| |
Politiek overzigt.
Men schreef April 1849. De deputatie uit Frankfort, welke aan koning Frederik Wilhelm IV van Pruissen de duitsche kroon had aangeboden, was met een antwoord, hetwelk als voorwaardelijke weigering kon gelden, naar de nationale vergadering teruggekeerd. Eenige dagen later hield daarop, naar aanleiding hiervan, een lid van het Abgeordnetenhaus eene redevoering, welke grooten indruk maakte op de vergadering. Met kracht werd daarbij afgekeurd dat de pruissische troepen in Sleeswijk de revolutie hadden verdedigd tegen den
| |
| |
wettigen soeverein van dat land, den koning van Denemarken, terwijl tevens te velde werd getrokken tegen de duitsche aanspraken op dat gewest.
Indien de heer von Bismarck-Schönhausen eenigen prijs mogt stellen op den naam van consequent staatsman, zal het hem voorzeker min aangenaam zijn geweest in een overal gelezen en gewaardeerd fransch tijdschrift eene herinnering aan zijne redevoering van 1849 aan te treffen. Toch zal die onaangename gewaarwording slechts eene voorbijgaande zijn geweest, waar het heden den minister genoeg stoffe ter overdenking aanbiedt met het oog op de toekomst. Van het duitsch drama met zijn zonderlingen loop, met al zijne wisseling en verandering, verwarring en beginselloosheid, is wederom een bedrijf afgespeeld. Bij de wederophaling van het gordijn zien wij op het duitsch tooneel twee partijen tegenover elkander gezeten in de Bondsvergadering. Herinneren wij ons op welke wijze de toestand van het oogenblik zich alzoo eenigzins scherper heeft afgeteekend.
Na vrij wat gedachtenwisseling en onderhandeling, waarvan wij reeds in ons vorig overzigt gewaagden, was in de laatste dagen van Maart eindelijk eene duitsche ‘entente cordiale’ tot stand gekomen tusschen de koningrijken Beijeren, Saksen en het groothertogdom Hessen. Men wilde een votum der Bondsvergadering uitlokken ter beteugeling van Pruissen's inlijvingsplannen en de heeren von der Pfordten, von Beust en von Dalwigk meenden zich van de stemmen der meerderheid verzekerd te kunnen houden. Op 27 Maart sprak het drieledig verbond zich te Frankfort uit. Met duitsche woordenrijkheid en onder inachtneming van alle mogelijke beleefdheidsvormen jegens de beide groote mogendheden werd gewezen op de noodzakelijkheid der regeling van de Sleeswijk-Holsteinsche aangelegenheden, op de vroeger omtrent de aanspraken van den erfprins van Augustenburg door Oostenrijk en Pruissen afgelegde verklaringen en op de omstandigheid dat geenerlei bezwaar zou bestaan voor de pretendenten op Sleeswijk in het overdragen der regering van Holstein in handen van hertog Frederik. Op deze gronden voornamelijk deden de drie duitsche staten nu het volgende voorstel: ‘Hohe Bundesversammlung wolle, unter Vorbehalt weiterer Beschlussfassung, die vertrauensvolle Erwartung aussprechen: es werde den höchsten Regierungen von Oesterreich und Preussen gefallen dem Erbprinzen von Schleswig-Holstein-Sonderburg-Augustenburg das Herzogthum Holstein in eigene Verwaltung nunmehr zu übergeben, bezüglich der wegen des Herzogthums Lauenburg aber unter ihnen getroffenen Vereinbarungen der Bundesversammlung Eröffnungzugehen zu lassen.’
De pruissische gevolmagtigde von Savigny wenschte dit voorstel te zien opgezonden aan de kommissie voor de holsteinsche aangelegenheden, sprak van overijling en betoogde dat het voorstel de aanspraken van andere vorsten op Holstein geheel en al voorbij zag, kortom verzette zich tegen het bepalen van den dag waarop men tot eene stemming zou overgaan. Dit laatste had niettemin plaats: met 9 tegen 6 stemmen werd die stemming op 6 April vastgesteld. De heer von Savigny herhaalde daarop in nog krachtiger bewoordingen zijne vroegere verklaring, onder kennisgeving dat Pruissen tegen het voorstel zou stemmen. Nadat nu de regering te Berlijn nog ver- | |
| |
schillende vergeefsche pogingen had aangewend om het voorstel te doen verwerpen; nadat Oostenrijk had aangeboden om zich buiten stemming te houden op voorwaarde dat ook Pruissen die houding zou aannemen, volgde op 6 April de stemopneming. Pruissen stond daarbij met Hannover, Keurhessen, de veertiende kurie (Mecklenburg-Schwerin en Mecklenburg-Strelitz), de vijftiende kurie (Oldenburg, Anhalt en Schwarzburg) en de zeventiende kurie (Lubeck, Frankfort, Bremen en Hamburg) aan de eene zijde. Aan den anderen kant voegde zich Oostenrijk weder bij zijne oude volgelingen. In de eerste plaats tellen wij daaronder Beijeren, waarin alzoo weder het volkslied bewaarheid werd: Oestreich, Bayern stammverwandt, gehen immer Hand in Hand. Voorts bragten, behalve Saksen en Hessen-Darmstadt, ook Baden, Wurtemberg, de twaalfde, dertiende en zestiende kurie hunne stemmen ten gunste van het voorstel uit. De twaalfde kurie bestaat de verschillende saksische hertogdommen; de dertiende uit Brunswijk en Nassau; de zestiende uit Hohenzollern, Liechtenstein, Reuss, Schaumburg-Lippe, Lippe en Waldeck. De elfde kurie, Luxemburg en Limburg, hield zich, als naar gewoonte, buiten stemming, terwijl Holstein's stem nog steeds geschorst is krachtens bondsbesluit van 28 November 1863. Van de zeventien ‘einzelne’ of
‘Gesammtstimmen’ werden alzoo 6 tegen en 9 voor het voorstel uitgebragt.
