten zich, na het heengaan van den hertog, de verdere dischgenooten aan worptafel of schaakbret, de abt verliet, nog eer de nacht gekomen was, het Waardenburgsche kasteel. | |
II.
| |
[pagina 560]
| |
geworden, bij den breedgetakten boom staat, dan zegt gij bij u zelven of tot den vriend, die bij u is: welk een boom werd de kleine spruit! 't Ging met de abdij als met uw kweeksel. Was zij in het jaar 1128 eene beginnende, zij is rijk geworden en veel vermogend. Ziet men de lijst harer bezittingen, die reikt tot aan den tijd van hertog Eduard in, dan bevindt men, dat die gevonden worden, behalve in hare onmiddellijke nabijheid, te Beest, Rumpt, Enspijk, Deil, Geldermalsen, Tricht, Buurmalsen, Wadenoijen, Tiel, Ophemert, Varik, Waardenburg, Haaften, Hellouw, Vuren, Gameren, Bommel, Rossem, Driel, Woerde (vermoedelijk bij Nijmegen), Nijmegen, Grave, Halle, Mill, Nifterik, 's Hertogenbosch, Kessel, Asch, Zoelmond, Beusichem, Lanksmeer, Schonauwen, Haimond, Sliedrecht. Zij waren van verschillenden aard, maar de bouw- en weilanden alleen maakten eene uitgestrektheid gronds van drie duizend morgen uit. Wat den invloed der abdij aanbelangt, ge zult u daarvan eenig denkbeeld maken, hoorende, hoe haar abt Hendrik ten jare 1314 eene uitspraak van graaf Reinald van Gelre betrekkelijk het regtsgebied tusschen Beest en de Trichtersluis, de visscherij in de Linge en andere zaken, met den graaf van Hilkerode, den heer van Gennep en den ridder van Mierlo bezegelde en hoe Gijsbert van Wadenoijen, die mede de abtswaardigheid bekleedde, in het jaar 1335 door den gezegden gelderschen graaf, als een der uitvoerders van zijnen laatsten wil benoemd werd. Te verwonderen is het niet, dat zij tot zulken hoogen trap van bloei geraakte, daar wereldlijke en geestelijke personen wedijverden om haar dien te doen bereiken. Keizers, koningen, graven en edelen, maar ook pausen, bisschoppen en anderen schenen er hunne eer in te stellen op de lijst harer weldoeners niet de laatste plaats in te nemen. Gelastte keizer Lodewijk aan graaf Reinald van Gelre, haar te beschermen, paus Eugenius III bedreigde een iegelijk, die het wagen mogt, haar te ontrusten. Schonk haar koning Willem tolvrijdom in zijn gebied, bisschop Otto stond haar toe, op haren grond te Naaldwijk een bedehuis te hebben. Gaf haar graaf Dirk VII van Holland hare visscherij te Sliedrecht; sprak haar de kleefsche graaf Dirk vrij van zijnen tol te Nijmegen; vergunde haar graaf Reinald van Gelre, het weiden van schapen op haren grond tusschen Beest en Trichtersluis te mogen weigeren; had de brabantsche hertog Hendrik tolvrijdom te Tiel en te Lith voor haar ten beste, tot eene niet onvoordeelige schikking met haar wegens het hospitaal te Nijmegen was Engelhard, de grootmeester der orde van Jeruzalem bereid, terwijl de Utrechtsche kanunnik Frederik haar zijne goederen te Zoelmond, Ravenswaaij en elders vermaakte, opdat hare bewoners driemalen 's jaars op wijn, visch en wit brood onthaald wierden. Verklaarden haar Hendrik van Smithuizen en zijne gemalin Machteld vrij van hunnen tol te Smithuizen, stond haar Hendrik van Kuik zijn aandeel af in het patronaatsregt der Beestsche kerk, Daniel de pastoor te Deil liet zich ligtelijk vinden, toen haar eene ruiling van land met zijne kerk aangenaam scheen. Gaf de engelsche vorst, aan wien de eerste der abten vermaagschapt was, | |
[pagina 561]
| |
aan het nieuwe gesticht, behalve een en gouden kelk, een prachtig miskleed en eenen buitengemeen kostbaren saffier, eenen mozaïekvloer, bij de milddadigheid, door zoo velen daarna aan Mariënweerd bewezen, kon er aan de abdijgebouwen zóó voortgewerkt worden, dat zij met het sieraad uit het naburige rijk in de gewenschte overeenstemming waren en niet ongeschikt om voor korter of langer tijd aanzienlijken, als hertog Karel van Egmond, tijdens zijnen strijd tegen het Hooge Huis te Beest, te herbergen. Machteld van Smithuizen, van wie ik zooeven sprak, heeft nog op andere wijze, dan door het verleen en van tolvrijdom, hare genegenheid voor de abdij aan den dag gelegd. Weduwe geworden zijnde, stichtte zij voor haar ten jare 1229 te Zennewijnen het vrouwenklooster, waarvan ik den abt deed gewagen. Bij de orde, waartoe Mariënweerd behoorde, leefden oorspronkelijk de monniken en de nonnen in hetzelfde gebouw, maar door eenen hoogen muur gescheiden. Juist negen jaren nadat Mariënweerd gesticht was, werd daarin met goedvinden van paus Innocentius II, die wel zal geweten hebben, dat waar het hart niet rein is, een muur, hoe hoog ook, niet baat, deze verandering gebragt, dat voortaan de nonnen afzonderlijke kloosters