De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 489]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De vraag rakende de souvereiniteit der provinciën ten tijde van de republiek, overwogen door Dr. J.A. Wijnne.‘Buiten alle contestatie is de unie een verbond, aangegaan van zeven vrije en souvereine provinciën, aan welke, zonder eenige mutuele dependentie, in haarzelve geconsidereerd, eigen zijn alle jura majestatis en oefening van dezelve, zooverre zij zulks oordeelen goed en oorbaar te zijn.’ Ziehier eene stelling betrekkelijk de souvereiniteit van de zeven provinciën der Vereenigde Nederlanden, bij zekere gelegenheid door de staten van Friesland verkondigd, gedurende den tijd der republiek het heerschende denkbeeld, door niemand op goede gronden bestreden, door de feiten bekrachtigd en toch tot den huidigen dag niet algemeen aangenomen. Dit laatste komt inzonderheid uit in de hedendaagsche geschriften van algemeenen aard, die over de geschiedenis van ons vaderland handelen. Wel wordt in die werken, voor zooverre zij van staatsregeling of regeringsvorm gewag maken, de souvereiniteit der afzonderlijke provinciën als leerstuk verkondigd; maar hoe weinig de schrijvers van de waarheid van 't leerstuk, dat zij verkondigen, doordrongen zijn, blijkt, zoodra de feiten aan de leer getoetst worden. In plaats van den maatstaf der souvereiniteit van de provinciën aan te leggen, gaat men de feiten dan naar een beginsel van nut of van centralisatie beoordeelen. Hieruit vloeit als noodzakelijk gevolg voort, dat de gebeurtenissen verkeerd worden beschouwd, en verder, dat dergelijke werken den lezer in onzekerheid laten omtrent een der gewigtigste punten, waarvan de kennis een volstrekt vereischte is voor hem, die de geschiedenis van ons vaderland wil kennen en verstaan. Ik moet veronderstellen, dat hetgeen ik omtrent die werken beweer eene waarheid is, die zoo gemakkelijk kan betoogd worden, dat ik mij van de moeite mag ontslaan om ze met tal van voorbeelden in 't licht te stellen. Maar de overweging dier waarheid heeft mij er toe geleid om na te gaan, hoe de souvereiniteit der provinciën is ontstaan en waarop zij zich grondt; aan wie zij daarentegen door sommigen | |
[pagina 490]
| |
wordt toegekend en in hoever er voor dit gevoelen iets kan worden aangevoerd. Hoe de souvereiniteit der provinciën is ontstaan en waarop zij zich grondt? Vermits het zeker is, dat wat voor de zeven provinciën geldt ook zijn volle kracht behoudt ten aanzien van elke van haar in 't bijzonder, zal ik mij, ter vereenvoudiging van 't betoog, tot de provincie Holland bepalen. Te eerder doe ik dit, omdat juist over de souvereiniteit van dit gewest of althans over de wijze, waarop het van dit regt gebruik maakte, de meeste bezwaren geopperd zijn en nog worden. Ik begin met te verklaren, wat ik door souvereiniteit der provincie versta. Men heeft beweerd, dat de provinciale souvereiniteit berustte bij het ligchaam van alle inwoners van een gewest. Anderen verstaan er door de oppermagt der staten van het gewest. Voor 't eerste gevoelen valt niets te zeggen, wanneer men zich houdt aan den stelregel: ‘Men kan hier met eene bloot bespiegelende staatkunde weinig afdoen, als de geschiedkunde niet te baat komt’Ga naar voetnoot(*), een stelregel, die in dit geheele vertoog steeds op den voorgrond moet staan. Ook is die leer van de volkssouvereiniteit hier te lande eerst met zekeren nadruk verkondigd in 't laatst van de vorige eeuw, toen de theoriën omtrent den ‘Urstaat’ en den ‘Urvertrag’ zoo hier als elders in menig brein ingang vondenGa naar voetnoot(†). Ik aarzel dus niet het gevoelen van hen te omhelzen, die onder ‘souvereiniteit van een gewest’ de souvereiniteit der staten van dat gewest verstaan. Ook deze uitdrukking vereischt evenwel eenige toelichting. Met der daad toch berustte de souvereiniteit bij het ligchaam der edelen en der achttien (zóó doorgaans; vóór de vestiging der republiek nu eens meer, dan minder) steden, welker vertegenwoordigers de staten waren. Alzoo is de regeringsvorm vertegenwoordigend en bezitten de staten de oppermagt bij representatie. Het schijnt noodig dit er bij te voegen, zoowel om van de twee eeuwen, die de republiek beleefd heeft, de praktijk te verstaan als om den grond der theorie beter te begrijpen. Ook voor 't verstaan der feiten toch is deze theorie niet geheel overbodig. Immers de burgers eener stad van Holland waren voorheen verdeeld in verscheidene kleine vereenigingen, die in het 25ste artikel van de unie van Utrecht ‘schutterijen, broederschappen en collegiën’ genoemd worden, welke beide laatsten later den naam van ‘gilden’ hebben gekregenGa naar voetnoot(*). Deze ligchamen plagt men over zaken van gewigt te hooren en, niet zonder hunne toestemming verkregen te hebben, een besluit te nemenGa naar voetnoot(†). Zoo schreven de staten van een gewest dikwerf onmiddellijk aan de burgers en schutterijen van ééne stad in 't bijzonderGa naar voetnoot(§). En toen in 1576 aan Willem I de hooge overheid door Holland en Zeeland werd opgedragen, moesten niet alleen de staten, maar ook de schutterijen trouw en gehoorzaamheid aan zijne doorluchtigheid zwerenGa naar voetnoot(**). Doch | |
[pagina 491]
| |
gaan wij den gang der zaken na, om de opkomst en den aanwas van de magt der staten te aanschouwen. Onze eeuw is eene andere dan de 17de. Toen Dirk Graswinkel zijne ‘Nasporing’ over dit onderwerp schreef, meende hij tot het Opperwezen zelf, als tot den oorsprong aller magt, te moeten opklimmen en een geheel deel van zijn werk aan het onderzoek van de magt Gods en aan de hoofdpersonen van 't Oude Testament te moeten wijden. Deze stof schijnt hierbij nu overtollig. Evenmin behoef ik mij op te houden bij de bewering der staten van Holland zelve, van Hugo de Groot, Graswinkel en anderen, volgens wie de staten, ten tijde der graven, sinds ongeveer 900 na Christus de souvereiniteit zouden bezeten hebben, eene bewering die allen grond mistGa naar voetnoot(*). Teregt zeide Elizabeth tot de naar Engeland gezonden afgevaardigden van 's lands staten, ‘geen geloof te slaan aan het voorgeven van dezulken, die den eenvoudigen trachten diets te maken, dat aan de voorvaderen van den tegenwoordigen bezitter (d.i. van Philips) de eigendom dier landen niet bij erfopvolging, maar door de verkiezing des volks was gekomen’Ga naar voetnoot(†). Maar al hadden de staten in den tijd der graven niet de oppermagt, wel waren zij destijds de vertegenwoordigers van alle standen des volks, die zij, door den graaf bijeen geroepen, in allen opzigte vervingen en verbonden. Slechts in dit ééne opzigt beperkten zij de souvereine magt der graven, dat, zonder hunne toestemming, geene beden mogten worden gedaan. Deze stand