Met het oog op dezen toestand beweerden sommige dagbladen dat Duitschland alzoo weder tot zijne normale positie was teruggekeerd, als zijnde bezig eene kwestie te bepeinzen, waarbij een der twee groote mogendheden zich met eenige volgelingen tegenover de andere groote mogendheid, omringd van eenige medestrijders, bevindt. De wijze waarop deze toestand van het oogenblik is geboren geworden doet echter het groot verschil uitkomen tusschen het tegenwoordig moment en vroegere van dien aard. Bij deze laatste toch hadden Oostenrijk en Pruiseen verschil van opinie en zochten beide op de Bondsvergadering de meerderheid in hun belang te winnen. Behaalde dan Oostenrijk of Pruissen de overwinning, dan vloeiden daaruit nog geene feitelijke verwikkelingen voort omdat de magt van beide partijen, in bajonetten en kanonnen uitgedrukt, vrij wel gelijk stond.
Thans echter is de toestand geheel anders. Vooreert is het oorspronkelijk geschil niet ontstaan tusschen Oostenrijk en Pruissen, maar tusschen de oostenrijksch-pruissische alliantie en de kleinere duitsche staten. Hier heeft niet de regering te Weenen stemmen geworven bij de medeleden van den Bond, maar het initiatief is genomen door de heeren von Beust en von der Pfordten. Voorts is op dit oogenblik de magt van Oostenrijk veel minder groot dan die van Pruissen. De regering te Berlijn kan des noods de leus van haren eersten minister ‘magt gaat boven regt’ op Duitschland toepassen. De regering te Weenen daarentegen moet aan een oorlog met Pruissen als aan eene nationale ramp trachten te ontkomen. Waar het wachtwoord van ministerie en huis van afgevaardigden in de oostenrijksche hoofdstad ‘bezuinigen en nogmaals bezuinigen’ blijft, daar kan ook met het oog op de schatkist aan geen oorlog gedacht worden, waardoor bovendien de eerste verschijnselen van het konstitutioneel leven in Oostenrijk zouden worden vernietigd. Hoe weinig ontwikkeld dit nog is blijkt steeds uit
| |
| |
de vermoeijende begrootingsdebatten in het Huis van afgevaardigden, waarbij de oppositie, zonder eene aaneengeslotene partij te vormen, een politieken en parlementairen guerilla-oorlog tegen den minister blijft voeren, hetgeen den heer von Schmerling koninklijk begint te vervelen. Meer dan eens leverden zijne redevoeringen dan ook blijk van wrevel en riep hij zijne tegenstanders toe: dat zij geen politiek programma bezaten, noch in hunne rijen een levensvatbaar kabinet zouden kunnen zamenstellen. Des ministers wrevel heeft zich bovendien reeds eene enkele maal geuit in het schorsen van een dagblad, waaruit dan de liberale dagbladen aanleiding namen om te beweren dat de hooggeroemde liberaliteit des heeren von Schmerling nog zeer veel te wenschen overlaat.
In het pruissische Huis van afgevaardigden zagen wij intusschen het algemeen rapport der begrootings-kommissie aan de orde gesteld, door den minister van binnenlandsche zaken niet zeer vleijend gekwalificeerd als: ‘Viel Geschrei und wenig Wolle.’ De felle kamp tusschen meerderheid en ministerie werd sedert voortgezet, waarbij op 23 Maart de verbittering het toppunt bereikte. De minister van Roon verdedigde op dien dag, met alle wapenen, welke hij onder zijn bereik vond, de handhaving der legerorganisatie. Heftig verweet hij daarbij aan het Huis de aanmatiging, waarvan het sedert 1862 blijk had gegeven en beweerde dat de meerderheid al hare krachten inspande om de bestaande klove al breeder en breeder te maken. ‘Die Majorität des Hanses - zoo toornde de minister - spiele le tout pour le tout; sie versuche wie weit die mit ihren Forderungen gelängen konne.’ De regering wil echter nog steeds verzoening en toenadering, maar daartoe moet de meerderheid eene andere houding aannemen en haar de behulpzame hand reiken. Wil zij dit niet, neemt zij het rapport der begrootings-kommissie aan, ‘dann handle es sich nicht mehr um eine Rechtsfrage sondern um eine Existenzfrage!