zouden te betrekken hebben, schoon zij daarom niet ophouden zouden, tot die der monniken in betrekking te staan. Ook het Zennewijner-klooster is rijk begiftigd - doch geschiedkundigs genoeg, keeren wij tot ons verhaal. Op den avond, volgende op dien van het maal te Waardenburg, zat in de abtskamer van Mariënweerd de abt. Johannes Bolle heette hij. Te voren proost, had hij de hoogste waardigheid in het klooster na Gijsbert van Wadenoyen zich zien opdragen en waardig was hij harer. Ten gevolge zijner vroegere betrekking doorkneed in al wat tot de bezittingen der abdij behoorde, was hij volkomen in staat hare belangen in dit opzigt te behartigen. In de kracht zijner jaren zijnde, bezat hij en den moed en de bezadigdheid, die gedurende zijn bestuur onmisbaar waren, zou niet zijne stichting schade hebben van de onrust, spanning, verdeeldheid der eeuw. Bij dat alles was het christelijk beginsel bij hem meer, dan bij anderen, die in zijnen tijd aan het hoofd van kloostergestichten stonden, aanwezig. Is 't niet altijd waar, dat het uitwendige de getrouwe spiegel van het zieleleven is - vindt men dikwijls achter onbehagelijke vormen wat edel is en groot, en omgekeerd hetgeen laag is bij eene goede houding en welgevormde gelaatstrekken, bij abt Johannes beantwoordde het voorkomen geheel aan het innerlijke. Hem, die den prelaat zag, sprak niet slechts de rijzige en tevens gespierde ligchaamsbouw van stoffelijke kracht, maar vertolkten ook het hooge voorhoofd, het open oog, de scherpe neus, de uitstekende kin schranderheid, opregtheid, vastberadenheid, om van meer te zwijgen. In eenen deftigen zetel, met het wapen der abdij versierd, zat hij bij eene langwerpige tafel, waarover een groen kleed gespreid was. Vóór hem lag het kloosterbrevier opgeslagen en daarachter stond een klein kruis. Was het laatste met edelgesteenten ingelegd, het eerste had eenen ivoren band, voorzien van snijwerk en omgeven van eenen zilveren | |
[pagina 562]
| |
rand, waarop vergulde medaillons en amethisten waren vastgehecht, terwijl het schrift bij uitstek net en, voor zooveel de voor- en hoofdletters betrof, in kleuren en met arabesken versierd was. Voorts waren op de tafel eenige papieren, door den proost, die hem zoo even verlaten had, ter inzage achtergelaten. De inhoud dier papieren hield den abt niet bezig, hoe de tijdelijke belangen der abdij hem ook ter harte gingen. Evenmin deed het die van het brevier; want hetgeen hij er uit te lezen had om niet in doodzonde te vervallen, had hij gelezen. Er was iets anders dat hem peinzen deed. Op de tapijten, met welke het vertrek, waarin hij zich bevond, behangen was, had de hand der kunst tafereelen gestikt uit het leven van Norbert, den stichter der Premonstratenser-orde, waartoe Mariënweerd behoorde. Hier was hij voorgesteld als de wel opgevoede zoon van den rijken edelman van Xanten bij Kleef, die schoon kanunnik bij de kerk zijner geboorteplaats, den beker van zingenot, zoo als dien de groote wereld van zijnen tijd te drinken bood, tot den bodem toe ledigde; dáár als in onmagt gevallen door den bliksemstraal, die uit de vaal roode wolken, waarmee de hemel bedekt was, bij zijne voeten nederschoot. Hier zag men hem als boeteling in het keulsche klooster, zich gevende aan die pijnigingen des vleesches, die bij den monnikenstand voor godsdienst golden en nog altijd als zoodanig beschouwd worden; dáár als den tot priester gewijde, die met eigen hand uit schapenvellen zich een ruw gewaad vervaardigde en om de leden hing. Hier ontwaarde hem het oog, den teugelloozen kanunniken van zijne vaderstad en elders boete en bekeering predikende, dáár in het strijdperk getreden tegen Tanchelinus van Antwerpen, wien men voor eenen ketter uitkreet in de dagen van diepe onkunde en verregaand bijgeloof. Hier was hij aartsbisschop van Maagdenburg, krachtig ijverende tegen al wat zedeloos in zijne schatting was; dáár de gestorvene, aan wien het opperhoofd der Kerk, schoon mensch van gelijke beweging als wij, in de rei der heiligen eene plaats toekende. Op die tafereelen wierpen de kaarsen, waardoor de kamer, ruim als zij was, niet veel meer dan spaarzaam verlicht werd, eenen wonderlijken tint. Den peinzende was het, alsof de voorwerpen welke zij teruggaven, begonnen te leven, als hij er op staarde. 't Was hem, of Norbert hem verschene en hem toesprake hetgeen in zijnen geest oprees. Zijn jeudig leven was, Goddank! niet, als dat van Norbert, een leven geweest gewijd, geheel en alleen, aan zinnelijk genieten, maar riep hem niet, als genen de bliksem, de storm, die daarbuiten de wolken door de lucht joeg en de sneeuw tegen de ruiten, tot den kamp tegen de boosheid zijner eeuw? Geen ketter mogt, als in de dagen van Norbert, tegenover de Kerk zijne stem verheffen - geene zedelooze kanunniken mogten, als toen, hun geestelijk karakter misdadig verloochenen, spookte niet de booze geest der verdeeldheid binnen de grenzen van het hertogdom en was niet in zijne nabijheid de hertog, dien hij overigens hoogschatte, gereed om zijnen dorst naar wraak te lesschen met het bloed van velen misschien, maar van Gooswijn van Varik zeker? Gesproken had hij - 't is waar, | |