van zaken duurde tot 1572, het jaar, waarin den Briel en Vlissingen, de sleutels van Holland en Zeeland aan de zeezijde, op de Spanjaarden werden vermeesterd. Hierdoor ontstond groote verwarring in den lande. Tegen den 15den Julij roept Maximiliaan van Boussu, stadhouder van Holland, de staten van dit gewest ter dagvaart te 's Hage bijeen. Sommigen verschenen op dien last, o.a. Amsterdam. Maar ongeveer ter zelfder tijd, op den 19den Julij en volgende dagenGa naar voetnoot(*), hielden eenige edelen, alsmede gemagtigden van Dordrecht, Haarlem, Leiden, Gouda, Gorkum, Alkmaar, Oudewater, Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Edam en MonnikendamGa naar voetnoot(†) eene vergadering te Dordrecht en verklaarden, dat zij ‘in een tijd, dat het land verlaten is van de overheid (het hof was naar Utrecht geweken, Willem I nog afwezig), na rijp beraad niet hebben kunnen nalaten, zonder prejudice van de authoriteit zijner Majesteit, maar tot zijne eer en dienst, zooveel hun doenlijk was, de zaken bij de hand te nemen, 't land te beschermen, voor oproer en plundering te bewaren en de eendragt, de regtsoefening en goede regering te herstellen’Ga naar voetnoot(§). Verder besloten zij (niet den 18den, en ook niet te Haarlem, gelijk van Slingelandt, Staatk. | |
[pagina 492]
| |
geschriften, 1, blz. 86 zegt) ‘prins Willem I te erkennen als hun generalen gouverneur en luitenant des konings, alzoo Zijne Excellentie daartoe te voren behoorlijk was gecommitteerd door de koninklijke Majesteit, zonder dat naderhand eenige wettige afzetting was gevolgd.’ Ook stelden zij vast, dat de onkosten tot bescherming van 't gemeene land zouden gedragen worden door de steden en 't platte land van HollandGa naar voetnoot(*). Kluit regtvaardigt den eerstgenoemden stap, de vergadering der staten van den 19den Julij, door te wijzen op het bijzonder geval, waarvan de schrijvers van 't algemeen staatsregt gewag maken. Dit geval bestaat hierin, dat, wanneer in een goedgeordenden staat de souverein en zijne raden afwezig zijn, het dan de zaak des volks wordt of van zijne vertegenwoordigers, er in te voorzien. Men kan niet loochenen, dat er althans ten deele grond was om dezen regel, zoo hij er een was, toe te passen. De tweede en volgende vergaderingen hadden, volgens Kluit, nog bovendien deze reden van bestaan, dat zij geacht moesten worden in 't bijzijn te worden gehouden en met goedvinden van Willem I, 's konings stadhouder, die, hoewel afwezig, er door middel van zijn' gemagtigde, Philips van Marnix, tegenwoordig wasGa naar voetnoot(†). Doch na Kluit heeft het scherpzinnig betoog van Bakhuizen van den Brink geleerd, dat die vergadering en hare handelingen waren ‘eene revolutie,’ steunende op de ongeschreven regten der natieGa naar voetnoot(§). Van zijn' kant verklaart de prins in eene ordonnantie, weldra door hem uitgevaardigd, ‘dat hij niets zal doen of gelasten dan bij advies van de staten, naardien deze de gelegenheid des lands en de humeuren der ingezetenen 't best kenden’Ga naar voetnoot(*). Ziedaar dan eene statenvergadering, op eene geheel nieuwe wijze gevestigd, die het steeds aangroeijend getal der ontevredenen in Holland vertegenwoordigde, weldra de eenige werd in dat gewest, den koning nog getrouw was en het bewind tot dusverre geenszins aan zich trok. Immers haar aandeel in 't bestuur bepaalde zich tot het geven van raad; de wetgevende magt was in handen van Willem en van de drie raden, in 't begin van 1573 ter zijner ondersteuning ingesteldGa naar voetnoot(†). Doch daar het geld nog meer dan in gewone tijden de ziel van alles was en de prins dit, zonder de toestemming der staten, niet konde verwerven, spreekt het van zelf, dat voor hem de verpligting om zich aan 't advies dier staten te houden vrij sterk was. Vandaar ook, dat het noodig werd eene ordonnantie op de vergadering der staten te ontwerpen, die in Februarij 1574 tot stand kwam, waarin bij voorraad en voor den duur des oorlogs zooveel geregeld werd als men volstrekt onvermijdelijk achtteGa naar voetnoot(§). Hierop gaan de staten voort, zooveel hun doenlijk was, de zaken bij de hand te nemen. Zij zijn het, aan wie, bij de vruchtelooze onderhandelingen over den vrede te Breda in 1575, 's konings brieven mede gerigt zijn, en met welke | |
[pagina 493]
| |
's konings gezanten zich voortdurend over de voorwaarden onderhouden. Zij zijn het verder, die, na vrij langdurige overwegingen, den 11den Julij 1575 Willem I tot hoofd en hoogste overheid van Holland aanstellen, hem tevens in plaats van de drie genoemde raden een' landraad ter zijde stellende. Dat er eene verandering in 't bewind gemaakt werd, was op verzoek van den prins zelven; dat zij zoo uitviel als gezegd is, was geheel tegen 't voorstel, door hem aan de staten gedaan. Willem toch had er op gewezen, hoezeer het te wenschen was, o.a. om 't volk den waan te ontnemen, alsof de gelden meer voor hem dan voor aller belangen werden opgebracht, dat het gansche bewind aan de staten kwam. Maar de staten waren van meening, dat alle republieken 't best in stand worden gehouden door eendragt, en dat deze niet bij velen kan zijn, weshalve zij hem verzoeken, de hooge overheid wel te willen aannemen, die zij, zooveel in hen is, hem opdragenGa naar voetnoot(*). Hetzelfde jaar 1575, dat den landraad had zien ontstaan, zag hem ook weer te niete gaan. Op voorslag van Willem wordt hij vervangen door gecommitteerden uit de statenGa naar voetnoot(†). In 1576 kwam er wederom iets nieuws. In dit jaar toch werd, den 25sten April, de magt, in 't vorige jaar aan Willem opgedragen door de staten van Holland, ten gevolge van de naauwe unie tusschen Holland en Zeeland, ook tot het laatstgenoemde gewest uitgestrektGa naar voetnoot(§). De vraag rijst op, in hoeverre de herhaalde opdragt der hooge overheid aan Zijne Excellentie verandering te weeg bracht in de betrekking tusschen hem en de staten. In zooverre, dat nu meer dan vroeger de punten werden vastgesteld, waarover hij, niet zonder goedvinden der staten, kon beslissen, en alzoo de belofte, in 1572 door hem afgelegd ‘niets te zullen doen dan met advies der staten,’ stilzwijgend werd vernietigd. Die punten zelve, te vinden in art. 7, 10, 11, 13, 15, 17 van de opdragt van 1576, ga ik vooreerst voorbij. Hoezeer ook de magt der staten door die artikels moge uitgebreid zijn in vergelijking met die, welke zij vóór de woelingen hadden gehad, de souvereiniteit kregen zij er op verre na niet door. Op dien voet nu, als zooeven is gezegd, is de regering gebleven tot 's prinsen dood, zonder dat de belangrijke gebeurtenissen, tusschen 1576 en 1584 voorgevallen, er eenigen invloed op hebben uitgeoefend. Tot die belangrijke gebeurtenissen behooren zonder twijfel de pacificatie van Gent en de unie van Utrecht. Beide vereenigingen kunnen hier met stilzwijgen voorbijgegaan worden. Slechts één woord over het laatstgenoemde verbond. Nog is het een twistpunt, of de unie eene grondwet was, ja dan neen, gelijk hierover vóór jaren de gevoelens verdeeld waren. Paulus hield ze voor eene grondwet, v.d. Spiegel, van Bynkershoek, de Bosch Kemper en anderen nietGa naar voetnoot(*). Met Kluit en Vreede geloof ik liefst, dat zij het wel niet was, maar dat zij na 1581 als zoodanig kon aangemerkt worden en veelal | |
