| |
Vertalingen en herdrukken.
De gelijkenis van het Vaderhuis (Luc. XV: 11-32), praktisch toegelicht door C.P. Tiele, Predikant bij de Remonstranten te Rotterdam. Tweede druk Rotterdam, P.C. Hoog, 1864.
‘Wat bevat dat perkamenten bandje in klein quarto?’ sprak ik bij mij zelven, staande voor een partijtje boeken, die ik niet alle dagen in handen kreeg. Een glimlach speelde om mijn mond, toen ik het boek openende las: Eenige nagelaten schriften van...... bestaande in veertien predikatiën over de gelijkenis van den verloren zoon, enz. De man, wiens naam ik u straks zal mededeelen was een beroemd, welsprekend leeraar, die van 1648 tot het einde dier eeuw ‘met grooten ijver en zonderlingen ernst’ het predikambt te Amsterdam heeft waargenomen, en onder wiens ‘menigvuldige predikatiën, met uitnemende stichting gehoord, die, welke hij over de gelijkenisse van den verloren zoon gepredikt heeft, uitmunten.’
‘Veertien predikatiën over de gelijkenis van den verloren zoon’ roept gij vol verwondering uit, hoe is dit mogelijk, als men zich bij den zin en de bedoeling van de gelijkenis bepaalt? Maar, mijn waarde lezer! in dien ouden tijd was de predikmethode anders dan nu, en men vergenoegde zich niet met de eenvoudige aanwijzing en ontvouwing van den letterlijken zin, maar men voegde daaraan toe den geestelijken zin der woorden en allegoriseerde op vrije manier. En zoo wordt het u duidelijk, hoe men veertienmaal kon prediken, en aangehoord worden ‘met uitnemende stichting’ over de genoemde gelijkenis. Om u eenig denkbeeld te geven van die methode, behoef ik u slechts te zeggen, dat drie predikatiën handelen over vs. 22, maar de vader zeide tot zijne dienstknechten, brengt hier voort het beste kleed en doet het hem aan, en geeft een ring aan zijne hand en schoenen aan de voeten. In de eerste predikatie wordt nu ‘volgens den geestelijken zin bij dit beste kleed verstaan, de regtvaardigmaking of heiligmaking, dat is, die dadelijke reinheid aan geest, ziel en ligchaam, die God de Heere op het opregt berouw en bekeeringe des zondaars in hem werkt door den H. Geest.’ In de tweede wordt op den ring toegepast (zeker als zegelring gedacht) 't geen de H. Apostel Paulus te kennen geeft, zeggende: maar die ons met u bevestigt in Christus, en die ons gezalfd heeft is God, die ons ook heeft verzegeld, en het onderpand des geestes in onze harten gegeven, en wordt nu verder gesproken over
| |
| |
deze verzegeling en het onderpand des geestes. In de derde wordt, na toetsing en verwerping van andere allegorische verklaringen, onder schoenen aan de voeten verstaan, met het oog op Efez. VI:15, de bekwaamheid en bereidvaardigheid, die door den geest Gods verwekt is in de bekeerde ziele, om de dwalenden te waarschuwen voor hun verderf enz. Meen niet, dat de prediker door zijn zucht tot allegoriseren de gelegenheid verzuimt om met ernst en kracht te getuigen tegen de zonden van zijn tijd. Verre van daar! Waar zich zulk eene gelegenheid voordoet laat hij den geestelijken zin rusten of stelt de ontvouwing daarvan uit tot een volgende predikatie. Dit is het geval met de behandeling van het 23ste vers, waaraan twee predikatiën worden gewijd, waarvan de eerste strijdt tegen de zonde der overdadigheid. - Na te hebben aangemerkt 1o dat hier van een gemest kalf wordt gesproken en dat geslagt; 2o dat dit wordt gegeten; 3o dat er op dit eten vrolijkheid volgt, wordt aangewezen, dat