[pagina 563]
| |
gesproken van den eisch des christendoms ten aanzien van vijanden - gesproken vrijmoedig en bezadigd, maar nu hij gesproken had, naar het scheen te vergeefs, was nu niet handelen pligt? Ja! ja! - Maar wat? - maar hoe? - Plotseling stond hij op en gaf den pater, die op dien dag onophoudelijk in het klooster moest omgaan om zich te overtuigen, dat er niets tegen den regel geschiedde en die juist de abtskamer voorbijging, den last: - Verzoek der jonkvrouw, die onze gast is, dat zij hier kome. Eenige oogenblikken verliepen. Daarna hoorde men naderende schreden in den kloostergang en weldra trad een meisje van even twintig jaren bij den abt binnen. Op het hoofd had zij het hoofddeksel van kegelvorm, dat in dien tijd bij de vrouwen in groote achting was, maar door de mannen niet zelden bespot en door de monniken in hunne predikatiën niet zelden bestreden werd. Van goudstof vervaardigd, had het aan de spits een en kostbaren sluijer, die bijna tot op den grond nederhing, terwijl aan de voorzijde even kostbare strooken te voorschijn kwamen, die een gedeelte van het gelaat bedekten. Een ketting, waaraan robijnen, diamanten en paarlen schitterden, omgaf den blooten hals. Het bedeksel der borst was slechts even te zien door het bont aan den blaauwen tabbaard, die, de armen naauw omsluitende, tot aan de vingeren reikte en door eenen gordel, met edelgesteente bezet, boven de middel opgenomen, alleen het onderste gedeelte van den rok in het oog deed vallen. Dat gewaad was het kleed van een beeldschoon meisje. De haarlokken mogten onder het hoofddeksel weggedrongen zijn, de overige deelen van het hulsel lieten toe, dat men vormen zag, zóó onberispelijk, dat zij, zoo geëvenaard, niet overtroffen werden. Het voorhoofd mogt schuilen achter de strooken die het dekten, wat van het gelaat zigtbaar was, vertoonde niet slechts dat schoone, dat bloot ligchamelijk is, maar dat nog schoonere, waarbij het ligchamelijke door de reine gedachte, het levendige gevoel en den edelen wil, die er zich in kond doen, bezield wordt. De ervaring haars levens mogt eene bittere geweest zijn en het voornemen bij haar hebben doen rijpen om met de wereld, die haar distelen bragt, nadat zij bloemen had toegezegd, te breken, aan haar zag men, dat de dartele lach en de vrolijke blos der wang niet onmisbaar zijn om schoon te wezen; het ietwat verbleekte rood, de in het weemoedige wegstervende kalmte, verre van harer bekoorlijkheid te schaden, verhoogden haar veel meer. Tot den abt genaderd, knielde zij voor hem neder, doch nam, door hem opgerigt, de plaats in, die hij haar tegenover zich aanwees. Eerst zwegen beiden, als gevoelden zij, dat een ernstig oogenblik voor hen gekomen was. Maar spoedig ontsloot de abt de lippen: - Jonkvrouw Aleid! ik deed u verzoeken, dat gij tot mij kwaamt, schoon de avond reeds gevorderd is. - Zoo ik hoop, eerwaardige vader! viel hem de jonkvrouw in de rede, zoo ik hoop, om mij te zeggen, dat ik spoedig van hier zal kunnen gaan om in het zusterklooster der abdij te Zennewijnen, het wereldsche kleed, dat ik nog draag, te verruilen tegen het geestelijke, dat ik begeer. Ik ben dankbaar voor de kalme uren, die ik binnen de muren van uw gesticht gesleten heb en nooit, nooit zal | |
[pagina 564]
| |
ik vergeten, hoe gij door uwe liefderijke woorden en door uwe vaderlijke bejegening mij een redder geweest zijt, toen ik gevaar liep van te bezwijken in den strijd des levens. Maar toch o! dat gij wistet, hoe reikhalzend ik uitzie naar den stond, waarin het mij zal gegeven worden, met wie voortaan mijne zusters wezen zullen de kalmte van het leven te smaken, dat buiten de wereld en hare beslommeringen om, in God en de heilige maagd zijn wit, zijn éénig wit heeft. - Het verheugt mij, hervatte de abt, dat ik u zóó hoor spreken. Ongetwijfeld is het een genot, de hoogere dingen als levensbestemming te kennen en te behartigen. Uit den mond van zoo menige Zennewijnensche zuster heb ik de getuigenis gehoord, hoe zij God dankte, dat Hij de kloosterpoort voor haar ontsloot. Ik zelf ben getuige, dat