[pagina 494]
| |
aangemerkt werdGa naar voetnoot(*). In de tweede plaats moet ten aanzien van de unie niet voorbijgezien worden, dat Holland ze slechts teekende met eene nadere verklaring van den 24sten Februarij, houdende dat de staten dit deden ‘op het believen van den stadhouder,’ hetgeen òf beteekent ‘omdat het den stadhouder aldus belieft’ òf ‘zoo het dezen behaagt’Ga naar voetnoot(†). Evenmin als bij de jaren 1576 en '79 behoeven wij lang stil te staan bij 't jaar 1581. In dit jaar vallen de opdragt der oppermagt aan den hertog van Anjou, de hernieuwing der opdragt van de hooge overheid aan Willem I, de afzwering van Philips, de herziening van de ordonnantie op de vergadering der staten (wat ook in 1579 was geschied) en de instelling van drie raden, geheel gelijk aan die van 1573, bestemd om den prins ter zijde te staan. Met uitzondering van de ordonnantie, waarop ik straks terugkom, hebben ook deze feiten geene wezenlijke betrekking op het punt, dat ik behandel. Het tegenstrijdige, dat in het opdragen van de oppermagt aan Anjou en van de hooge overheid aan Willem gelegen schijnt, vervalt, wanneer men denkt aan den renversaalbrief, door Anjou ten gunste van den prins afgegeven, waaruit volgde, dat, voor zoover Holland en Zeeland betreft, de oppermagt van den hertog slechts op eenige punten van algemeen belang betrekking had en de prins hun souverein bleef. Wat de vernieuwde opdragt der hoogheid aan Willem betreft, zij was niets dan een andere vorm voor hetgeen in 1575 en 1576 reeds had plaats gegrepen. En nu de afzwering. Hierdoor viel, het is waar, de souverein weg, doch welke souverein? Die, welken zij sinds jaren meer verondersteld dan in der daad erkend, meer genoemd dan gehoorzaamd hadden. In 't wezen der zaak was en bleef Willem de souverein. Zoo zijn wij genaderd tot het jaar 1584, toen de noodlottige kogel van Balthazar Gerards aan 't leven van den vader des vaderlands een einde maakte. ‘Nu stond het alom in de geunieerde provinciën zeer sober’Ga naar voetnoot(*), alzoo ook in Holland. Intusschen betoonden de staten van dit gewest eene groote geestkracht en vastberadenheid door terstond op alle zaken voorloopig orde te stellen. Weldra boden zij met de andere gewesten de souvereiniteit aan Frankrijk aan. Hendrik III weigerde. Zoo werden de staten, tegen hun voornemen, genoodzaakt de oppermagt te behouden en uit te oefenen. Ik vind hierin niets vreemds. 1o. Sinds eeuwen waren zij de vertegenwoordigers des volks naast of tegenover den graaf geweest. Zij vatteden niet op gezag van de staten-generaal of iemand anders, maar geheel volgens eigen goedvinden en op hunne eigen verantwoording de wapens tegen 's graven dienaars, later tegen den graaf zelven op. Zij, de staten van Holland, nemen, geheel op eigen gezag, gezamenlijk met die van Zeeland, op den 20sten Maart 1580, en dus lang voor dat de generale staten dien stap deden, het besluit, ‘nimmermeer met den koning van Spanje, als graaf, te handelen, maar hem integendeel voor een' vijand dezer landen te houden’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 495]
| |
2o. Sedert 1572, toen zij eene zelfstandige houding hadden aangenomen, was de omvang der zaken, waarin niet zonder hunne goedkeuring beslist kon worden, allengs grooter geworden. Volgens de straks aangehaalde artikels der opdragt van 1576 had de prins, behalve in 't stuk der geldzaken, de staten te raadplegen over het aanstellen van ontvangers der gemeene middelen, het verleenen van privilegiën, het benoemen van leden van 't hof, in zaken betreffende de godsdienst. Bovendien werd zijne magt en hooge overheid door de vroedschappen der steden beperkt voor 't geval dat hij in buitengewone omstandigheden leden uit de regering der steden wilde zetten. Zóó bleef het tot 1581, toen, gelijk gezegd is, op den 17den Maart eene nieuwe ordonnantie voor de vergaderingen der staten gearresteerd werd. Het eerste artikel van dit stuk behelst de onderwerpen, waarover de edelen en steden, na voorafgaande beschrijving, zullen beraadslagen. Het zijn: de geldmiddelen, veranderingen in de regering van 't land, het maken van vrede en bestand, het verklaren van oorlog, sluiten van verbonden, opdragen van de souvereiniteit des lands, 't vaststellen van pensioenen of traktementen, giften van 's lands goederen, het maken van nieuwe plakkaten, 't afschaffen of invoeren van generale costumen, 't benoemen van officieren, het muntwezen, de vermeerdering der oorlogslasten boven de gewone, betaling van 's lands schulden en het verleenen van privilegiën. Zoo als men ziet, is de bevoegdheid der staten om mede te spreken aanmerkelijk aangegroeid. Nu zou men kunnen zeggen, dat zij in 't meerendeel der aangevoerde punten slechts raad te geven hadden en de souverein toch de beslissing had. Maar 't zou eene ongerijmdheid zijn, in opdragten en ordonnantiën vast te stellen, waarin de souverein alleen heeft te gebieden en waarin hij daarentegen de staten heeft te kennen, indien 't gewone gevolg van dat ‘kennen’ konde zijn, dat hij tegen hun advies handelde. Te meer zou deze handelwijze vreemd zijn in een' souverein, door de staten in 't leven geroepen. 3o. Aan een eigenlijk democratisch bewind, zonder vertegenwoordigers of middelaars, dacht destijds niemand. Welnu, wien kwam alzoo de souvereiniteit eerder toe dan aan hen, die steeds de vertegenwoordigers des volks in wettigen zin waren geweest, aan hen, die met der daad als de kern der natie moesten aangemerkt worden? Bovendien, ook ten aanzien van 't volk was de band der staten losser geworden, doordien zij den 23sten Maart 1581 hadden bepaald, dat ‘voortaan geene steden over 's gemeenen lands zaken raadplegen zouden met eenige bestgestaatsten, d.i. rijksten of aanzienlijksten, schutterijen of anderen, gelijk te voren wel door sommigen was geschied, maar alleen met degenen, wien dit van ouds toekwam, ten ware met voorafgegane gemeene bewilliging der staten’Ga naar voetnoot(*). 4o. Ik wil niets afdingen op 't geen ikzelf boven heb gesteld, dat, van 1572 tot 1584, de souvereiniteit over Holland, slechts eenigermate beperkt, met goedvinden van elk, behalve van Philips en van zijne hem getrouwe dienaren, aan Willem was opgedragen. Maar welke is de bron, waaruit die hooge overheid voortspruit? Het zijn de sta- | |