Nu brak weder een storm los, gelijk wij er in het pruissische huis van afgevaardigden reeds zoo vele zagen. Op de bedreigingen des ministers met een coup d'état, antwoordden voorts, nadat het tumult eenigzins bedaard was, de heeren Virchow en Simson. Daar werden bittere woorden geuit; daar werden de bedreigingen van den heer von Roon, met eene vingerwijzing naar de Nemesis der geschiedenis op hem zei ven teruggeworpen; daar werd nogmaals den minister toegeroepen dat de meerderheid haren post, ter verdediging van het konstitutioneel regt der volksvertegenwoordiging, niet zou verlaten en zich niet liet intimideren. ‘Elk die stilzwijgend de bedreigingen van den minister van oorlog aanhoort - aldus ving dr. Simson aan - zou zich daaraan medepligtig maken.’ Hierop nu volgde eene redevoering tegen de regeringspartij, waarbij de spreker in gloeijende verontwaardiging zóó ver ging om deze te kenschetsen als eene factie, welke den staat als middel bezigt om haar doel te bereiken.
Dergelijke ontboezemingen bragten de gemoederen der vergadering al meer en meer in beweging en verschillende leden vroegen het woord, toen de heer von Roon begon te begrijpen dat hij te ver was gegaan. Hij beweerde daarom dat zijne redevoering verkeerdelijk was opgevat en hij slechts had willen zeggen, dat de tegenwoordige toestand, volgens zijne
| |
| |
persoonlijke meening, welke echter onjuist kon wezen, tot geene verzoening met de regering leiden kan. - Onder hevige agitatie gingen de vergadering daarop uiteen om den volgenden dag door den president een brief van den minister van oorlog te hooren voorlezen, waarbij deze verklaarde niet ter vergadering te kunnen verschijnen en alzoo de verdere diskussiën wenschte te zien uitgesteld. Aan dit verzoek werd door het Huis voldaan en eerst op 27 Maart had de voortzetting der debatten plaats, waarbij de verschillende sprekers zich echter nog geheel onder den indruk der ministeriëele bedreigingen bevonden. Zoo stelde de heer Schultze de vrij scherpe vraag: voor wien er wel van eene Existenzfrage sprake zou kunnen zijn, indien het Huis het gevoelen der kommissie van rapporteurs als het zijne overnam? Na nog eenige redevoeringen ten gunste der bekende zes konklusiën van het rapport, werden alle met groote meerderheid aangenomen. Alzoo werd daardoor de toestand geboren, met het oog waarop de minister van oorlog zijne bedreigingen geuit had. - Wederom vraagt men zich zelven af, waartoe dit alles leiden zal en wat er van Pruissen's bestuur zal worden? En daar klinkt ons niets anders meer in de ooren dan Virchow's uitroep in de Kamer van afgevaardigden: de kruik gaat zoolang te water totdat zij barst! Dan zal de vrijheer von Bismarck, de groote tegenstander van vrijheid en regt, dan zal de pruissische aristokratie, welke - noblesse oblige - de lasten van hare schouders werpt en door het volk wil doen dragen, de Nemesis zien optreden. Wanneer daar weder een tijd komt, waarin het volk, gelijk het beeld der wraak in Victor Hugo's orientale ‘L'enfant,’ slechts uitroept: ‘je veux de la poudre et des balles,’ dan zal het gebleken zijn dat de pruissische bewindslieden uit de geschiedenis niets anders hebben geleerd dan - geschiedenis. Het aantal bewindslieden in Europa die uit innige overtuiging de democratische
vrijheidsbeginselen huldigen is dan ook niet groot en de onlangs overleden Cobden behoefde waarlijk daarvan niet nogmaals de verzekering te geven aan den heer Wood, vertegenwoordiger der Vereenigde Staten te Koppenhagen. ‘De demokratie heeft thans ontdekt - aldus schreef Cobden - hoe klein het aantal is harer vrienden, die in Europa aan het bestuur zijn. De demokratie heeft echter thans gezien hoe krachtig zij is.’ En zekerlijk, de demokratie is krachtig in - Amerika. Begeven wij ons thans naar de vergadering van het fransch wetgevend ligchaam om aldaar, op de adresdebatten, op het jaarlijksch parlementair tournooi een blik te werpen.
