De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Voor en tegen het moderne.Agricola. Godsdienstig geloof zonder wondergeloof. J.J. Swiers. Twijfeling en geloofsverzekerdheid. H.R. Warmolts. Jezus en de moderne immanentieleer.Vereenvoudiging onzer godsdienstige denkbeelden overeenkomstig de uitkomsten van een vernieuwd wetenschappelijk onderzoek zoowel naar den wijsgeerigen grondslag van het godsdienstig geloof als naar het geschiedkundig gehalte der kerkelijke overlevering - ziedaar buiten kijf een hoofdkenmerk van het streven der moderne rigting dusgenaamd. Haar arbeid ligt daarom voor het meest op het veld der kritiek en loopt uit in een zuiveringsproces, waaraan zij het aloude kerkgeloof onderwerpt. Natuurlijkerwijze is zij daardoor uitvoeriger in het ontkennen en betwijfelen dan in het stellen en bevestigen. Armelijk wordt daardoor hare gedaante in de oogen van het niet wetenschappelijk gevormd publiek. Hare innerlijke heerlijkheid, o.a. de degelijkheid harer onderzoekingen, de ondubbelzinnigheid harer uitspraken, haar afkeer van het meten met tweeërlei maat, haar streven om de godsdienstkunde gelijken tred te doen houden met de op ieder ander gebied verworven wetenschap, moet zij verbergen achter een knechtsgestalte. Hooren wij een harer uitnemendste woordvoerders in zijn jongst verschenen geschrift, dan heeft zij - wel bezien - maar één fundamenteel geloofsartikel: ‘de erkenning, dat God regeert en dat Hij wijsheid en liefde is’Ga naar voetnoot(*). Al den rijken dos waarmeê het supranaturalisme de christelijke geloofsleer optooit, heeft zij afgelegd. Het verleden en de toekomst van het christendom heeft zij geschakeld in de keten eener natuurlijke geschiedkundige ontwikkeling. Het beeld van zijn stichter heeft zij ontdaan van de wonderwolk, waarin het eeuwen was aangebeden. Dikwijls - en tegenover de aanmatiging van ingebeelde wetenschap met voorliefde - belijdt zij hare onwetendheid; van de beperktheid onzer Godskennis, van de schier onoverkomelijke bezwaren, aan de oplossing der voornaamste vraagstukken des levens verbonden, maakt zij volstrekt geen geheim. Dit plaatst haar bij de groote menigte in een ongunstig licht. ‘Houdt wat gij hebt’ is de leuze der massa's, | |
[pagina 519]
| |
daargelaten of zij een eigendomsregt kunnen toonen van hetgeen zij aan godsdienstige meeningen bezitten. Worden zij bovendien omtrent de nieuwere rigting kwalijk ingelicht door onkundige en partijdige lieden, dan roepen zij met een begaafde romancière tot de moderne predikers: ‘Gij geeft mij een schotel wasem in stede van voedzaam brood;’ met anderen in gelijken geest: ‘Schraal en onvruchtbaar, doodend voor onze godsdienst en zedelijkheid is uwe leer. Gij rukt de grondslagen van ons geloof omver;’ enzoovoorts, enzoovoorts, want aan deze soort beschuldigingen is geen einde. - De hartstogt, waarmede haar dikwijls deze grieven worden geopenbaard, behoeft de moderne rigting evenmin te storen in haar rustig voorwaarts streven, als dat hij haar mag ontslaan van den pligt om zich van den daardoor haar aangewreven smet te zuiveren; ook zooveel zij 't vermag in het oog van hen, die aan het zegel der wetenschap zich minder laten gelegen liggen dan aan de oogenblikkelijke behoeften van het godsdienstig gestemd gemoed. Duidelijk heeft zij te dien einde in het licht te stellen dat van hare wetenschappelijke uitkomsten der zuivere en onbevlekte godsdienst geen gevaar dreigt, dat zij haar veeleer nieuwe levenskracht zal toevoeren. Blijkbaar is dit de strekking der beide eerste aan het hoofd van dit opstel vermelde geschriften. Beiden beantwoorden dus aan gemoedelijke behoeften. In beiden is de handhaving van het goed regt der moderne rigting met onmiskenbaar talent ondernomen. Agricola's geschrift is op het slagveld geboren, onder het optrekken der kruiddampen van den door Dr. Reitsma over de wonderen uitgelokten strijd. Met uitzondering van ettelijke wèlgemikte schoten, genoemden kampioen voor het wondergeloof in de voorrede achterna gezonden, ademt het boeksken hoegenaamd geen oorlogzuchtigen geest. 