de ouden op hunne feestmaaltijden tevreden waren met het vleesch en vet van een gemest kalf, ‘'t welk zoo zijnde,’ dus gaat de prediker voort, ‘zoo kunnen wij hieruit afnemen, hoe gematigd hunne maaltijden zijn geweest in vergelijking van diegene, die nu ter tijd onder de menschen worden gehouden, alwaar men inzonderheid in de groote maaltijden, feesten en bruiloften, het vleesch der gemeste kalveren aanmerkt als een al te gemeene, en niet genoeg geachte, ja dikwijls verachte spijze: waarmede men zou meenen geaffronteerd te zijn, indien men na de wijze der ouden met ongezuurde koeken en het vleesch van een gemest kalf werd onthaald; maar in plaats van dien hoenders, kapoenen, patrijzen, phazanten, snippen, leeuwerikken en ander kleen gebeente moet hebben: ja zig niet en agt wel en eerlijk onthaalt te zijn, tenzij pasteijen van velerhande soorten, en allerley
verweent banquet daarbij komt, en gerigten op gerigten gehoopt, en dan nog allerlei verlokselen van appetyt, confituren en velerlei vremde opgezogte versnaperingen daar werden bijgevoegd: en eindeling ook zulk lokaas van ansjoves, caviaart, oesters, parmesanen enz. waardoor de lust om gulzig te drinken ontsteken zijnde, men eindelijk door misnaamde santeen of gezondheidsdronken, malkander tot meer als beestelijke dronkenschap toe, met velerlei uitgezogte wijnen, franse, rhijnse, spaanse, italiaanse etc. poogt op te vullen - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Wij konnen hieruit wijders afnemen hoe verre onze hedendaagse eeuwe afgedwaalt is van die oude en beroemde matigheid, die wel eer onder de Hollandsche natie plaats had; toen men met gort, erwten, boonen, wortels, kool, rapen, gezouten ossenvleesch, spek, gezouten visch, stokvisch, zee en riviervisch, tevreden zijnde, het schapen en kalveren vleesch voor de grootste lekkernije hield, en de melk, boter, kaas, biscuit, wittebrood, als een nagerigt voor banquet pleeg op te zetten.
‘Ja 't heugt mij nog, in de korte jaren die ik geleefd hebbe, dat men van de hedendaagse verweende lekkernijen niet wetende, de turkse boonen en dergelijke nu zeer gemeene spijzen, voor treffelijke bruiloftskost opdischte. Ja 't is nog geen zoo grooten getal jaren verleden, en bij geheugenisse van menschen, die na mij berigt is, nu onlangs nog geleefd hebben, en misschien nog vele in 't leven zijn, dat hier in deze vermaarde stad in de Nes niet meer als een pasteibakker woonde, die nog, schoon alleen zijnde in de geheele stad, daarmede niet genoeg te doen hadde, om behoorlijk zijn nooddruft te winnen, maar moest er nog brood bij bakken, om te kunnen bestaan. Men kome en bezie nu den toestand eens, en vergelijk die bij 't gene geweest is.’ - En hieruit neemt de redenaar aanleiding om met kracht en ernst te waarschuwen tegen de toenemende dartelheid en overdaad, waardoor Amsterdam, gelijk vroeger Rome, Tyrus en Sidon enz. zou te gronde gaan.
| |
| |
Wij glimlagchen welligt over deze wijze van prediken, en toch, Galenus Abrahamsz., doctor in de medicijnen en leeraar der doopsgezinden te Amsterdam, was in zijn tijd een kundig en welsprekend leeraar, zeer geliefd bij zijne gemeente en tot het laatste toe in welverdiende eere en achting. Zijn lijkredenaar getuigt: ‘dit eene moet ik ten slotte van alles zeggen, dat hij onder de groote mannen der Doopsgezinden kennelijk uitsteekt, en mogelijk zijns gelijk, onder hen, nooit weder zal gevonden worden.’