De algemeene beraadslagingen over het ontwerp-adres werden geopend door den heer Emile Ollivier, waaruit nader bleek dat dit vroegere lid der oppositie thans een geheel ander standpunt had gekozen. Terwijl de heeren Favre, Picard en hunne politieke vrienden nog altijd de partij vormen van ‘le liberalisme, qui ne craint point d'être une opposition’ - gelijk de heer Forcade zich in de Revue des deuxmondes uitdrukt - stelt de heer Ollivier het liberalisme voor: ‘qui ne voudrait pas être une opposition.’ En waarin bestaat dan het groot verschil van gevoelen tusschen de twee redenaars, die in de eerste vergaderingen het woord voerden, tusschen Ollivier en Thiers, hier den woordvoerder der oppositie? - De vroegere republikein Ollivier heeft
| |
| |
zich in den laatsten tijd niet alleen met het keizerrijk verzoend, maar strijdt tegen de oppositie wanneer zij in amendementen en redeneringen aldus haar gevoelen uitspreekt: ‘C'est une illusion que de chercher le progrès ailleurs que dans la liberté et la liberté ailleurs que dans la liberté politique.’ De heer Ollivier resumeert zijne beginselen aldus: ‘la liberté politique n'est rien en elle-même; elle n'est qu'une garantie. Sans les libertés civiles, les societes n'existent pas et les libertés politiques ne sont alors que des dangers et des inutilités.’ De politieke vrijheid eener natie beschouwt de heer Ollivier als wallen, ter bescherming eener stad. Waar geen stad is, daar zijn geene wallen noodig. Eerst derhalve sociale vrijheden: de stad, dan politieke vrijheden: wallen. Neen, betoogde de oppositie, bij monde van den heer Thiers, eerst politieke vrijheid als primordiaal regt der natie, welke haar tegen alle willekeur beveiligt. Zonder jure vrij te zijn, kan men ook niet facto vrij wezen. Kortom, het eerste vereischte voor eene natie is self-government. - Als naar gewoonfe betoogde nu de regeringskommissaris Thuillier dat de fransche natie dit bezit, tenzij men de toepassing mogt wenschen der formule: ‘le roi règne, mais ne gouverne pas,’ hetgeen in strijd zou zijn met het algemeen verlangen. Zoo ook uitte zich de meerderheid, welke het oppositie-amendement verwierp.
De positie, welke de heer Ollivier gedurende de adresdebatten innam, is in den laatsten tijd meermalen beoordeeld en voorzeker niet ten onregte veroordeeld. Men vergete echter niet de verzachtende omstandigheden, welke voor hem pleiten in een land, alwaar zoovelen vóór hem - al dadelijk de vroegere republikein Thuillier, de straks genoemde regeringskommissaris - de gelederen hunner politieke vrienden verlieten om tot den vijand over te loopen. Merkwaardig zou het wezen een blik te werpen in de garde-robe van zoovelen, waarin men behalve hun uniform van keizerlijk senator of ambtenaar, kostumen zou vinden, waarin zij, nog niet zoo bijzonder lang geleden, in geheel andere rollen optraden en werkzaam waren. Waar menige garde-robe nu het ‘les extrêmes se touchent’ zoo kurieus uitspreekt, daar doe men Emile Ollivier niet te zwaar boeten voor zijne transactie met het keizerrijk, vooral indien het waar is dat hij - in tegenstelling van anderen - ter goeder trouw en uit politieke oorzaken, welke niet absoluut zijn af te keuren, den koninklijken oppositie-weg heeft verlaten om meer de napoleontische theoriën en rigting te naderen, eene rigting welke zich vooral in den laatsten tijd al scherper en scherper afteekent. De regering wil aan de natie langzamerhand verschillende zoogenaamde sociale vrijheden verleenen, vrijheden op het gebied van handel en nijverheid. Zij blijft echter alle politieke- en drukpers-vrijheid aan Frankrijk onthouden om alzoo de massa toch vooral niet te laten denken. Wat de drukpers echter betreft wil de fransche regering zooveel mogelijk den schijn van tyrannie en absolutisme vermijden en nooit heeft zij willen voldoen aan het demoedig verzoek van vele dagblad-uitgevers om de censuur in te voeren en alzoo ten minste elk in de geleheid te stellen om zich vooraf zekerheid te verschaffen dat eenig dagbladartikel niet eene opheffing van het dagblad en daarmede een dikwijls zeer groot geldelijk verlies voor den
uitgever ten gevolge
| |
| |
hebbe. Benijdenswaardig scheen dan ook voor Frankrijk de laatste regeling der drukpers-aangelegenheden in Rusland, waarin de censuur facultatief wordt gesteld. Ieder die te St. Petersburg na het schrijven van een dagbladartikel gerust wil slapen', zonder door akelige droomen van waarschuwingen en opheffingen gekweld te worden, kan zijn stuk eerst aan de goedkeuring van eene commissie van censuur onderwerpen om voorts tegen alle administratieve maatregelen beveiligd te wezen. In vroegeren tijd wenschten sommige redenaars in het fransch wetgevend ligchaam: ‘la liberté comme en Autriche’, thans zal men zelfs ‘la liberté comme en Russie’ kunnen verlangen. De drukpers in Frankrijk toch zucht nog steeds onder de napoleontische tuchtroede en of daar al een ander minister aan het hoofd van het departement van binnenlandsche zaken wordt gesteld, die toestand blijft dezelfde. Slechs weinige dagen nadat de heer Lavalette den minister Boudet was opgevolgd, werd weder een dagblad, L'union de l'Ouest, voor twee maanden geschorst wegens het verspreiden van geruchten, ten doel hebbende om de openbare meening op een dwaalspoor te brengen en tot haat tegen de regering aan te zetten. Dit dagblad had namelijk in zijne kolommen het berigt opgenomen dat volgens loopende geruchten, ‘welke zich echter gewoonlijk aan overdrijving schuldig maken,’ de regering een oogenblik het voornemen had gehad - na een incident in het wetgevend ligchaam - om, zonder veel gerucht te maken, die vergadering te doen uiteengaan.