't Is veeleer een buitengemeen, een benijdenswaardig kalm woord van geruststelling tot gemoederen, die welligt geloof slaan o.a. aan de verzekering van den heer Reitsma dat door de ontkenning van wonderen ‘alle geloof in God, alle vertrouwen op God, alle liefde tot God eene ongerijmdheid, een waan, een zelfmisleiding wordt;’ (bl. 25) en geschokt zijn door de bewering van zekeren ‘Amesi’ in de Kerkelijke Courant van 18 Junij '63, dat de noodzakelijke meest wettige consequentie der moderne theologie gelegen zou zijn in de verloochening van het geloof aan een persoonlijken, zelfwillenden en vrijwerkenden God. Voor hen heeft hij geschreven. Doorgaans is zijn betoog klemmend. Den onbevooroordeelden lezer overtuigt hij dat de grondwaarheden van het christelijk godsdienstig geloof niet staan en vallen met het geloof aan wonderen. Duidelijk wordt het ook hier, dat waar het laatste wordt prijsgegeven de eerstgenoemde op hechteren grondslag rusten. - Voorts zal niemand het den schrijver tot een verwijt aanrekenen, dat de inhoud van zijn geschrift meer geeft, dan de titel belooft. Niet zoo zeer de godsdienst in het algemeen als wel de christelijke godsdienst brengt hij ter sprake. Daarin ligt dan ook de aanleiding tot zijn betoog over de onsterfelijkheid. Mogt men het op redelijke gronden rustende geloof aan ons voortbestaan na den dood liefst niet onder de godsdienst-waarheden rangschikken, hier worde niet voorbijgezien dat het christendom deze onderscheiding niet | |
[pagina 520]
| |
maakt, en de schrijver zich lezers voorstelde, die op het geloof aan Jezus' opstanding hun onsterfelijkheidsgeloof bouwen. Overigens moge hij met het werk, dat hij ondernam, de verwezenlijking nader bij brengen van zijnen wensch, ‘dat onze christelijke Kerk met Christus de liefde stelle tot het éénig kenmerk des christens; dan wordt der wetenschap gegeven wat der wetenschap is: de beslissing over de waarschijnlijkheid der wonderverhalen; en Gode wat Godes is: een godsdienstig, dat is liefdevol gemoed.’ - Een ieder gevoelt dat hier bedoeld wordt niet om tusschen de wetenschap en God, maar om tusschen haar en de godsdienst een grenslijn te trekken, welke niet dan tot bevordering van beider bloei kan worden in acht genomen. Van wijderen omvang is het werkje van Ds. Swiers: ‘Twijfeling en geloofsverzekerdheid.’ 't Is over niet minder dan over het godsbegrip, over God in betrekking tot de schepping, over Jezus Christus en over den Bijbel dat hij zijn lezers onderhoudt. Tamelijk volledig, meest boeijend, soms breedsprakig tot langdradig wordens toe, schier overal op gemoedelijken toon. Dit laatste geheel in overeenstemming met hetgeen men zou kunnen noemen de intrigue van het boek. Immers bevat het een reeks brieven, waarin een twijfelende, bijkans vertwijfelende neef zijnen oom om licht smeekt in de duisternis en door dezen tot geloofsverzekerdheid wordt gebragt. - De moderne rigting vindt hier in den heer Swiers meer haren wegbereider dan haren woordvoerder. Het laatste allerminst waar hij zich heftig tegen het determinisme aankant. Verscheidene bladzijden worden aan die bestrijding gewijd. Het is geheel onnoodig de van elders reeds bekende, meermalen weerlegde, hier wederom ter sprake gebragte bewijsgronden te wegen. Tot beoordeeling van het door den schrijver geleverde verdient het nogthans opmerking dat hij - natuurlijk zonder het te bevroeden - zich zelf afdoende wederlegt. Den negenden brief besluit hij met deze woorden: ‘En nu leg ik voor heden de pen neder! De klok slaat middernacht. Ik heb wel sterke neiging om u meer te schrijven en weinig neiging om te gaan slapen, maar ik wil mijnen lust niet involgen, omdat ik weet, dat het beter is, dat ik mij ter ruste leg, en begrijp, dat ik u tijd moet geven om, voordat ik verder ga, het geschrevene ernstig te overdenken.’ Nu houde men wel op het oog dat dit slot - blijkbaar ook wegens het onderschrapte woordje wil - het voorafgaand betoog ten gunste van den vrijen wil feitelijk moet constateeren, en dat door den schrijver de vrijheid van den wil in absoluten zin wordt opgevat. Onbewimpeld verklaart hij in dezen zelfden brief, bl. 51: ‘eene oorzaak en bepaling van den wil heft den wil op. De wil is geen uitwerksel van andere oorzaken, maar zelf oorzaak; de wil is zelfbepaling, niet een bepaald worden door andere oorzaken.’ Hoe hij nu ten bewijze daarvan kan vermelden, dat hij zijn wil om meer te schrijven niet kan involgen, omdat hij weet dat het hem beter is te gaan rusten - is moeijelijk te begrijpen. Zoo ergens, hier was dus zijn wil bepaald, met name door die wetenschap; en werd het tegendeel bewezen van wat hij bewijzen wilde. Vruchteloos zou hij zich tegen deze conclusie beroepen op zijn t.a.p. verder voorkomende bewering, dat ‘de wil niet wordt bepaald door neigingen | |
[pagina 521]
| |
of hartstogten of door 't verstand of geweten, maar integendeel zich van deze drijfveren bedient en het hoogste vermogen is, waaraan alles ondergeschikt is;’ want vooreerst had hij als ieder mensch die niet gedachteloos handelt, reden om te onderzoeken wat hem beter zou zijn, verder te schrijven of uit te scheiden, en was zijn wil dus reeds in het algemeen bepaald door de hier niet sluimerende overweging dat men nimmer iets doen moet zonder zich eerst te beraden; en ten andere - mogt zijn wil zich ook voorts van zijn verstand bedienen - naar den raad van dien dienstknecht heeft hij geluisterd, werd dus wederom in zijn uiting bepaald. Natuurlijkerwijze kan hij nu ook op zijn standpunt geen absoluut Godsbegrip dulden en is zoo eerlijk dit openhartig te belijden. Bl. 68 betuigt hij 's menschen vrijen wil niet te kunnen rijmen met Gods voorwetenschap. Hij wil hier liefst in de beperktheid van zijn weten berusten. Doch moest hij een van beiden opgeven, dan zou hij met den dichter willen zeggen: ‘De vrije daden der menschen, welke zelfs de Godheid vooraf niet kent.’ Evenmin is hij zuiver in de moderne leer op het stuk der wonderkwestie. Wonderen, z.i. daden van bijzondere goddelijke tusschenkomst, acht hij geenszins onmogelijk. Hij gelooft niet aan een noodzakelijke en onverbrekelijke rei van oorzaken en uitwerkselen, waardoor alles moet geschieden, gelijk het geschiedt; maar dat God ook buitengewone middelen bezigt, buiten de eenmaalvastgestelde wetten om (bl. 123). Het wondergeloof vindt in zoover bij hem geen bestrijding. Toch ‘valt het hem zwaar om te gelooven dat een ligchaam 't welk reeds vier dagen aan de ontbinding onderhevig was, op Jezus' magtwoord in een oogenblik in gezonden toestand hersteld en op nieuw bezield was:’ Lazarus' opwekking; ‘of dat een blindgeborene ziende geworden, in één oogenblik alle voorwerpen kent, die wij door lange jaren van ervaring kennen’ (pag. 125). Ten aanzien der doodenopwekkingen acht hij het niet overbodig aan te merken: ‘Zeg ik te veel, als ik beweer, dat hij (t.w. Jezus) ook zag, hoe zijne tijdgenooten meermalen iemand ten grave droegen, in wien de levensvonk nog niet was uitgebluscht. De buitengewone mensch had ook in dezen buitengewone gaven en krachten..... 't Waren wonderen in de oogen zijner onkundige tijdgenooten; ja werkelijk wonderen voor gewone menschen’ (p. 123). Men ziet hier de natuurlijke verklaring dusgenaamd in vollen gang. Straks evenwel wordt Jezus' opstanding voor een geschiedkundig feit gehouden, wat hem intusschen niet belet om bij de vermelding van zijn twijfel aangaande de waarheid van Jezus' hemelvaart te verklaren: ‘Hier gevoel ik mij bijna noodzakelijk teruggedrongen naar 's Heeren laatsten ademtogt aan 't kruis, om te betuigen: ‘“daar is het einde zijner geschiedenis.”’ Zoo is het hier schier overal een schipperen, waarmeê hij gewoonlijk aan lager wal geraakt. Desniettemin kan hij een wegbereider der moderne rigting genoemd worden, voor zooveel hij den neef klaar en duidelijk laat uiteenzetten, welke bezwaren de oudere godgeleerde zienswijzen drukken en zelf niet in gebreke blijft uitvoerig en grondig te betoogen dat de ontkenningen der nieuwere rigting het eenvoudig geloof | |