het goed is den heiligen Norbert te volgen. Dat ik u zeggen kon: morgen of binnen weinige dagen kunt gij de reis aanvaarden, doch de wegen Gods zijn niet altijd, zijn ook nu de onze niet. Het krijgsrumoer in de nabijheid maakt uw verblijf ginds nog altijd onraadzaam... Hij zweeg een oogenblik, maar vervolgde eerlang: - Jonkvrouw! hoor mij, kloosterinrigtingen zijn goed, maar barmhartigheid is beter, dan offerande - zoudt gij moed hebben om den rustigen kloostergrond voor eene wijle tijds te verlaten en nog eens u te wagen in den maalstroom des levens om een liefdewerk te verrigten? Het geldt eenen mensch te redden. Spreek, spreek openhartig! Eene mengeling van gewaarwordingen was op het gelaat van Aleid te bespeuren geweest, terwijl de abt gesproken had, maar bij zijne laatste woorden bleef alleen die der volledige bereidvaardigheid zigtbaar, zoodat zij niet uitgesproken waren, of er volgde een vastbesloten: - Dien moed mist de aanstaande kloosterlinge niet. - Bedenk u wel, zóó ging de abt voort, hebt gij dien moed, ook indien het geldt eenen mensch te redden, aan wien gij naauw zonder wrok denken kunt? - Gooswijn van Varik? vroeg staamlend de jonkvrouw. Maar uw oog zegt mij, dat hij het is. O! ik herinner mij levendig, hoe hij tot mij van liefde sprak, toen ik nog naauw begreep, wat het in zich heeft te beminnen en hoe hij daarna mij menigmalen zwoer, dat hij nimmer eene andere, dan mij, als burgvrouw op zijn slot zou binnenleiden - menigmalen, als ik de snaren tokkelde of aan zijne zijde reed; maar levendig herinner ik mij ook, hoe hij mij van zich afstiet, toen ik hem smeekte, hertog Eduard te erkennen, nadat hertog Reinald van zijn gezag afstand gedaan had - smeekte, opdat mijn nu reeds zalige vader niet weigeren mogt hem, als zijnen zoon, te erkennen - mij van zich afstiet en heenging om aan eene andere hart en hand aan te bieden. En zouden zij uit mijn geheugen gewischt zijn de weken en maanden van strijd, eer het mij gelukte kalm te wezen, als ik mij hem voorstelde, als den gemaal dier vreemde, en eer ik mij had doorgeworsteld tot het vaste voornemen om nooit eens anderen, maar de bruid van Christus te zijn? Maar wrok - God is mijn getuige, dat het afschuwelijke gevoel vreemd is aan mijn gemoed. Was de partijzucht, door gekrenkte eigenliefde gevoedsterd, tot trouw | |
[pagina 565]
| |
te zwak, zeg wat ik doen kan om hem te redden en - ik staaf de trouw der liefde ook aan den ontrouwe. - Edel meisje! riep in verrukking de abt. Maar, vervolgde hij met eenig weifelen, gij moet hem zien - gij moet met hem zijn en - - Ik begrijp u, brak Aleid af, dat ik hem zie, dat ik met hem zij; niet met mij, met haar, die in zijn hart mijne plaats innam, moge hij gelukkig zijn; ik heb den strijd gestreden en te veel heeft mij die gekost, dan dat ik mij den lauwer zou laten ontgaan. God geve, dat ik slage en daarna, eerwaardige vader! zij het bruidskleed van Norberts dochters mijne belooning. - Voor den brabantschen hertog, sprak de abt, heeft Gooswijn Bommel verrast en gereed staat hij om het te verdedigen tegen hertog Eduard, die eene aanzienlijke krijgsmagt heeft zaamgetrokken, zoo aan gene, als aan deze zijde der Waal, om de veste, die hem ontnomen werd, te herwinnen. De hertog blaakt van woede tegen hem inzonderheid. Toen ik gisteren met hem noenmaalde op het kasteel Waardenburg heb ik mij daarvan kunnen overtuigen. Te vergeefs dat ik den toornige tot zachtmoedigheid trachtte te stemmen, Gooswijns dood is, zoo de hertog overwint en daaraan valt naauwelijks te twijfelen, besloten, bezworen. Uitkomst zie ik niet, tenzij het mogelijk ware den schuldige te verwijderen. Als ik denk aan Gooswijns karakter en mij voorstel, dat misschien reeds in dezen oogenblik de benden van hertog Eduard de toegangen tot de stad bezet hebben, dan bevroed ik al het moeijelijke dier verwijdering, maar beproeven moeten wij haar. Ik heb u uitgezien om haar te bewerkstelligen; gij kent hem en hij heeft u liefgehad. Nog dezen nacht verlaat gij de abdij en begeeft u naar Bommel. Gezorgd is er, dat ge dáár onder geleide komet en veilig verblijven kunnet; maar verder moet ik aan uwe schranderheid de zaak overlaten en aan uwen ijver. - Zoo God wil! red ik hem, maar vader! uwen zegen! sprak het meisje, op nieuw knielende. De abt legde de handen zegenend op haar hoofd en geleidde haar daana tot aan de deur zijner kamer. Flaauwer en flaauwer hoorde hij hare voetstappen in den langen kloostergang, totdat ook de laatste echo er van zijn oor niet meer bereikte. Nog eene korte poos en de abdij scheen een graf - zonder licht en zonder leven. | |
III.