[pagina 496]
| |
ten. Nu ligt het toch in den aard der zaak, dat de lastgever staat boven den lasthebbende, al is die last ook de souvereiniteit. En dit opdragen der hooge overheid is voorwaar niet de éénige gelegenheid, waarbij men de staten over de hoogste belangen des lands ziet beschikken. Het toevertrouwen der algemeene landvoogdij aan Matthias, het opdragen der souvereiniteit aan den hertog van Anjou en de afzwering van Philips, waaraan zij, als leden der algem. staten, voor zoover hun gewest betrof, deelnamen, zijn zoovele bewijzen voor mijne stelling. Volgt men, gelijk ik getracht heb te doen, de veranderingen in den regeringsvorm na 1572 op den voet, dan krijgt het ligt den schijn, alsof de staten van Holland hebben gepoogd, voet voor voet hunne magt uit te breiden en eindelijk de kroon op 't werk hebben gezet door zich de souvereiniteit aan te matigen. Niets strijdt evenwel meer met de waarheid dan dergelijke voorstelling. Hadden de staten het voornemen gehad, op die wijze eene aristocratische republiek te stichten, dan zouden zij niet bij herhaling de verklaring hebben afgelegd, dat in alle republieken één hoofd noodig was, eene verklaring, die Slingelandt ‘opmerkelijke woorden noemt van regenten, die goed en bloed opzetteden voor de vrijheid, en weinig overeenkomende met de maximes van latere tijden’Ga naar voetnoot(*). Evenmin zouden zij, ware dit hun voornemen geweest, gepoogd hebben in 1584 de grafelijke regering weder in te voeren, of de souvereiniteit des lands aan Frankrijk en Engeland hebben aangeboden. Nog een ander voorbeeld. Hoewel er bij de geschiedschrijvers van ons land veelal weinig acht op wordt geslagen, toont van de Spiegel in zijn' ‘bundel van onuitgegeven stukken, dienende inzonderheid ter opheldering van de unie van Utrecht’, duidelijk aan, dat de bondgenooten deels opzettelijk, deels stilzwijgend 's prinsen broeder, Jan graaf van Nassau, tot hoofd en directeur der unie bij afwezigheid zijns broeders benoemd of als zoodanig erkend hebbenGa naar voetnoot(*). Alzoo is ‘respublica casu facta’ eene uitdrukking, ten volle toepasselijk zoo op de Nederlanden in 't algemeen als op Holland in 't bijzonder. Doch aleer de souvereiniteit der staten bevestigd was, moest de harde strijd met Leicester gestreden worden. Vaak meent men, dat eerst in dit tijdperk de bewering der staten van Holland is opgekomen, dat hun de souvereiniteit toekwam. Dit is verkeerd gezien. Het ligt voor de hand, dat zij, daar er geen schijn van verzet was, vóór Leicesters komst de uitdrukking minder zullen gebezigd hebben. Maar dat zij van het denkbeeld zelf geheel doordrongen waren, toonen hunne daden. Ik wijs maar op de aanstelling van Maurits als gouverneur bij eene commissie der staten in dato 1 November 1585 en op de instelling van het collegie voor gecommitteerde raden, waarvoor de instructie gearresteerd werd den 19den Febr. 1585Ga naar voetnoot(†). Nog was intusschen die souvereiniteit der staten door geene reeks van jaren bevestigd, of Leicester kwam hier in het land. Men kent den grond van 't geschil, met hem gevoerd. Niet lang geleden is hij geland, of hem wordt door de | |
[pagina 497]
| |
staten-generaal onder den titel van gouverneur en kapitein-generaal van alle geunieërde provinciën het ‘hoogste gebied en absolute autoriteit in alle krijgszaken opgedragen, alsmede het bewind en de administratie der politie en justitie, met speciale magt om alle contributiën, reeds bewilligd of nog te bewilligen, te doen innen en administeren’Ga naar voetnoot(*). Het valt niet te betwijfelen, dat Holland, voor zoover zijn aandeel betreft, tot die daad der staten-generaal beeft medegewerkt. Hollands staten hadden toegestemd in den maaatregel bij resolutie van 8 Jan. 1586. Het besluit der staten-generaal is gedagteekend den 10den Jan. 1586, en 't verdrag zelf tusschen hen en Leicester den 1sten Febr. 1586. Ik kan niet ontkennen, dat er voor 't regt der staten van Holland, die zichzelve na eene korte tusschenpoos, ook gedurende de jaren van Leicesters verblijf, in menige deductie de oppermagt toekenden, niet veel te zeggen schijnt. Echter moet men, m.i., ook hier in 't oog houden, dat zij het zijn, van wie, met de staten der overige provinciën, in 't laatste ressort de aanstelling van Leicester uitgaat, en dat het stuk, die aanstelling bevattende, ter plaatse, waar de bevoegdheid van den gouverneur en kapitein-generaal wordt omschreven, gewaagt van zijne magt, als gelijkstaande met die, welke de voorgaande gouverneurs dezer landen hadden bezeten, inzonderheid ten tijde van Karel V. Uit deze vergelijking blijkt ten duidelijkste, dat iemand, boven Leicester staande, aan de ontwerpers van 't geschrift voor oogen heeft gestaan. Eindelijk toont de uitdrukking ‘de contributiën reeds bewilligd of nog te bewilligen’, dat althans in dit punt de zaken bij het oude bleven en dus niet alle magt uit de handen was gegeven. Eenige gegevens ontbreken dus niet om staande te houden, dat er niets anders geschied was, dan dat men de bijna onbeperkte uitoefening der oppermagt voor een zekeren tijd aan den landvoogd had toevertrouwd, maar die oppermagt zelve niet geheel had afgestaan. Dan, de dagen der verdrukking en vermoeijende worsteling duurden slechts kort. Leicester week naar Engeland, waaruit hij voor zijne en dezer landen rust liever nimmer had moeten vertrekken. Hadden de staten van Holland de souvereiniteit reeds in 1584 aan zich getrokken, merkwaardig is het te zien, hoe zij nu, in 1588, zich haastten, deze op vaster grondslag te doen rusten. Aanstonds beginnen zij op hunnen naam plakkaten uit te vaardigen en commissiën aan ambtenaren te verleenen. Het krijgsvolk, door hen betaald, laten zij trouw zweren aan henzelve. Zij geven eene acte van indemniteit uit voor de leden, die in de staten zitting hebben. Verder ontwierpen zij in de eerstvolgende jaren eene kerkverordening, beperkten den werkkring der hoven van justitie en brachten de zaak van 't collegie van gecommitteerde raden op vasten voetGa naar voetnoot(*). Voorwaar bewijzen genoeg voor de stelling, dat de staten van Holland destijds de oppermagt bezaten. En toen althans was er, nu Leicester vertrokken was, niemand om ze hun te betwisten. Of kon dit welligt de raad van state, den 12den April 1588 ingesteld op eene instructie, die uit Holland kwam, aan wien wordt opgedragen ‘de zaken, den gemeenen staat, de defensie en de Unie dezer landen aangaande, te dirigeren’? Reeds | |
[pagina 498]
| |