[pagina 522]
| |
des harten veeleer winst dan schade toebrengen. Hierbij komen voortreffelijk geschreven bladzijden op den voorgrond en zeker zijn er nog genoeg gemeenteleden, die Ds. Swiers op uitnemende wijze zal kunnen inlichten en teregtwijzen. Dit wordt ook beproefd in het werkje van Ds. Warmolts, in de derde plaats aan het hoofd van dit opstel vermeld. 't Is ZEerw. daarbij evenwel te doen om de moderne rigting te bestrijden. Op hare immanentieleer heeft hij het gemunt. Daarin laat hij haar door Jezus veroordeelen. - Het 115 bladzijden lang gerekte betoog komt hoofdzakelijk hierop neêr: De ziel der moderne rigting ligt in hare immanentieleer, in haar gevoelen dat God in de wereld is en de wereld in God, zoodat er voor Gods wezen boven de wereld geen plaats is. Jezus daarentegen heeft zich den immanenten God tegelijk ook als boven de wereld gedacht. De moderne rigting wordt daardoor in de hartader getroffen, want Jezus bezat de waarheid. - In drieërlei opzigt mist deze bewijsvoering haar doel. Vooreerst is het bezijden de waarheid dat de genoemde rigting eene immanentie Gods zou belijden als hier wordt beschreven. Volgens den schrijver zou zij - om iets te noemen - (zie p. 83) beweren of immers moeten beweren dat God en de wereld louter abstracties zijn van ons denken; dat God het subject der wereld zelf is; dat Hij zich zelf in de wordende wereld verwerkelijkt; om kort te gaan, dat Hij zijn wezenlijk bestaan, vooral ook in zedelijken zin, afwachten moet van de wordende wereld. Bij gevolg heet zij in ontegenzeggelijken strijd te staan met het gevoelen dat God en wereld werkelijk te zamen bestaan, dat er behalve de wereld ook een God is, dat Hij in de wereld zijn voornemens en raad verwerkelijkt, dat de wereld God in zich moet opnemen, totdat Hij alles zijn zal in allen. - Het meest consequent pantheïsme wordt hier der moderne rigting toegedicht. Intusschen verzuimde de schrijver deze aantijging te bewijzen; tenzij men oordeele dat hij daartoe kon volstaan met enkele pantheïstisch klinkende uitdrukkingen van Scholten, Réville en Lang aan te halen. Trouwens het had hem ook niet moeten ontgaan dat de moderne rigting hier te lande, wat haar wijsgeerig gehalte betreft, voornamelijk is voortgekomen uit de empirische school van den hoogleeraar Opzoomer en dien overeenkomstig bij monde o.a. van Dr. Pierson een scherpe grenslijn trekt tusschen geloof en wetenschap; de overtuiging van Gods betrekking tot de wereld naar het eerste gebied verwijst en vooralsnog afziet van de poging om een wetenschappelijk Godsbegrip te formuleren. Met het oog op deze overbekende zaken mag het overbodig geacht worden den heer Warmolts nog verder te weerleggen wanneer hij, ten betooge dat de immanentieleer het hart der moderne rigting is, een onderscheid maakt tusschen het historisch begin en het wijsgeerig beginsel dier rigting; voorts den éénigen grond van al haar streven, haar kracht en zwakheid in die leer aan het licht ziet treden. Ten andere valt het niet moeijelijk in te zien hoe zonderling het is om Jezus tot scheidsregter te roepen bij vraagstukken van zoo zuiver logischen aard. Het verraadt miskenning van het zuiver godsdienstig karakter der prediking van Jezus, van hem een voor de regtbank der wetenschap welgestaafd antwoord te verlangen op vragen als deze: | |
[pagina 523]
| |