| |
[pagina 566]
| |
den had kunnen onderscheiden, sprak tot de overigen: - Ik mag gedoemd worden om levenslang de monnikspij te dragen, indien er achter die twee nieuwe burgers van Bommel niet meer steekt, dan gij vermoedt. - Jongens! riep een ander, 't zal zeker wel zoo wezen, nu hij er zooveel op zeggen durft, die liever vloekt, dan bidt en liever den wilden strijdkreet hoort, dan den liefelijken zang op het koor. Maar, vervolgde hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, laat mij niet schertsen! Als ik bedenk, hoe zij gekomen zijn, wie weet hoe ver, op eenen tijd, dat ieder, die niets in het schild voert, rustig ligt te slapen en in een weêr, zooals het sinds den zondvloed naauwelijks geweest is, als ik dat bedenk, dan kan hij het wel aan het regte eind hebben. Den eersten spreker legde de herinnering aan de dagen, waarin hij op het slot van Gooswijn dienst gedaan had, het gesprokene in den mond. Hij meende bij het schijnsel zijner lantaren een gelaat herkend te hebben, te voren ook door hem gezien, en de gedachte aan vermomming kwam sterker en sterker bij hem op. De andere spreker - hij zou zeker nog meer gewigt gehecht hebben aan hetgeen hij opmerkte, indien hij, in plaats van even het wachtvertrek uitgetreden te zijn, van nabij den togt hadde gadegeslagen, die de aankomst der beide monniken te Bommel was voorafgegaan. Zij hadden wel niet, zooals hij scheen te meenen, eenen verren togt volbragt, maar dien zij volbragten, had in den nacht plaats en bij regt boos weder. Een wolkenchaos hing over de aarde en belette maan en sterren, dat zij haar verlichtte. De wind huilde door de boomen en deed ze gelijken op spookgestalten, die met vreeselijk lange zwaarden om zich sloegen. Hij mogt gieren langs de vlakte, toch stonden de wegen dras, want telkens op nieuw plaste de regen neder of stoven de sneeuwbuijen door de lucht. Zóó was het, toen de monniken de Linge overstaken; zóó was het nog, toen zij, een weinig beneden Tuil, de boot bestegen, die hen de Waal moest overbrengen. Hadden zij te voren met bezwaren te kampen gehad, op de onstuimige rivier vonden zij te worstelen met gevaar. Hoe de golven wild dooreen vlogen! Hoe het telkens was, of zij het ranke vaartuig slechts te hooger beurden om het daarna in te dieper afgrond neêr te ploffen! Hoe zij er zich om heen krulden, als wilden zij het verbrijzelen, eer het de onwisse vaart volbragt zou hebben! Hoe zij het ver naar beneden sleepten, zoodat de moeitevolle landing niet eer, dan in de nabijheid van Gameren, geschieden kon! 't Was geen wonder, dat den beiden reizigers de togt zuur viel - geen wonder vooral, dat de voet des éénen meer dan eens scheen zijne dienst te zullen weigeren, eer de Waaldijk bereikt was; dat zijn hart bonsde, toen het daarheen ging langs het onstuimige vlak der wateren en dat zijne kracht was uitgeput, toen het doel der reize bereikt werd in de Vermosensteeg, waar Mariënweerd vóór dertig jaren van Nikolaas, den huidenvetter, een huis gekocht had; want die ééne reiziger was jonkvrouw Aleid, de tijdelijke gast der abdij. Bij het binnentreden der gezegde woning fluisterde de monnik, die haar reisgenoot geweest was, den bewoner iets in | |
[pagina 567]
| |
het oor, waarvan wie er bij tegenwoordig geweest ware, alleen de woorden: ridder Gooswijn, de abt, vier ure, zou hebben kunnen opvangen. Daarna begaf hij zich, door het vermomde meisje gevolgd, naar een ruim vertrek van het huis, waar spoedig licht op den eenvoudigen disch en vuur onder den even eenvoudigen schoorsteen ontstoken werden. De doorweekte kleederen werden afgelegd en door drooge vervangen. Een stuk broods werd genuttigd en weldra sliep op eene houten bank, die tegen den naakten muur geplaatst was, de monnik in. Was zijn slaap vast, die der jonkvrouw, gezeten op den houten leunstoel, was het niet zoo, omdat tal van beelden, gedragen op de vleugelen des drooms, voor haren geest als voorbijging. Het was haar, als of zij op eenen schoonen zomeravond zate onder het lommer van eenen breedgetakten boom bij het slot van haren vader met de cither in de hand. Gooswijn was aan hare zijde. Zij leunde haar hoofd op zijnen schouder, terwijl hij haar de schoone geschiedenis van Floris en Blanchefleur verhaalde. Was er een traan in haar oog, toen hij het lijden des eerstgenoemden schetste, waar deze eerst van zijne innig beminde scheiden moest, later haar gestorven waande en eindelijk de treurige zekerheid verkreeg, dat zij naar den admiraal van Babylonië weggevoerd was en door den magtige tot gemalin stond gekozen te worden, toen hij sprak van de ontmoeting der beide gelieven, nadat Floris met den rozenhoed op het hoofd en het purperen kleed om de leden in den rozenkorf op der jonkvrouwen toren, waar zich Blanchefleur bevond, gedragen was, en van de vergiffenis, die zij van den admiraal verwierven, toen helderde haar gelaat op en zag zij verrukt den verhaler aan. Vroeg haar deze, nadat hij geëindigd had, dat zij op hare beurt zich mogt doen hooren, snel greep zij in de snaren van haar speeltuig en zong het geliefde lied: Het daghet uyt den oosten.
Een zoete weemoed maakte zich daarbij van haar meester, geheel meester, toen zij de woorden wedergaf, waarmeê de dichter beschreef, hoe de jonkvrouw ten aanzien van haren gevallen ridder handelde en na diens begrafenis besloot, hare verdere levensdagen in een klooster te slijten. Toen zij zong: Met haren gheelen hayren
Dat sy der 't bloedt of vreef,
Met haer sneewitter handen,
Dat sy der sijn wonden verbondt.
Met sijne blancke swaerde
Dat sy der dat grafjen groef,
Met haren blancken armen
Dat sy hem ter aerden droegh.
Met haren blancken handen
Dat sy der het belletjen klonk,
Met hare heldere kele,
Dat sy de vigilie songh.
Nu wil ick my begheven
In een kleyn kloosterkijn;
Ende draghen de swarte wijle,
Ter eeren de liefste mijn.