Wij zeiden zoo even dat de fransche regering geneigdheid betoont om aan de natie eenige meerdere handels- en industrie-vrijheid te verleenen. Uit de redevoeringen der regeringskommissarissen zoowel als uit eene depêche van den heer Drouyn de Lhuys bleek dit nog in de laatste dagen. Bij gelegenheid van Cobden's overlijden rigtte de minister van buitenlandsche zaken eene depêche aan den prins de la Tour d'Auvergne als betuiging van deelneming. Behalve nu hetgeen in Engeland zelf steeds pleegt beschouwd te worden als Cobden's politieke illusiën: de ontzaggelijke waarde eener fransch-engelsche alliantie en de geloovige aanneming van het l'empire c'est la paix, waardeerde bedoelde depêche in Cobden zijne ingenomenheid met de nieuwere vrijheidsbeginselen op het gebied van handel en nijverheid. Nu is het voorzeker wel buiten tegenspraak dat de beroemde staathuishoudkundige - in wien weder werd bewaarheid dat talent, energie en zelfvertrouwen de drie sleutels zijn, waarmede elke poort op den moeijelijken weg des levens kan geopend worden - de grootste vrijheidsprediker was in Engeland op commercieel en industrieel gebied. De heer Drouyn de Lhuys ignoreert echter Cobden's vrijzinnige beginselen op politiek gebied geheel en exploiteert zijne nagedachtenis ten voordeele der regeringstendenz van het oogenblik. Trouwens, wij weten dat men niet al te veel waarheid kan verwachten in diplomatieke stukken of legerbulletins.
De algemeene adres-beraadslagingen leverden na de redevoeringen der heeren Ollivier, Thiers en Thuillier weinig belangrijks meer op. Eene niet verstaanbaar uitgesproken kwalifikatie van den tweeden December door den heer Picard, gedurende eene redevoering van den heer d' Havrincourt, bragt echter
| |
| |
de gemoederen nog voor den aanvang der beraadslagingen over het ontwerpadres artikelsgewijze, in min kalme stemming. Deze uitte zich daarop weldra bij de diskussiën over het eerste oppositie-amendement in eene manifestatie tegen den heer Jules Favre. Terwijl deze in vroegere politieke verklaringen van prins Lodewijk Napoleon Bonaparte trachtte op te sporen welke houding men van den keizer in de toekomst te wachten heeft, zag de meerderheid der vergadering in Favre's woorden - zeer ten onregte echter - gebrek aan eerbied voor het hoofd van den staat en viel hem bij herhaling in de rede. De spreker verklaarde daarop van het woord af te zien en ofschoon de president Schneider hem uitnoodigde om voort te gaan, bleef hij bij zijne weigering volharden onder deze vrij bittere woorden: ‘La parole n'a de prix qu'autant qu'elle est libre. La liberté de la parole n'existe pas. Je renonce à continuer mon discours!’
Keizer Napoleon schijnt later deze houding der meerderheid zeer afgekeurd te hebben en heeft ten minste door de officieuse regeringsorganen haar een ‘niet te veel ijver! doen toeroepen. Dergelijke feiten pleiten dan ook al te zeer tegen de slaafsche meerderheid, welke zich hier zoo onhandig plus impérialiste que l'empereur betoonde.