‘Wij zijn toch kinderen van onzen tijd’ dacht ik, toen ik dat kwarto boekdeeltje en die leerredenen over de gelijkenis van den verloren zoon in en uitwendig vergeleek met: het Evangelie der genade, voorgesteld in de gelijkenis van den verloren zoon, door prof. Hoekstra, een opvolger en geloofsgenoot van dien Galenus. Zal het nageslacht ook onze predikatiën en toespraken en leerredenen als curiositeiten lezen? Wij kunnen het ons niet verbeelden, en meenen ook voldoenden grond te hebben om het tegendeel te beweren. Onze methode is natuurlijker, eenvoudiger, diepzinniger, gemoedelijker, en zal wel niet veel verbeterd kunnen worden! Als het papier onzer boeken slechts niet vergaat, zal ook het nageslacht met genoegen en stichting kennis nemen van onze studiën! Waarom ook niet? - Hoe het zij, in allen geval is het merkwaardig, dat, gelijk voor een paar eeuwen, ook in onze dagen de aandacht bijzonder gevestigd wordt op de gelijkenis van den verloren zoon. Niet alleen prof. Hoekstra, ook Dr. Chantepie de la Saussaije heeft een vijftal leerredenen daaraan toegewijd, en reeds ziet het licht een tweede druk van een werkje van C.P. Tiele, predikant bij de Remonstranten te Rotterdam, waarin hij in acht toespraken die gelijkenis praktisch toelicht. Een Doopsgezinde, een Hervormd en een Remonstrant wedijveren te zamen, om den rijken schat van leering, in die gelijkenis vervat, aan de gemeente aan te bieden, en ieder doet dat op zijne wijze. Zij zijn het niet eens met zekeren leeraar, die na twintigjarige dienst nog niet over deze gelijkenis gepredikt had, omdat hij er niet toe komen kon, om deze schoone gelijkenis te versnipperen in vijf of acht of veertien deeltjes en ze te rijk vond, om alles in ééne leerrede zamen te persen. Hij was wel wat al te scrupuleus, de man! - Intusschen elk heeft zijne zienswijze. En de heer Tiele heeft wèl gedaan met zijne toespraken in 't licht te geven en ze
alzoo in ruimer kring te verspreiden. De verschijning van een tweeden druk bewijst dat zij met ingenomenheid ontvangen en door zeer velen met stichting gelezen zijn. Het ligt dan ook niet in ons plan, om ze na deze nieuwe verschijning aan eene beoordeeling te onderwerpen of te herhalen, wat ook reeds door anderen is aangemerkt omtrent den titel: gelijkenis van het vaderhuis, waarmede wij ons hoe langer zoo minder vereenigen kunnen niettegenstaande het aangevoerde in de inleiding en op bladz. 4 en 5. - Wij bevelen deze toespraken met volle vrijmoedigheid aan allen aan, die prijs stellen op eene heldere, gemoedelijke en warme voorstelling der Evangelische waarheid. Bij al de twistschriften onzer dagen is de lectuur er van eene ware verkwikking.
H.G.
| |
De Weduwe en hare kinderen, door Marie Sophie Schwartz. Naar het Zweedsch. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1865.
Niet lang geleden meldden de dagbladen dat er in London gedurende zes achtereenvolgende weken drie nieuwe romans daags, het licht zagen. Wij behoeven slechts onze aandacht te vestigen op het groote aantal vertaalde romans, dat zich in onze bibliotheken opstapelt, om dit berigt niet overdreven te achten. Dat er onder dit aantal een menigte boeken zijn, die bezwaarlijk den toets der kritiek kunnen doorstaan, behoeft wel geen betoog. Die lijvige boekdeelen hebben ons, recensenten, al menige zucht gekost. De eene eerlijke broodwinning is zoo goed als de andere, maar toch, wat de geest produceert
| |
| |
moet uit zuiver geestelijken aandrang geschieden en niet uit geldbejag. Mat en zielloos is de stijl, waar hij wordt uitgerekt om bladzijden te vullen. Men weet het, men voelt het, de schrijver heeft eigenlijk niets anders te zeggen dan dat hij gebrek lijdt, en de pen als wapen hanteert om dit gebrek te bestrijden. Vloeijend en krachtig daarentegen is meestal de stijl van den schrijver, die zich geroepen voelt om een miskende waarheid, of feilen in den mensch en in de maatschappij aan te toonen; hij, die door zulk een drijfveer wordt bewogen, mist zelden zijn doel.