En draghen de swarte wijle, swarte wijle
toen beefde van aandoening hare stem, maar paarde zich aan de roering der smart wegens hetgeen de maagd verloor, die van genot wegens hetgeen de overblijvende doen kon om hare trouw jegens den doode te staven. Bekoorlijk was, zóó zingende bij het ruischen der cithertoonen, de jonkvrouw en Gooswijn drukte eenen langen, vurigen kus op | |
[pagina 568]
| |
hare wangen. Maar - droomde Aleid voort - plotseling rimpelde zich Gooswijns hoog voorhoofd en fronsde zich zijn helder oog. Hij sprak haar harde woorden toe, deed haar bittere verwijten, ja! ontzag zich niet met onstuimigheid haar aan te grijpen en toornig van zich weg te jagen. Zij vlood als eene radelooze, ver, heel ver weg, tot dat zij in eene stad vóór een groot gebouw eene stellaadje zag, als die, waarop men - zooals haar wel verhaald was - misdadigers om het leven bragt. Wel wilde zij de droeve plek ontvlugten, maar 't was, of zij niet voort kon, of zij zien moest naar de deur, waaruit de ter dood gedoemde zou te voorschijn treden om voor het laatst het daglicht te aanschouwen. Eindelijk ging die deur open en - groote God! Gooswijn - Gooswijn geboeid, voortgestuwd, den dood nabij.... Aleid sliep niet langer en wie hadde kunnen zien onder de monnikskap, die haar gelaat verborg, zou bespeurd hebben, hoe zij, bij haar ontwaken, doodelijk bleek zag en hoe een kil zweet op hare slapen parelde. Er was eene deur - de deur van het vertrek, waar zich de beide reizigers bevonden, - open gegaan en niet alleen de jonkvrouw, maar ook den monnik, die haar togtgenoot geweest was, had het daardoor veroorzaakte geraas doen ontwaken. Een ridder trad binnen. Hij was van meer dan middelmatige lengte en vertoonde, nadat hij den helm had afgenomen en op den disch neêrgelegd, een gelaat, dat wel met de dertig jaren, die hij beleefde, in overeenstemming was, maar waarover toch een tint van ernst lag, zooals men dien bij zijnen leeftijd niet verwacht zou hebben. Tegenover het helder flikkerend vuur nam hij plaats op eenen stoel, dien hem de monnik aanbood en den arm op het ontgespte zwaard leggende, wendde hij tot dezen, die links van hem zich gezet had, in dier voege het hoofd, dat de andere aanwezige, die aan zijne regterhand en ietwat voorover gebogen zat, zijnen vorschenden blik ontging: - Gij deedt mij, zóó sprak hij tot hem, dien hij aanzag, gij deedt mij uitnoodigen, dat ik en wel op dit uur herwaarts kwame. - Eene zending van den abt van Mariënweerd, edele ridder! is mij opgedragen - eene zending, die spoed vereischt en geheimhouding tevens, was het antwoord van den monnik. - Zij is mij welkom, hervatte Gooswijn. Een man, als Johannes Bolle, kan niet anders dan goeds doen aanzeggen. Ik ben bereid u te hooren. - Vastberaden als onze abt is, ving de monnik aan, waardeert hij uwen moed, wakkere ridder! en gelooft hij, dat de legerbenden van den hertog van Gelderland Bommel niet uit uwe hand rukken zullen, zoolang die hand zich roeren kan. Maar ook opregt als hij is, wil hij niet voor u verbergen, dat door 's hertogen talrijke scharen de verdediging der veste, schoon met beleid en kracht gevoerd, eene onmogelijkheid geacht moet worden en evenmin, dat aan verzoening met den hertog niet te denken is en een smadelijke dood u wacht, indien het u mislukken mogt in den strijd dien der eere te vinden. De spreker hield een oogenblik op, als wilde hij den ridder eenig woord ontlokken, waarin zich iets van den indruk, dien het door hem gezegde maakte, | |
[pagina 569]
| |
openbaarde. Was dit in de daad zijne bedoeling, dan werd zij ten deele bereikt. Wel zweeg Gooswijn, maar terwijl zijn blik iets fiers aannam, trok zijn arm zich terug, totdat de hand het gevest van het zwaard omklemd hield. 't Ontging den monnik niet en hij vervolgde: - Mijn zender, schoon een vriend van den hertog, zou er nooit aan gedacht hebben, diens broeder de hulde te ontzeggen, waarop hij als heer des lands aanspraak had, indien hij niet zelf gewild hadde, dat zij niet langer aan hem, maar aan zijnen broeder gegeven wierde. Hij wenscht voor te komen, dat Eduard eene daad verrigte, die zijns onwaardig is, maar hij wenscht tevens u een lot te doen ontgaan, dat voor uwe dapperheid te slecht een loon ware. Zelfs zoo niets anders hem dronge, zou hij meenen aan zijn geestelijk karakter verpligt te zijn, dat hij uw leven redde en daarmede 's hertogen deugd. - 's Hertogen deugd! riep Gooswijn met schamperen lach; de doorluchtige Reinald heeft haar leeren kennen. - Maar, spreek! wat wil uw abt? - Hij is te schrander, vervolgde de monnik, dan dat hij mij zou opgedragen hebben, u eenig bepaald voorstel te doen. Wilt ge er een, dat wel van mij, maar gewis in zijnen geest is? Verlaat Bommel, eer 't van rondsomme ingesloten is en laat, zoo gij 't voor Wenceslaus behouden wenscht te zien, aan anderen de verdediging over. Voor hen zal, zoo zij te kort schieten, de zoen te treffen zijn. Verlaat Bommel, nog eer de dag