Van al de zittingen aan de adres-debatten gewijd kunnen wij hier natuurlijk geen verslag geven. Door de oppositie waren trouwens weder in het algemeen de eischen geformuleerd, welke wij reeds van vroeger kennen en die zich laten zamenvatten, wat de binnenlandsche staatkunde betreft, in het woord: vrijheid. Daar werden weder, behalve de reeds genoemde, door mannen als Pelletan, Guéroult, Garníer-Pagès, Jules Simon en anderen oratorische zegepralen behaald; daar werd ook door Favre te velde getrokken tegen het behoud der doodstraf in eene uitgebreide redevoering, waarin echter weinig nieuwe argumenten werden aangetroffen. De overgroote meerderheid verklaarde zich intusschen van de wenschelijkheid der afschaffing niet overtuigd, evenmin als de kommissie van rapporteurs uit den italiaanschen Senaat eenige dagen later, welke, in strijd met het votum der Kamer van afgevaardigden, de handhaving der doodstraf voorstelt.
Wij willen eenige oogenblikken verwijlen bij de debatten over een paar kwestiën van buitenlandsche staatkunde: het mexikaansch en het italiaans vraagstuk. Deze toch zijn voor den vreemde van meer belang dan de jaarlijks terugkeerende betoogen van dezen of genen regeringskommissaris, die den thans bestaanden binnenlandschen toestand onder het gejuich der meerderheid tegen de aanvallen der oppositie verdedigt, wier amendementen allen verworpen worden. Er komt dan toch eindelijk ook eens een tijd waarin het liberaal Europa zich lang genoeg verwonderd heeft over en gespot met die regeringstheoriën, waarin het ten slotte geen belang meer stelt, in al die napoleontische phrases. Wil de fransche natie zich blijven krommen onder het bonapartistisch juk, wil zij berusten in den bestaanden toestand, wil zij zich aan het keizerlijk absolutisme onderwerpen, welnu, het zij zoo. Zij beschouwe zich bovendien nog steeds als de groote natie, als de bron van alle verlichting en beschaving, maar vrage geene bijzondere belangstelling meer
| |
| |
voor het parlementair assaut, hetwelk wij nu reeds zoo dikwijls in het wetgevend ligchaam volgens programma hebben zien beginnen en eindigen.
Het amendement der oppositie omtrent het mexikaansch vraagstuk luidde aldus: ‘Au Mexique nous déplorons plus que jamais le sang versé pour un prince étranger, la souveraineté méconnue, l'avenir de notre politique mal engagé.’ Het strekte voorts om aan te dringen op eene onmiddellijke terugroeping der fransche troepen uit Mexiko. Jules Favre lichtte dit amendement toe. Hij sprak daarbij van den ongunstigen toestand der keizerlijke regering in Mexiko, betreurde het dat slechts officiele dokumenten zijn overgelegd, waarin die toestand zoo eenzijdig wordt voorgesteld en welke in strijd zijn met andere mededeelingen; hij betoogde vooral dal de verdediging van den mexikaanschen troon thans aan keizer Maximiliaan zelf moest worden overgelaten om alzoo verwikkelingen met Amerika te voorkomen. De heer Favre werd in de eerste plaats beantwoord door den heer Corta, die Mexiko heeft bezocht en wiens mededeelingen alzoo eenige autoriteit bezaten. Na eene schets van Mexiko's geschiedenis sedert Ferdinand Cortes trachtte hij de noodzakelijkheid van een europeesch leger in het keizerrijk aan te toonen. Hierdoor alleen kon een geregeld bestuur Mexiko opheffen uit den treurigen toestand, waarin het zich nog in sommige opzigten bevindt. Eene onmiddellijke terugroeping der fransche troepen, gelijk het amendement wilde, zou bovendien, volgens de meening van den heer Corta, strijdig zijn met de eer van Frankrijk. ‘Abandonner les hommes qui ont accepté l'intervention, - riep de spreker uit - ceux qui se sont ralliés à l'empire, les exposer aux réactions, serait un acte indigne de la France. A la place de notre drapeau trop hâtivement repris, la France laisserait son honneur abandonné.’