deze titel der instructie duidt aan, dat hier van oppermagt, noch souvereiniteit sprake is, en wie de 34 artikelen, waaruit zij bestaat, zal willen doorloopen, zal niets vinden, dat hem bouwstoffen voor dergelijke bewering aan de hand kan doenGa naar voetnoot(*). Maar de staten-generaal dan? Ik mag mij ontslagen achten van de moeite om te spreken over 't ontstaan en de zamenstelling van dit collegie, als zijnde punten van algemeene bekendheid. Eveneens weet ieder, dat de staten-generaal in 't jaar 1593 permanent zijn geworden. Slechts herinner ik er aan, dat de unie van Utrecht, met name art. 19, te houden is voor den grondslag hunner vergadering en magt, zoo niet in den beginne, dan toch weldra. Ware de Engelschman niet in deze landen verschenen, dan ware er misschien nimmer of zelden gerept van oppermagt der staten-generaal. Doch gedurende diens verblijf in de Nederlanden gewaagde dit ligchaam meermalen van zichzelf, als zich de souvereiniteit hebbende voorbehoudenGa naar voetnoot(†). Intusschen zijn er uitzonderingen. Onder de bewijzen, die men kan aanvoeren ten betooge, dat de staten-generaal zelve de souvereiniteit van de staten der provinciën erkennen, is b.v. hunne betuiging in een' brief van den 25sten Maart 1586 aan Elizabeth, dat de souvereiniteit dezer landen, in weêrwil van de groote magt, aan Leicester opgedragen, bleef bij de staten der gewestenGa naar voetnoot(§). Ook vindt men eerst bij schrijvers uit lateren tijd de bewering, dat de souvereiniteit den staten-generaal toekomtGa naar voetnoot(*). Doch zien wij, van waar dit verschijnsel zijnen oorsprong ontleent. In de eerste plaats is de oorzaak voorzeker hierin te zoeken, dat zij de éénigen zijn, die, tegenover het buitenland, de vereenigde gewesten vertegenwoordigen, en dat alzoo oorlog, vrede, verbonden en alles, wat hiertoe behoort, op hunnen naam geschiedt; dat de Oost- en West-Indische compagnie haar bestaan aan hen ontleenen; dat 't krijgsvolk 't eerst aan hen trouw zweert; dat zij den kapitein-generaal benoemen. Hierbij komt hunne bevoegdheid ten aanzien van licenten, vrijgeleides, paspoorten, enz. Het is er echter verre van daan, dat hieruit eenig bewijs voor hunne souvereiniteit zou te halen zijn. Moge ook deze of gene vreemdeling, verblind door die magtsuitoefening of door de openlijke praal, die haar bij plegtige gelegenheden moest aanduiden, zóó hebben gedacht, dergelijk denkbeeld kon moeijelijk bij den landzaat opkomen. Plegen toch de staten-generaal daden van souvereiniteit, dan moet dit beschouwd worden als geschiedende door de gezamenlijke provinciën, die bij de unie de verbindtenis hebben aangegaan om in punten, rakende der landen verdediging of aller welzijn, de souvereiniteit gemeen te maken, of met andere woorden, om zooveel van hunne oppermagt af te staan, als voor de bescherming der gezamenlijke gewesten vereischt werdGa naar voetnoot(†). Eene tweede oorzaak is, volgens Gras- | |
[pagina 499]
| |
winkel, gelegen in den titel Hoog Mogenden, waarmede zij plegen aangesproken te worden, terwijl de staten der bijzondere gewesten slechts Edel Mogenden of Edel Groot Mogenden genoemd wordenGa naar voetnoot(*). Maar men begrijpt ligt, dat die hoogere titel hun verleend is, omdat zij, bij uitsluiting van alle andere ligchamen, de souvereiniteit der zeven staten, als van één geheel, vertegenwoordigen. Veel gewigt wordt vaak gehecht aan iets, dat ik in de derde plaats zal aanhalen en eenigzins uitvoeriger behandelen. Den 10den Julij 1584 had de verraderlijke moord van Willem I plaats. Den 3den Augustus moest hij ter aarde besteld worden. Ook in die dagen scheen de ontsteltenis nog zoo groot, dat men niet voor 't aanbreken van dien 3den Augustus aan 't vaststellen eener orde had gedacht, volgens welke de verschillende staatsligchamen in den optogt zouden marscheren. Maar op den morgen van dien dag wordt daaromtrent eene bepaling gemaakt door den raad, die Zijne Excellentie steeds ter zijde had gestaan. De staten-generaal, ziende dat volgens dit stuk die raad hen zou voorgaan in den stoet, zijn hierover zeer verbolgen en verklaren bij meerderheid van stemmen ‘dat zij verstaan te wezen nu ter tijd de hoogste overheid van den lande en geene boven zich erkenden.’ Deze uitspraak nu wordt, verkeerd opgevat, dikwerf door de bestrijders van de souvereiniteit der provinciale staten als wapen gebezigd. Ten onregte, omdat het hier niet geldt een geschil tusschen de staten-generaal en de staten van Holland, maar tusschen de eerstgenoemd en en den raad nevens Zijne Excellentie, die m.i. op goede gronden aanspraak maakte op den voorrang. Doch er is meer. Op denzelfden morgen zeiden de staten van Holland, na in kennis gesteld te zijn van den twist, dat ‘zij behoorden te gaan vóór de staten-generaal, gelijk in Vlaanderen en elders was gebeurd.’ Zooals uit het vervolg zal blijken, was de bedoeling der staten van Holland, dat de gedeputeerden van Holland ter generaliteit de eerste plaats moesten hebben in het corps der staten-generaal vóór de afgevaardigden der overige gewesten. Bij 't beantwoorden van dit punt roeren de staten-generaal, getuige het extract uit het register hunner resolutiën van den 3den Augustus 1584Ga naar voetnoot(*), de vraag over de souvereiniteit in 't geheel niet aan. Integendeel hun gevoelen is alleen, dat ‘men behoorde in zulke orde te gaan als van alle oude tijden was geobserveerd. En zoo de provinciën in deze vergadering stemmen, dat ook in Vlaanderen noch elders anders nooit is geschied; dat daarom die van Holland behooren te houden hunne plaats na die van Vlaanderen.’ Hollands vordering was, dat men van den ouden rang, volgens welken Vlaanderen vóór Holland ging, zou afwijken, dewijl de begrafenis plaats zou grijpen op Hollands grondgebied, waar de staten niemand boven zich erkennen. Op deze bewering geven de staten-generaal het bovenvermelde antwoord, dat niet door groote helderheid uitmunt. Het kan echter niet anders beteekenen, dan dat de staten van Holland, meenende dat in Vlaanderen en elders gehandeld werd zooals zij voorgaven, dwaalden, d.i. dat men nimmer van de gewone orde, eerst de hertogdom- | |
[pagina 500]
| |