De Zweedsche schrijfster Marie Sophie Schwartz biedt ons in ‘De Weduwe en hare kinderen’ een Tendenzroman aan, die uit hart en verstand gevloeid, bij uitnemendheid aan de behoefte des tijds voldoet.
Wij willen de Engelsche schrijfsters niet te kort doen. Er zijn er, wier talent onbetwistbaar is, en wier pennevruchten op Hollandschen bodem overgeplant, den meesten bijval verwierven. Maar met uitzondering van eene Fanny Fern worden zij in kortheid van stijl en in degelijkheid overschaduwd door hare Zweedsche zuster.
Een al te minutieuse beschrijving van onbeduidende zaken boezemt den lezer geen belang in, en het minutieuse valt in den smaak der Engelsche schrijfsters. Zij kunnen bladzijden vullen met het opsommen der geregten, die er aan het middagmaal verschijnen, of met het beschrijven van het meubilair eener kamer; van daar die lijvige boekdeelen.
Marie Sophie Schwartz strandt niet op deze klip.
Even als Frederika Bremer verstaat ze de kunst om zoo beknopt mogelijk hare gedachten en gevoelens te uiten. De kernachtige gesprekken, die zij laat voeren, boeijen den lezer, omdat hij ondanks zich-zelf er door tot nadenken wordt gebragt. Even natuurlijk als bevallig rangschikt zij hare personen, en niet één is er, die ons onverschillig blijft. Voor haar ideaal weet ze ons de meeste achting in te boezemen, 't is een vrouw, maar een vrouw, die hare roeping verstaat.
Hoeveel er van onze opvoeding afhangt, weet iedereen, en hoe weinig onze moeders van opvoeding verstaan, is maar al te bekend. Hare zonen weten ze niet te regeren en hare dochters ontzeggen ze het noodige onderwijs, uit vrees voor emancipatie.
Huishoudsters worden er genoeg gevormd, maar goede moeders.... daaraan heeft de maatschappij gebrek. De Staat nu kan ze wel niet opkweeken. Moeders worden alleen in het huisgezin gevormd. De zedelijke rigting, en de huisselijke deugden, die eener moeder eigen moeten zijn, kunnen slechts door een moeder regt begrepen worden.
Maar de maatschappij kan er toe bijdragen, dat de aankomende meisjes haar verstand ontwikkelen, opdat zij hare pligten leeren inzien en de teedere gevoelens eener moeder door het verstand laten leiden. Daarom is de Staat verpligt toe te zien, dat de scholen voor meisjes, even als die voor jongens, onder behoorlijk opzigt staan, en de ouders hunne kinderen met vertrouwen en tot hun werkelijk nut daarheen kunnen zenden. De Staat is dit te meer verpligt, omdat de vorming van vele moeders somtijds zoo gebrekkig is, dat zij inderdaad nog het verstandigst handelen, wanneer zij zich niet mengen in het onderwijs harer kinderen, daar zij er toch geen begrip van hebben.
Dit is de bittere vrucht van een ongerijmde vrees voor vrouwelijke emancipatie. Zij, die een gepast onderwijs ontvingen, en belang stellen in vraagstukken die voor het algemeen van het uiterst gewigt zijn, zij, die den vooruitgang en de ontwikkeling der wereld beoogen; zij, die bekwaam zijn om mannen voor de dienst van den Staat op te kweeken, - boezemen vooralsnog meer tegenzin dan belangstelling in.
Door bovenvermelden roman stelt de schrijfster een poging in het werk, om het vooroordeel tegen vrouwelijke emancipatie uit den weg te ruimen. Is een vrouw
| |
| |
minder vrouw omdat zij een gecultiveerd verstand en een ruimen geest bezit? Zullen niet juist deze eigenschappen haar beter in staat stellen, om de opvoedingstaak naar eisch te vervullen?