Ten slotte verklaarde de heer Corta, op grond van persoonlijke opmerkingen gedurende zijn verblijf in Mexiko, dat hij geen vrees koesterde voor verwikkelingen met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
Het debat werd levendiger toen de vernuftige Picard zich daarin mengde. Deze stelde de hier en daar vrij rozenkleurige schildering van Mexiko door den heer Corta, - il avait doré son récit d'un rayon de ce soleil qu'il venait de quitter’ - tegenover de woorden van den generaal Forey, eveneens ooggetuige, welke wij in ons vorig overzigt opteekenden. Had de heer Corta wel tijd en gelegenheid gehad - vroeg Picard - om meer dan oppervlakkig de mexikaansche toestanden te leeren kennen, had hij zich welligt te veel laten influenceren door de vreugdebetuigingen welke misschien alleen waren geuit ‘sur la route suivie par notre honorable collège M. Corta, que sa dignité attachait de près à la personne du souverain’? Deze laatste geestigheid ging voor de meerderheid evenmin verloren als voor het slagtoffer daarvan. De heer Picard ging voorts vrij scherp na hoe het gouvernement het wetgevend ligchaam in zake Mexiko steeds bedrogen had, hoe in 1862, toen men in dat staatsligchaam van den oostenrijkschen kandidaat gewaagde, de woordvoerder der regering dat gerucht ongerijmd noemde, terwijl reeds op 31 October 1861 eene overeenkomst met den aartshertog was ge- | |
| |
sloten. Hij wenschte daarom eene meer krachtige uiting van de vergadering en een aandringen bij de regering om thans ten minste de overeenkomst van Miramar te handhaven. Hebt ge daartoe den moed?.... Hevige interruptiën der meerderheid beletten den spreker nu om voort te gaan en door den president werd op de terugneming van dat woord aangedrongen, hetgeen ook geschiedde. De verontwaardiging van mannen als Taillefer en dergelijken was wel te begrijpen: hoe juister eene persoonlijke kwalifikatie is, des te grievender, en juist was zij buiten allen twijfel. Een groot gedeelte der meerderheid zou den moed niet hebben om ten gunste van een oppositie-amendement te stemmen. Velen dergenen die wij daar op de banken der meerderheid zien gezeten
vervullen slechts de rol van keizerlijke stemmachines, als dankbetuiging jegens de regering, die hun hoofd met een aurcool heeft omgeven, welken zij niet gaarne zouden verliezen. Zij weten bovendien dat een aan de regering vijandelijk votum in het zwarte boek der verkiezingen wordt opgeteekend en dat men, atro carbone notatus, dikwijls verdwijnt van de lijst der regeringskandidaten.
Het belangrijkste gedeelte der redevoering van den heer Rouher, namens de regering het woord voerende, was datgene, waarin hij de vrees voor verwikkelingen met de Vereenigde Staten besprak. Hij ging de verschillende manifestatiën ten gunste van Monroe's beginsel na en memoreerde alle, die wij in ons vorig overzigt herinnerden. ‘Mais ces incidents - dit was de konklusie van den minister - ont été bien vite emportés par les mouvements de la guerre, et les grandes batailles ont recommencé.’ Ten slotte behandelde de woordvoerder nog, als ten overvloede, de vraag: zou eene herstelde unie belang hebben bij eene inlijving van Mexiko? - Het antwoord was natuurlijk ontkennend, maar men vreest ook geene inlijving, welke zeer gemakkelijk is voor te stellen als in strijd met het belang der Vereenigde Staten. Het is de vraag, of de Vereenigde Staten niet getrouw zullen blijven aan hun verleden en alzoo Maximiliaan's bestuur omverwerpen om het republikeinsch bestuur in Mexiko te herstellen? Zonder nog aan Monroe's beginsel te denken beschouwen sommigen, en niet ten onregte, dit als de eerste consequentie van de zegepraal der noordelijken op de zuidelijken, van het demokratisch beginsel. Volgens sommigen zou alzoo de vernietiging van het aristokratisch element in Mexiko zelfs eene politieke noodzakelijkheid zijn voor Lincoln's regering.
Met te meer ernst werd gedurende de laatste dagen de toestand van Mexiko en Canada besproken sedert de amerikaansche Fabius cunctator eindelijk zijne moeijelijke krijgsoperatiën met een gunstigen uitslag heeft bekroond gezien, sedert Richmond, de hoofdstad der konfederatie, gevallen is en Lee's leger door Grant's zegevierende troepen met eene geheele vernietiging wordt bedreigd, sedert nieuwe vredesonderhandelingen schijnen aangevangen te zijn.
Dat de herstelling van de Vereenigde Staten thans nabij is wordt door niemand meer betwijfeld, en zoowel Engeland als Frankrijk beijveren zich om beleefdheidsbetuigingen en uitingen van vriendschap naar Washington te zenden. Als groote politieke onhandigheid werd het dan ook van de meerderheid in het fransch wetgevend ligchaam beschouwd dat zij in
| |
| |
de laatste vergadering, waarin het ontwerp-adres met 249 tegen 15 stemmen werd aangenomen, den heer Eugène Pelletan belette om zijne sympathie voor de noordelijke staten te betuigen door het geroep: ‘stemmen, stemmen!’ Men kon toch in deze houding nog eene uiting der oude sympathie voor het zuiden zien.