graauwt, want bedrieg ik mij niet, dan zal, onder begunstiging van de ruwheid des nachts, de laatste weg, die u open staat, versperd worden, eer St. Maarten de achtste ure der bevolking aan zijnen voet aankondigt. Gooswijns wenkbrauwen hadden zich op nieuw gefronsd en zijne lippen beefden, toen de monnik hem zijn voorstel deed. Nadat de laatste uitgesproken had, verhief zich de ridder. Onder het aangespen van zijn zwaard was het, of hij nadacht. Na eene poos ontsloot zich zijn mond, terwijl hij met de eene hand den helm opnam en de andere ten hemel hief: - Bij God, zoo ik vlugt! riep hij uit. Monnik! zeg aan uwen abt, dat ik hem dank, maar zeg hem ook: Gooswijn valt, zoo Bommel valt. Hij ging het vertrek verlaten, toen zijn oog dat van des monniks reisgezel ontmoette, die niet alleen de voorover gebogen houding opgegeven, maar ook de kap, waarin het gelaat was weggedoken geweest, had teruggeslagen. - Aleid! sprak hij, terwijl hij als verschrikt terugweek. - Gooswijn! hernam het meisje met de kalmte des engels. Ik ben hier met eene bede, o! laat mij haar ingewilligd zijn, eer de kloosterpoort zich achter mij sluit. Eens zwoert gij met mij te leven, zweer mij nu, dat gij leven wilt voor haar, die uwer liefde waardiger is dan ik. - Onmogelijk, zuchtte Gooswijn, ten zij ik den hertog dwinge, dat hij aftrekke. - Versta mij wel, viel hem Aleid in de rede; ik verg niet, dat ge aan uwe liefde uwe eer zult ten offer brengen; maar dat gij, de laatste behoudende, voor de eerste levet. Hoor mij: verdedig de stad, zoo gij geen zoen met hertog Eduard wilt treffen, verdedig | |
[pagina 570]
| |
haar tot het uiterste. Sta, zoo 't niet anders kan, waar 't gevaar is, aan de spits der vermetelsten onder uwe wapenbroeders; maar komt het oogenblik, waarin de moed voor de magt moet onderdoen, beloof, zweer mij, dat gij dan mij volgen zult, indien 't mij mogelijk ware aan den dood der schande u te ontrukken. - Ik beloof, ik zweer! sprak na korten maar zwaren strijd de ridder. Liever stierve ik, zoo ik verwonnen worde, maar overwonnen door hem, dien ik haat, te leven, zij de boete voor mijne schuld tegenover u, de snood miskende, maar onveranderlijk edelaardige. Doch nu vervolgde hij, kostbaar zijn de oogenblikken; krijgsmanspligt dwingt tot scheiden. Vaarwel en - zoo ik vallen mogt - vaarwel voor eeuwig. De zware voetstappen dreunden door den gang van het huis, maar weldra werd het stil. Voor Bommel volgde op dien nacht een twintigtal dagen, waarin de stilte uit de muren verbannen was. De geldersche hertog was met zijne krijgers de stad genaderd en had in den bedoelden nacht in de daad de omsingeling voltooid. Op de rivier lagen vaartuigen, deels bewapend en bestemd om hulp, die men langs den stroom mogt willen aanbrengen, te onderscheppen, deels slechts van de gewone scheepsbemanning voorzien, als geen ander doel hebbende, dan de gemeenschap te onderhouden met den Tielerwaard, waar Eduard bleef vertoeven, schoon hij zich telkens naar de overzijde begaf om de belegering te besturen en de bezwaren er van met de zijnen te deelen. Zoowel de uitgangen naar Gameren, Rossem en Kerkwijk, als de vlakten, daartusschen gelegen, waren op eenigen afstand van de stadsmuur door mannen van verschillend wapen bezet en tegen eenen onverhoedschen aanval van binnen hadden zich deze genoegzaam beveiligd. Een ridder, afgezonden om de overgave der stad te vorderen, was onverrigter zake terug gekeerd. Sinds was daarbinnen de beweging, door de opeenhooping van zoo vele krijgslieden en het nemen van maatregelen voor eene op handen zijnde verdediging veroorzaakt; door den eentoonigen wachtroep, die meer herhaald werd; het wapengekletter, dat bij het optrekken der verdedigers zich telkens hooren liet; het paardengetrappel, dat door de straten weêrklonk, zoo vaak een ridder wat hem te doen was, ging verrigten, en zoo veel meer, toegenomen. Eindelijk ving de kamp aan, die gevoerd werd met al de hulpmiddelen, waarover bij het stedebedwingen de veertiende eeuw beschikken kon. Ziethier een enkel zijner tooneelen. Gij stelt u daarbij Bommel niet voor, zooals het nu is, omgeven van zijne schoone wandelingen waar ge gaarne toeft, dolende door de slingerpaden onder het rijke lommer of neêrgezeten op eene der rustbanken en u vergastende aan het bekoorlijke uitzigt over den Waard, als in den morgen de rijzende zon de nevelen des nachts van de akkers er wegvaagt; op den middag een dieper blaauw dan naar gewoonte, nu en dan van bliksemstralen gekliefd, er over hangt of des avonds de zilveren maan met hare tallooze sterren zich er boven vertoont; maar omgeven van eenen muur, zooals ge dien nog uit zijne overblijfselen kennen kunt - eenen muur, niet uitermate hoog, maar op zekere afstanden van torens voorzien en aan den bewoner of bezoeker | |
[pagina 571]
| |