men, dan Vlaanderen, als 't eerste der graafschappen, en zoo vervolgens, was afgeweken. Daarom behoorde men te gaan, zooals de provinciën in deze vergadering, d.i. in de staten-generaal, stemmen, dat ook in Vlaanderen of elders nimmer anders was gedaan (zóó, geloof ik, zijn de woorden ‘dat ook in Vlaanderen noch elders anders nooit is geschied’ uit te leggen). De zaak krijgt haar beslag, doordien de staten van Holland, bij monde van Oldenbarnevelt, te kennen geven, dat zij, ‘heden morgen kwalijk geinformeerd zijnde van 't gebruik in Vlaanderen, van hun' eisch afzagen.’ Alzoo was de orde, die men volgde, deze: eerst de staten-generaal en onder hen Hollands gedeputeerden volgens de oude gewoonte; dan de staten van Holland, en wat de leden van den raad nevens Zijne Excellentie betreft, deze namen plaats onder de provinciën, waaruit zij gedeputeerd waren. Nu gaan dan toch, kan men zeggen, de. staten-generaal voor, en hebben dus de staten van Holland hun vrijwillig den rang afgestaan. Ter beantwoording van deze tegenwerping zal ik mededeelen, zegt de schrijver van ‘Oldenbarnevelds eer verdedigd’, hetgeen ik van mijn' professor in het staatsregt heb geleerd, die zeer zeker wat meer was dan een non-sens. Hij heeft mij namelijk onderrigt, dat er is eene préséance de droit en eene préséance d'honneur; dat de laatste, de préséance d'honneur, door de staten van Holland aan de staten-generaal is gegeven. Dat dit een vast gebruik is, niet alleen onder bijzondere personen, maar ook onder vorsten, toont dezelfde schrijver vervolgens met eene reeks van voorbeelden aan, o.a. hiermede, dat de wijze koning Salomo, hoewel zeer zeker souverein, zijne moeder Bathseba, wier koning hij toch ook was, op den troon aan zijne regterhand plaatste. Eindelijk zou men nog kunnen vallen op den term ‘nu ter tijd hoogste overheid’, door de staten-generaal gebezigd, en zeggen, dat het stilzwijgend voorbijgaan van die uitdrukking, hoewel niet tegen de staten van Holland gebruikt, van hunnen kant eene erkenning behelst. Wie dit zou willen staande houden zou daarmede toonen, dat hij vier overwegingen, hier ter plaatse niet te verwaarloozen, voorbijzag. Deze vier zijn: dat de woorden niet geuit zijn bij gelegenheid van eene behoorlijke beraadslaging over de regering, maar bij een' woordenstrijd en in drift; dat, al ware het tegendeel het geval geweest, eene dergelijke verklaring, slechts door de meerderheid afgelegd, geene kracht had; dat de verklaring, als gedaan tegenover de raden nevens Zijne Excellentie, beduidt, dat, nu de souverein (Philips of Willem, of beiden) is weggevallen, hun voorrang tevens ophoudt, en deze moet toegekend worden aan 's lands vertegenwoordiger, de staten, en wel daarom aan de staten-generaal, vermits deze het gansche land representeren; ten laatste, dat, zoo de staten van Holland de zaak tot een geschilpunt hadden gemaakt, zij zichzelve welligt hadden uitgesloten van de openbare huldebetooning aan den onvergetelijken Willem en zóó de gansche wereld het bewijs hadden geleverd, dat zij meer waarde hechtten aan de bevrediging hunner eigene ijdelheid dan aan 't vereeren der nagedachtenis van den grondvester der republiekGa naar voetnoot(*). In de vierde plaats pleegt men, om | |
[pagina 501]
| |
het regt der staten-generaal op de souvereiniteit te staven, voorbeelden aan te halen van personen, die, hoewel burgers van Utrecht, Holland of Zeeland zijnde, wegens gepleegde misdaden voor de staten-generaal zelve of voor regters, van hunnentwege gedelegeerd, hebben teregt gestaan. De gevallen, die men dan veelal aanvoert, zijn die van Buis, Sypesteyn en Harinkman. Nogtans bewijzen zij niets. Het eerste is gebeurd in een' tijd van schromelijke verwarring, waarin aanmatiging en overweldiging van gezag aan de orde van den dag was. In de beide andere is de stelling, dat de betrokken personen burgers van Holland of Zeeland waren, onjuist. Sypesteyn en Harinkman waren ten tijde van 't plegen hunner misdaad, het verraden van Tholen aan de Spanjaarden, in dienst en eed van de generaliteit, woonden op generaliteits-gebied en werden op dit territoir gearresteerdGa naar voetnoot(*). Doch gesteld zelfs dat in den bedoelden zin een enkel voorbeeld, sprekende ten gunste van de souvereiniteit der staten-generaal, kan worden opgedolven - wat Bynkershoek intusschen ontkentGa naar voetnoot(†), - het zou hieruit kunnen verklaard worden, dat de staten van het bijzonder gewest voor een oogenblik in dit voorbijgaan van 't privilegie de non evocando hadden toegestemd. Immers volenti non fit injuria. Niemand betwijfelt, dat Balthazar Gerards een vreemdeling was en schuldig aan misdaad tegen meer dan één gewest. Desniettemin werd hij door gecommitteerden uit den hoogen raad en uit het hof van Holland, alsmede door de schepenen van Delft gevonnisdGa naar voetnoot(*). Wil men nog meer gronden, die in schijn iets bewijzen. Er wordt wel eens gewezen op resolutiën van 't eene of andere collegie, pleitende voor de souvereiniteit der staten-generaal. Zoo begrepen de staten van Friesland in 1663, ‘dat de Algemeene Staten de hooge overheid dezer landen waren.’ Doch wat beteekent dit, wanneer diezelfde staten zestien jaren later als hunne meening verkondigen, ‘dat de Staten van elk gewest de opperste magt over 't krijgsvolk toekomt’Ga naar voetnoot(†). Niemand zal toch uit het tijdelijk begrip van deze of gene vergadering de eigenlijke gesteldheid van ons staatsregt willen opmaken. Of zal men gelooven, dat de zon rondom de aarde draait, omdat deze of gene dit van tijd tot tijd als zijn bijzonder gevoelen verkondigt? Het kan zijn, dat men vindt, dat ik wat lang over dit stuk uitweid. Ik doe het, meer omdat zij, die de souvereiniteit der bijzondere gewesten loochenen, ze aan de staten-generaal toekennen, dan dat ik voor die bewering veel ontzag heb. Ik doe het, meer omdat, zoo het betwistbaar is, dat de souvereiniteit aan de staten der bijzondere provinciën toekomt, ook in mijn oog niemand in dit opzigt eer in hunne plaats kan komen dan de generaliteit. Anders zou ik korter zijn. Immers alle bewering, dat er een centraal oppergezag in deze gewesten heeft bestaan van 1588-1795 volgens de meening onzer voorouders, zou | |
[pagina 502]
| |
moeten berusten op een bewijs, dat er eene vereeniging dier gewesten tot één staat heeft plaats gehad. Dergelijk bewijs nu is nimmer geleverd en kan nooit geleverd worden. Vóór de afzwering staan de gewesten op zichzelve en hebben, het eene een' graaf, het andere een' hertog, een derde een' bisschop tot souverein. Na de afzwering staan zij niet minder op zichzelve en blijven van elkander gescheiden. In 't plakkaat van de afzwering van 1581 staat met ronde woorden, dat in zaken van de regering van de gewesten in 't bijzonder zal gebruikt worden de naam, titel en 't zegel van de respectieve landenGa naar voetnoot(*). Hetzelfde vindt men in eene missive van de staten-generaal aan den graaf van Leicester, in dato 30 Aug. 1587Ga naar voetnoot(†). Maar, zoo aan de staten-generaal de souvereiniteit over de zeven gewesten niet competeert, hebben zij dan ook een zeker oppertoezigt, gelijk Kluit zich uitdrukt, eene te zamenloopende magtsoefening, gelijkstaande met preventieGa naar voetnoot(§)? Hiermede tracht Kluit den bekenden stap der staten-generaal van 't jaar 1618 en 19 te regtvaardigen. Ik voor mij houd het op dit punt liever met de uitspraak van den president Bynkershoek, zeggende: ‘si quaeras, quo jure ordinum generalium delegati judices in ea causa judicaverint, peritiores consule, nam non est, ut ego tibi dicam (Quaest. Jur. publ. II, p. 363). Dan om zichzelven te steunen, haalt Kluit een besluit aan der Staten van Holland, genomen den 30sten Jan. 1619, waarin zij zeggen, ‘dat, naardien de heeren staten-generaal de zaak der gedetineerden het eerst hebben ter hand genomen en er zoo ver in zijn gegaan, dat men hun de kennis en medejudicature niet kan onttrekken, men daarom in de generaliteit zal mogen procederen tot delegatie.’ Ik meen deze woorden, in strijd met de conclusie van den vermaarden hoogleeraar, dus te moeten verklaren: naardien de staten-generaal zich de kennisneming dier zaak eens hebben aangematigd, moeten zij ze maar mede ten einde brengen. Vanwaar de zoetsappige en bedekte inleiding der staten van Holland? Wel, de hekken waren verhangen; er waren nieuwe meesters, d.i. nieuwe leden in de vroedschappen, verkoren, en deze begrepen, niet te zeer aan 's lands regten te moeten hechten. Maar bestaat er dan niet een dergelijk regt van preventie? Ja, doch slechts ten opzigte van de zaken, die de provinciën gemeen hebben willen maken en zich niet, elk voor zich in 't bijzonder, hebben voorbehouden. In allen gevalle is het niet toepasselijk op de zaak van 1618, omdat niet het gansche ligchaam der staten-generaal, maar slechts enkele leden dáár handelend optreden. Het is dan, m.i., boven alle bedenking verheven, dat de staten-generaal geene souvereinen over de zeven provinciën konden zijn. Hoeveel moeite de vorsten uit het Bourgondische en het Oostenrijksche huis zich ook gegeven hebben om de Noordelijke en de Zuidelijke gewesten ineen te doen smelten, het mogt hun niet gelukken. Elk gewest bleef een staat op zichzelf. Gesteld nu dat de pacificatie van Gent of de unie van Utrecht, twee verbonden, waarin de gewesten van Nederland zich met elkander vereenigen, de souvereiniteit gemeen had gemaakt, waren dit | |
[pagina 503]
| |
telkens de zeven gewesten, welke die verbonden sloten? Noch de eene, noch de andere keer. De unie van Utrecht, het is zoo, wordt de grondslag van de vergadering der staten-generaal. Maar bij die unie verbinden de gewesten zich, niet om in 't vervolg één gemeenebest te zijn, maar zoo naauw, als of zij maar één gemeenebest waren, hetgeen geheel iets anders is. Al is dus de unie de grondslag van de vergadering der staten-generaal, van hunne souvereiniteit kan zij het niet zijn. Dit ligt in den aard zelven van 't verbond en kan ook ten overvloede hieruit blijken, dat de oppermagt over 't geheel in 1579 aan niemand kon worden opgedragen, daar zij in 't bezit was van den koning van Spanje. Nog eens, de staten-generaal waren geenszins de souverein over het ligchaam der bondgenooten. Met even veel regt als aan hen kon men de oppermagt aan den raad van state toeschrijven, in wiens handen b.v. van 1588 tot 1593, bij zekere instructie, de algemeene landsregering wordt gesteld. Vanwaar konden de staten-generaal, als voortgekomen uit den boezem van de staten der bijzondere gewesten, die zelve tot 1584 de souvereiniteit op eigen territoir in 't geheel niet bezaten, deze plotseling bekomen hebben? Zij waren en bleven nu eens plenipotentiarissen of procuratores cum libera, dan weer commissarissen of mandatarissen, gemagtigd tot het voltrekken hunner commissie, en tot niets meer. Zij zijn verpligt zich te houden aan de instructie, hun verstrekt door de provinciën in 't bijzonder, die zij bezwerenGa naar voetnoot(*). Zoozeer er vaak sprake schijnt te kunnen zijn van souvereiniteit der staten-generaal - al is dit dan ook maar in schijn - zoo min behoorde men het denkbeeld ook slechts te opperen van eene beperking der oppermagt van de staten der bijzondere gewesten door den gouverneur of stadhouder. Dat aan zulk eene beperking in 't geheel niet kan gedacht worden, is duidelijk voor hem, die weet, hoe het ambt van stadhouder in 't leven is geroepen. Maar wie ook niet meer dan een enkelen blik in 's lands geschiedenissen, gelijk zij nog heden worden geschreven, heeft geslagen, weet, hoe men dáár, onjuist sprekende, de stadhouderlijke regering tegenover de stadhouderlooze tijdperken pleegt te stellen; hoe men van regten der stadhouders tegenover de staten en van inbreuk der staten op de bevoegdheid der stadhouders pleegt te gewagen; eindelijk hoe men in dergelijke werken de stadhouders souvereine daden laat plegen, zonder er bij te voegen, dat zij er niet toe geregtigd waren en door niemand konden gemagtigd worden. De bronnen, waaruit zulk eene verkeerde voorstelling van den aard en den omvang der magt van het stadhouderschap voortspruit, zijn niet moeijelijk aan te wijzen. Die denkwijze steunt op de meening van een gewaand verband tusschen een' stadhouder onder de graven en een' gouverneur ten tijde van de republiek. Hij, die ze voorstaat, denkt aan de magt, waarmede Willem I door de staten zelve uit eigen beweging werd bekleed. Of men let te zeer op de uitnemende verdiensten van de verschillende stadhouders, die 't huis van Oranje-Nassau aan de onderscheidene gewesten schonk. Of wel zijne aandacht vestigende op de grootsche rol, die de Voorzienigheid menigen stadhouder liet | |
[pagina 504]
| |
vervullen, op de daden van vorstelijk geweld, die het sommige stadhouders, om velerhande reden, mogelijk was te plegen en waarop vaak geene weerspraak volgde, vergeet men, dat de stadhouder de eerste dienaar is der staten van elk gewest, geenszins hun souverein. De oorsprong van het stadhouderschap, zooals dit ten tijde van de republiek bestaat, is te zoeken bij Maurits, en niet vroeger. Vóór dien tijd waren er stadhouders, niet van de staten, maar van den Heer. Zij waren, gelijk vanzelf spreekt, 's vorsten plaatsvervangers en ontleenden al hunne magt aan hem. ‘Dat zij, gelijk BaruethGa naar voetnoot(*) zegt, niet slechts aan den landsheer, maar ook onder eede aan de edelen en steden van elk gewest waren verbonden tot handhaving en bescherming van 's lands fundamentele wetten en privilegiën’, ligt in den aard der zaak, in zoover n.l. als de vorst zelf ook gehouden was die privilegiën te eerbiedigen. Wanneer echter deze schrijver zoo ver wil gaan, in die betrekking van stadhouder een naauwen band te zoeken, welke dien ambtenaar aan de staten verbindt, dan vrees ik, dat hij het spoor bijster is. De commissie en instructie van Willem, 's konings stadhouder, te vinden bij KluitGa naar voetnoot(†), behelst in allen gevalle niets van dien aard. Hoe Willem van 's konings stadhouder allengs souverein is geworden, behoeft na het bovenstaande geen betoog meer. Na zijn' dood was Maurits eerst een tijdlang hoofd van een' raad, in wiens handen de algemeene regering dezer landen werd gesteldGa naar voetnoot(§), in afwachting van den tijd, dat er weer een souverein zou zijn. Maar toen dit niet zoo spoedig scheen te zullen gaan, ‘konden de staten van Holland volgens SlingelandtGa naar voetnoot(*), voor wiens rekening ik de uitdrukking laat, niet lang blijven bij hun eerste voornemen, om zich te passeren van een eminent hoofd.’ Daarom stelden zij, gezamenlijk met de staten van Zeeland, bij commissie van den 1sten Nov. 1585, Maurits aan als gouverneur, kapitein-generaal en admiraal. Dit naakte feit weerlegt, zonder omhaal van woorden, de volgende plaats uit Barueth, Historie van het stadhouderschap: ‘groot is de verpligting, die de staten zoo van Holland als van de andere gewesten hebben aan de eerste stadhouders en oprigters onzer republiek, die, om het Spaansche juk af te schudden en ons tot een vrij volk te maken, in zooverre iets van het voornaamste gedeelte der regering hebben afgestaan, dat zij vrije vergaderingen der staten, als zoovele nieuwe landraden, in de gewesten hebben willen instellen’.Ga naar voetnoot(†) Dezelfde schrijver tracht een paar bladzijden verder te bewijzen, dat de stadhouderlijke regering een wezenlijk deel is van de regering dezer landen. Uit het weinige, dat ik heb aangevoerd, laat zich ligt het tegendeel afleiden. Naar ik geloof, kan men er niets anders van zeggen, dan dat de unie ze veronderstelt. Ook lijdt het geen' twijfel, of toen moesten zij er nog zijn: ook de landsheer zelf was nog in wezen. Met het vervallen der landsheeren zelve gaat de ontstentenis hunner stadhouders of plaatsvervangers gepaard. De benoeming | |
[pagina 505]
| |
van Maurits tot gouverneur is eene daad zonder antecedenten. Men behoeft niet te gelooven, dat de naam ‘gouverneur,’ die in de commissie staat, niet ‘stadhouder’, gelijk de prinsen van Oranje-Nassau veelal geheeten worden, eene toevalligheid is. Volgens van Slingelandt was die naam gekozen, omdat de naam van stadhouder niet kon gegeven worden aan een' ambtenaar der staten, die altijd tegenwoordig warenGa naar voetnoot(*). Kluit vermoedt, dat de vrees, dat Maurits welligt kon begeeren de souvereine magt uit te oefenen, die Willem niet door, maar met den titel van stadhouder had bezeten, de staten den titel van gouverneur deed kiezenGa naar voetnoot(†). Had de stadhouder weleer, in naam van hem, dien hij verving, alle magt, ook de wetgevende, den gouverneur werd geene andere dan de uitvoerende magt verleend. Wien het moge behagen, de artikelen van Maurits instructieGa naar voetnoot(§) aan deze bewering te toetsen, zal bevinden, dat zij niets behelzen, waarop de gouverneur zou kunnen steunen, om op meer magt aanspraak te maken. Men maakt de tegenwerping, dat die gouverneur, hoezeer een dienaar, niet alleen door staatsmannen, als van Slingelandt, maar ook door de staten zelve genoemd wordt ‘eminent hoofd.’ Het is zoo. Maar ‘eminent hoofd’ beteekent hier niet ‘souverein.’ Het woord geeft te kennen, dat de gouverneur of stadhouder uitsteekt boven alle magistraatspersonen; dat er in de gansche republiek geen regent is, geen ambtenaar, zoo hoog en uitnemend als hijGa naar voetnoot(**). Men houdt nu en dan staande, dat de stadhouder, tot 1620 met eene commissie begiftigd wordende door de staten-generaal en hun den eed afleggende, moet gerekend worden veeleer een dienaar te zijn van de generaliteit dan van de staten der bijzondere provinciën. De zaak zelve kan niet geloochend worden. Niet zoo vast als na 1620 en inzonderheid na 1650 is 't algemeen begrip over de souvereiniteit der staten van elk gewest gedurende de voorgaande jaren, dat men, de geschiedenis van dien tijd nagaande, met gerustheid durft volhouden, dat men niet nu en dan op de eene of andere plaats stoot, die van weifeling op dit punt getuigt. Tot die voorbeelden van weifeling in de denkwijze breng ik bovenal de zaak der commissie en instructie van den stadhouder. De provinciën benoemden tot 1620 de stadhouders; zij ook verstrekten hun hunne instructiën; maar de staten-generaal gaven hun de eind-commissie. Aan deze ook legden de gouverneurs den eed af, zwerende aan de staten-generaal gehouw en getrouw te zijn en de ordonnantiën en bevelen van de staten-generaal te zullen nakomen. Het is niet moeijelijk, van dit gebruik eenige verklaring te geven. In het tractaat, den 10den Augustus 1585 met Elizabeth gesloten, was bij art. 24 bepaald, dat, bij 't overlijden van een' gouverneur eener provincie, de Engelsche opperbevelhebber met den raad van state uit eene nominatie van twee of drie personen, door de staten van 't gewest opgemaakt, een' opvolger zou verkiezenGa naar voetnoot(*). Nu is het niet vreemd, dat de staten-generaal veelal aan zich hebben getrokken wat den Engelschman en den raad | |
[pagina 506]
| |
van state toekwam en dat van de zijde der provinciën hiertegen geen verzet kwam. Deze toch hadden, zoo de aanstelling van wege de staten-generaal geschiedde op de wijze, die boven is aangetoond, toch nog meer invloed op die benoeming, dan indien men zich aan de letter van het verdrag hield. Stond het geven van commissie niet in eenig verband met het verdrag, met Engeland gesloten, dat, gelijk men weet, na den afkoop van 1616 zijne kracht verliest, dan zou het vreemd zijn, dat na 1620 dit geven van commissie door de staten-generaal ten eenenmale ophoudt. Bedenkt men verder, in welke betrekking hij, die gouverneur was van Holland en andere provinciën, als kapitein-generaal van 't leger te velde, stond tot de generaliteit - voor zoover Maurits betreft facto, later ook bij opzettelijke commissie - dan wordt het punt, waarover ik spreek, weder iets gemakkelijker te begrijpen. Evenwel leide men hieruit niet af, dat ik de meening deel van Slingelandt, die van gevoelen is, dat de gehoorzaamheid van den gouverneur, kapitein-generaal en admiraal aan de staten-generaal zich slechts beperkte tot de krijgszakenGa naar voetnoot(*). Er is nog iets, dat hierbij in aanmerking moet komen. In art. 9 en 21 der unie van Utrecht wordt het beslissen van geschillen, die tusschen de bondgenooten mogten ontstaan, opgedragen aan de stadhouders, die er destijds waren. Ook daarom was het uitreiken der commissiën aan die stadhouders door de generaliteit een maatregel, die zelf zijne verdediging medebrengt. Ligt kon men echter in dien maatregel te veel zoeken. Dat hij niet zóó moet verklaard worden, alsof er eenige toekenning van souvereiniteit aan de staten-generaal in verscholen lag, dit ziet men hierin, dat de staten der provinciën zelve den te benoemen persoon aanwezen en de instructie opmaakten. Alsdan eerst verzochten zij de staten-generaal, de commissie te verleenen, die verder dezelfde voorwaarden bevatte, als de provinciën hadden vastgesteldGa naar voetnoot(†). |
|