Om dit duidelijk aan te toonen, schetst de schrijfster ons in hare weduwe niet alleen een rijkbegaafde vrouw, maar ook een teeder liefhebbende moeder. Maar hare liefde, door het verstand beheerscht, ontaardt niet in zwakheid; daarin ligt haar kracht. Liefde alleen is niet voldoende om de onstuimige jeugd te leiden - daartoe behoort meer.
Wij vertrouwen dat de schrijfster de regte snaar zal hebben aangeroerd om de vrouwen tot een betere beschouwing en opvatting van hare emancipatie te brengen - welligt zullen ze er dan het wenschelijke van inzien en er mede instemmen.
C...... ne.
| |
Nieuwe Adel, door Alfred Meisner. Uit het Hoogduitsch door Dr. J.C. van Deventer. Te Dordrecht bij C. Morks Jzn.
Onder de menschelijke zwakheden, die stof geven tot velerlei beschouwingen en bespiegelingen, tot spot en hoon, tot ergernis en aanstoot, neemt de adeltrots een eerste plaats in. Ontegenzeggelijk heeft, even als het geld, ook de adel zijne voorregten; er zich op te verhoovaardigen blijft altijd dwaas. Het wangedrag eens adellijken ontneemt niets aan de waarde van den adelstand, evenmin als het misbruik dat men van het geld maakt, iets aan de waarde van het geld ontneemt. Voor velen bezit de adelstand een groote aantrekkelijkheid, en niet zelden ziet men de hevigste tegenstanders van den adelstand de meeste pogingen in het werk stellen om daarmeê in aanraking te komen.
In Duitschland heeft de adel een middel uitgedacht om de rijken aan zijn zijde te scharen. Men koopt er den adellijken titel; en waarlijk, er zijn er dwaas genoeg om zich voor ongeloofelijke sommen een kroontje boven hun naam aan te schaffen.
Het belagchelijke hiervan aan te toonen, was het doel van Alfred Meisner in zijn roman ‘Nieuwe adel.’
De bankier von Rozenstern - van Israëlitische afkomst, heeft zich den adel gekocht. Zijn (natuurlijk) beeldschoone dochter, van jufvrouw tot freule gepromoveerd, werpt hare netten uit, om daarin den graaf von Wellenberg, den éénigen afstammeling van een aloud geslacht, te verstrikken. - Beiden wanen elkander rijk. De graaf, een bekrompen, vraatzuchtige troschaard, die in weêrwil van zijn streng aristokratische beginselen niet schroomt, om de woningen der Israëlitische geldaristokraten als het op gastreren aankomt, met zijn tegenwoordigheid te vereeren, besluit na veel wikken en wegen om tot de nieuwbakken freule af te dalen, ten einde een half millioen te bemagtigen. Naauwelijks wordt evenwel het bankroet van zijn aanstaanden schoonvader bekend, of de graaf verdwijnt.
Tot tegenstelling van von Rosenstern dient de groothandelaar Solm: een eenvoudig burger man, wiens éénige eerzucht bestaat in het uitbreiden van zijn zaken. Hem is de adel aangeboden, maar hij heeft dien geweigerd. Zich zijn stand niet te schamen, maar dien tot eer te strekken, is één van de nuttige wenken, die de schrijver tusschen de regels door, den lezer geeft.
Ofschoon de stijl losser en vloeijender kon zijn treft men veel goeds in dit boek aan. Als een proefje van min gelukkige vertaling vermelden wij het volgende:
‘De begeerte naar die onderscheiding is een miskenning of een gebrek van het burgerlijk zelfbewustzijn (?) - en de oude adelstand en zijn aanhangers speculeren zeer juist op dat zwak.’
En verder:
‘Door deze opname vernedert de aristokratie de mannen van hun eigen daden, die zij evenmin missen als zelve voortbrengen kan, tot haar satellieten, en geeft hun tot schadeloosstelling een nietsbeteekenend voorregt.’
Begrijpe, wie het begrijpen kan!
C.
|
|