Ten opzigte van het italiaansche vraagstuk drong de oppositie aan op de spoedige ontruiming van Rome en op de toepassing des beginsels van non-interventie. De bekende argumenten werden ook hier weder aangevoerd. De belangrijkste redevoering over dit onderwerp was die van den heer Thiers ten gunste der wereldlijke magt van den paus en tegen de italiaansche eenheid. De kristalheldere taal, welke de talentvolle redenaar deed hooren, de eenvoudige maar boeijende, fijne maar eenigzins oppervlakkige behandeling der kwestie hield de gansche vergadering als aan zijne lippen geboeid. Toch wist men dat diezelfde staatsman in 1848 met evenveel gemakkelijkheid en talent de tegenovergestelde meening had verdedigd. Men wist dat de staatsman, die thans in 1865 op eene alliantie met Oostenrijk aandringt, in 1848 Oostenrijk als Frankrijk's grootsten vijand voorstelde, dat deze in 1848 de verschillende italiaansche bevolkingen opriep om zich tot één rijk te vereenigen, om thans de tegenovergestelde meening te uiten. Mogt de heer Thiers dan ook eene oratorische zege behalen, het was ten koste van het nog overgebleven gedeelte zijner geringe reputatie als consequent staatsman, waaraan thans de genadeslag werd tocgebragt. Min schitterend was dan ook de positie van den oud-minister onder Louis Philippe, toen de heer Rouher den heer Thiers van 1865 bragt voor den heer Thiers van 1848 en zich vermaakte met citaten uit den Moniteur dier dagen. De heer Paulin Limayrac vernietigde den heer Thiers nog nader in le Constitutionnel door zijn geestig artikel: ‘M. Thiers réfuté par M. Thiers.’
Het is trouwens een gevaarlijk wapen in den parlementairen strijd, die kollektie Moniteur-verslagen uit vroegere jaren. Men zou daaruit de inwendige gesteldheid van menige garde-robe, waarover wij straks spraken, nog nader merkwaardig kunnen illustreren en stoffe te over vinden voor artikelen als bovenbedoeld. Niet allen zouden echter in le Constitutionnel worden opgenomen.
Op 17 April werd de vrucht der adres-beraadslagingen van het wetgevend ligchaam door eene deputatie den keizer aangeboden, die in antwoord hierop, onder meer tirades, ook deze uitsprak: ‘Par le mouvement électoral et le retentissement de la tribune et de la presse le pays sent bien qu'il est libre.’ Hierop volgde weder de gewone zinsnede: ‘Laat ons, zonder onophoudelijk alles te willen veranderen, tevreden zijn met telken dage een steen toe te voegen aan het staatsgebouw.’
Eenige dagen na de aanbieding van het adres werd officieël bekend gemaakt dat de keizer een bezoek zou brengen aan Algerië om aldaar een twintig- of dertigtal dagen te vertoeven. Gedurende dien tijd zal de keizerin met den conseil privé, even als in den italiaanschen oorlog, 's keizers plaats vervullen. Wat het eigenlijk doel dezer reis is, bleek echter tot dusverre niet.
Terwijl alzoo de gravin Marie Eugenie de Montijo tijdelijk in Frankrijk het bewind zal voeren, heeft hare vroegere soevereine te worstelen met oproerige
| |
| |
manifestatiën in hare hoofdstad, welke met geweld van wapenen onderdrukt moeten worden. De onmiddellijke oorzaak der onlusten te Madrid zoekt men in de volgende omstandigheid. De heer Emilio Castelar, redakteur van het dagblad Democracia en hoogleeraar in de geschiedenis aan de universiteit te Madrid, had een zeer scherp artikel geschreven over den bekenden afstand van een gedeelte der kroon-bezittingen ten behoeve der schatkist. Hij beweerde daarin, onder meer, dat de koningin slechts ‘aan de natie ontstolen’ goederen had teruggegeven, ‘waarin overigens weinig verdienste lag, omdat eene revolutie haar toch spoedig daartoe zou hebben gedwongen.’ Deze onheuschheden hadden natuurlijk het ontslag van den heer Castelar als hoogleeraar ten gevolge en voorts ook dat van den rector der universiteit Montalvan, die zich verzet had tegen de wijze waarop men daarbij te werk was gegaan. Eene manifestatie ten gunste van den heer Montalvan was daarop het sein tot ongeregeldheden, welke eenige dagen aanhielden en waarbij de troepen op de menigte vuurden. Ten gevolge van belangrijke magtsontwikkeling schijnt de rust voor het oogenblik hersteld te zijn, hoewel de gisting onder de geheele spaansche natie nog altijd blijft voortduren. De algemeene oorzaak daarvan is de omstandigheid dat de Spanjaarden naar een beter bestuur beginnen te verlangen en zich niet langer willen onderwerpen aan de uitspraak der heilige maagd in de legende. Volgens de volkssage toch veroorloofde Maria aan haren kampioen San Fernando bij zijne komst in den hemel, om van haar eenige gunsten te vragen voor haar bemind Spanje. De koning vroeg een schoon klimaat - toegestaan, dappere mannen, schoone vrouwen, vruchtbaren grond, alles werd toegestaan. Toen San Fernando daarop echter nog een goed bestuur vroeg, antwoordde de moedermaagd: ‘dat kan ik u niet toestaan, want dan zou elke engel terstond den hemel willen verlaten om zich in Spanje te
vestigen.’ Spanje bleef dus zonder goed bestuur, en de engelen bleven - in den hemel.
Middelburg, 20 April.
W.A. van Hoek.
|
|