Hoe is en werkt God in het heelal? Welke is de verhouding waarin God en wereld staan tot elkander? Is Hij de oneindige, doordringt zijn wezen alle poriën, vervult het alle stofdeeltjes der wereld; hoe zullen wij Hem dan van haar onderscheiden? Eindelijk is in ieder geval de schrijver in gebreke gebleven het gezag van Jezus in de oplossing van dergelijke vraagstukken te bewijzen. Aan exclamaties ontbreekt het niet, maar naar een grondig betoog zoekt men hier te vergeefs. Zoo leest men op pag. 100: ‘Waarom toch aan Jezus geen vertrouwen geschonken ook in hetgeen de wetenschap de kennis van God noemt? Nog nimmer is het geschied dat iemand hem van zonde en dwaling heeft kunnen overtuigen; ook de wetenschap moet het nopens het kardinale punt: de ware kennis van God, niet beproeven!’ De schrijver zelf plaatst hier een uitroepingsteeken. En mogt men soms verder naar de reden vragen (wij gebruiken zijne eigene woorden p. 104) waarom wij ons Jezus' voorstelling van God als adaequaat aan de werkelijkheid moeten denken, hij antwoordt: anders zou zijne godsdienst de volkomen ware niet kunnen zijn; en dat is zij toch. En vraagt men: op welken grond hij dit van haar beweert, hij verklaart: ‘Zijne godsdienst was van de eene zijde eene meest vurige gemoedelijke vroomheid, maar van de andere zijde was zij de geest der kennis en der wijsheid Gods. Die geest van gemoedelijke vroomheid en van kennis Gods was als in één brandpunt in hem vereenigd. Daarom was hij het licht der wereld, en achtte dit eeuwige leven gelegen in het kennen van den Eenen Waarachtige. Daarom is zijne godsdienst de volkomen ware.’ Anders gezegd: Jezus' voorstelling van God was volkomen juist omdat zijn godsdienst volmaakt was. En die godsdienst was volmaakt omdat hij nevens vroomheid ook den geest der kennisse Gods bezat. Niemand zal zoo onnoozel zijn om door deze cirkelredenering zich te laten verschalken. Doch reeds te lang werd hier op dit geschrift de aandacht gevestigd. - Een proefje nog worde gegeven van den afschuwelijken, bij wijlen potsierlijken stijl, dien de schrijver zich heeft uitverkoren. Als hij gezegd heeft dat de immanentieleer de éénige bron is, waaruit de slotsommen der moderne rigting voortvloeijen, gaat hij in dezer voege voort (pag. 88): ‘Maar, indien deze hare leer eens niet de ware was! Dan zou zij toch zedelijk verpligt zijn om de slotsommen, waartoe zij uit kracht van haar gekomen was, terug te nemen....... En deze slotsommen heeft zij grootendeels reeds vastgesteld. Heeft zij het ook met te weinig ootmoed en met te groote stoutheid gedaan? Was hare ziel wel regt gezond, haar centraalpunt wel goed gefundeerd, haar uitgangspunt wel in een goede rigting? Eene kleine, zeer geringe wending regts of links bij het punt van uitgang leidt tot een geheel ander uiteinde. Wanneer aan de moderne theologie, tot niet geringe zwarigheid, de vraag gedaan werd, of zij bij haar punt van uitgang ook iets ter regter of linkerzijde kan afgeweken zijn, zal zij zoo stout zijn om die vraag met een beslissend: neen, te beantwoorden? Of kan haar soms ook eenige twijfel bekruipen, of zij op haren weg van vooruitgang ook tot een verkeerd uiteinde gekomen is. Eenmaal van het uitgangspunt uitgegaan zijnde, pleegt zij niet aan gebrek aan consequentie te lijden. | |
[pagina 524]
| |
‘Met fieren moed durft zij op haren weg voortgaan op gevaar af, dat zij met verwaten hand rondom zich schijne te tasten, om weg te ruimen wat voor haar niet deugen wil; deze fiere moed toont ons haar mannelijk karakter.’ Dit staaltje moge volstaan. Wij hebben natuurlijk de karakteristiekste uitdrukkingen onderschrapt. Een kommentaar is hier overbodig. Zonder rancune over zijne elders (p. 114) voorkomende opmerking dat de moderne theologie ter wille van haar godsbegrip de geschiedenis verknoeit, wenschen wij dit boeksken, al was het maar om zijn schoonen stijl, een zalig uiteinde; den schrijver zelf, wat hij p. 106 wederom in zeer kernachtige bewoordingen van de moderne rigting beweert: ‘De tijd zal haar genezen, en dan volgt beterschap van zelf.’ L.H. Slotemaker. |
|