den toegang naar buiten of naar binnen door eenige weinige poorten vergunnende. Droegen torens, als die, waarvan ik sprak, wel eens namen, die schrik inboezemen konden of in elk geval van hunne weêrbaarheid getuigen moesten, als te Utrecht: de Wolf, de Beer, die te Bommel, waarvan ik u verhalen wil, heette de Grimmart. Tegen dat steenen gevaarte werd een aanval der belegeraars gerigt. Blijden - werktuigen tot het beuken van muren gebezigd - voerden zij op vlotten de gracht over en tot aan den voet. Maar het vernielingswerk werd niet aangevangen, of eene hagelbui van steenen en pijlen, door de belegerden gerigt, drong tot hen, die het verrigten zouden, door, deels uit de schietgaten, op de lagere omgangen des torens aangebragt, deels van tusschen de kanteelen, die den bovenrand van het muurwerk uitmaakten. Menige steen mogt het doel niet treffen, menige pijl op het schild afstuiten, meer dan één aanvaller toch verwde met zijn bloed de plek, waar hij stond, terwijl de rook, die van de uiteengeschokte blijde opging, bewees, dat de bezetting zich te bedienen wist van pijlen, met brandbare stoffen gevuld. Een oogenblik van verwarring volgde. Zij nam toe, toen door eene kleine poort onder den stadsmuur eene bende der bezetting daagde om te volbrengen wat zoo gelukkig begonnen was. Begeleid door stoutmoedige ridders vielen zij onder den kreet van: ‘Brabant, Brabant!’ aan. De aangevallenen verweerden zich dapper, het vijandelijke krijgsgeschrei met hun: ‘Gelre, Gelre!’ beantwoordende. Voor eenen spiessteek hadden zij eenen zwaardslag. Wonde werd met wonde betaald, voor eenen doode velden zij eenen levende. Toch konden hun moed en hunne volharding niet baten. Schoon door de hunnen, die intusschen zich gespoed hadden naar de plaats van het gevecht, bijgestaan, konden zij niet beletten, dat het oorlogstuig verbrand werd, noch dat wie overbleven van hen, die de vlam ontstaken, zich, na hun werk verrigt te hebben, achter den muur in veiligheid stelden. Er was wanhopig gevochten en had één ridder vooral getoond geen gevaar te tellen, die ridder was Gooswijn van Varik geweest. 't Was voor de belegeraars slechts een voorbijgaand onheil, een voorbijgaande voorspoed slechts voor de belegerden. Voor den vernielden stormram hadden de eersten eenen nieuwen, eenen sterkeren, en konden de laatsten in 't eerst de breuke heelen, die er door gerammeid werd, 't liet later niet langer zich doen. Met den dag vielen grooter muurbrokken uit en de stond kwam, waarin de wijder en wijder geworden opening in een gevecht van man tegen man moest verdedigd worden. 't Was een korte, maar vreeselijke stond. Paardengehinnik en wapenklank, de schorre krijgsklaroen en het dreunende krijgsgeschreeuw - de onmenschelijke vloek des gewonden en des stervenden raauwe kreet. Aan Eduards krijgers de zege. En Gooswijn? Als ware hij de Odin van het noorden, wiens spel de strijd, wiens vuur het zwaard was, zóó woedde hij. In het digtst der dooreen warrende drommen stond hij en stapelde van wie vielen onder de slagen van zijn zwaard, eene beschutting rondom zich heen. Die te naderen waagde men weldra niet meer, maar een pijl, uit de verte geschoten, | |
[pagina 572]
| |
trof hem en neder zonk hij bij hen, die zijne hand versloeg. Hij had den dood gezocht, maar dien niet gevonden. Hij zou dien vinden, als des daags na de overwinning de geldersche hertog de overwonnen veste zou binnentrekken onder statelijke begeleiding van de deelgenooten in zijn wapenfeit, om het te vereeuwigen door de onthoofding van die ridders, die de partij van Hekeren aanhingen - zóó meende hij, toen hij des nachts waakte op het harde kerkerleger, terwijl daar buiten de voetstappen van zijnen bewaker eentoonig weêrklonken door de stilte van den nacht. Maar plotseling bewoog zich iets in zijne nabijheid. Ongezien was hem iemand genaderd. Eene stem fluisterde: - Ridder Gooswijn! uw eed - volg mij. Werktuigelijk springt hij op en gaat waar de nevelgestalte schijnt vooruit te zweven. Een paar stegen door en de koelte der rivier komt hem tegen. De stadsmuur is bereikt. Voor een oogenblik breekt het kleed der wolken en bij het schijnsel der maan herkent hij in wie hem geleidde, jonkvrouw Aleid. Hij gaat voor haar nederknielen, maar krachtige armen grijpen hem aan en beuren hem van den muur naar beneden. Zij voeren hem naar eene boot en deze verwijdert zich snel, voortgestuwd door den stroom, die naar het veilige Holland heenschiet. Toen hertog Eduard den volgenden dag zijne doodvonnissen sprak, was hij teleurgesteld. Ontsnapt was hij, dien hij het eerst en het liefst aan zijne wraakzucht zou geofferd hebben. Zijn nasporen had geen ander gevolg, dan dat de krijgsman, die bij Gooswijns gevangenis gewaakt had, eerbiedig het teeken des kruises makende, sprak: - De heilige maagd, uwe Genade - ik kan er eenen eed op doen. Wel eene heilige maagd, de jonkvrouw, die toonde, dat opregte liefde ook ten aanzien van den ontrouwe haar karakter niet verloochent en, in plaats van tegenover hem wrok in het hart te dulden, de hand doet uitstrekken en het leven veil hebben voor zijn behoud. |
|