| |
Brievenbus.
V.
Een woord tot hoogeren voor lageren.
M.H.! wie veel zegt moge veel te verantwoorden hebben; ook bij het zwijgen is niet altijd rust te vinden. Althans, ik had er geen vrede mede, en daarom verzoek ik een plaatsje voor mijn brief; vooral omdat ik zag, hoe gij, en dit te regt, in den laatsten tijd, uwe kolommen opensteldet voor zaken van oorlog en marine.
Beide mogen mij niet onmiddellijk raken; zij zijn te naauw verbonden met algemeene belangen; wat ik wil behandelen greep soms te zeer in den kring mijner werkzaamheid, dan dat ik kon en mogt nalaten de aandacht daarop te rigten en nu, zoo ik hoop, die van anderen daarop te vestigen. Mijn stand brengt mij in aanraking ook met de minvermogende klasse in de maatschappij, en voor deze, dikwerf genoeg gedrukte, was er een essentieel bezwaar te verligten. Om dit uit den weg te ruimen moge nu zelfs eene wetsverandering noodig wezen; ook dit is eene moeite, waartegen ik moet vertrouwen, dat noch hooge autoriteiten, noch volksvertegenwoordigers zouden opzien, wanneer het daartoe mogt komen, kenden zij den staat van zaken slechts meer van nabij. Lang reeds trok het mijne aandacht en wenschte ik daarin verandering.
Staat men nu op zulk een punt, dan is er slechts een kleine stoot, eene geringe aanleiding noodig, om ons het zwijgen te doen afbreken. En die aanleiding vond ik in eene opmerking van den heer de Roo van Alderwerelt, in het artikel in het Maartnommer van uw tijdschrift. - Daar zegt ZWE. Gestr., dat er, indien ons land door een vijand werd aangevallen, op de pas in dienst getreden miliciens nog niet veel te rekenen zou wezen. Dit nu was mede een der punten van bezwaar, welke ik had tegen eene nog vigérende wet en regel waardoor namelijk, die miliciens in het vóórjaar bij de armée worden ingelijfd en naar hunne korpsen gezonden. Wij rekenen dit naauwelijks voor één der daarbij betrokken partijen gewenscht en doeltreffend. Wij achten eene verandering daaromtrent in 's lands belang en in dat der ingezetenen,
| |
| |
vooral van hen wie dit het naast aangaat, verkieslijk.
Wij houden het er met genoemden verdienstelijken officier voor, dat, hoezeer de strategie op eene hoogte staat, waarop zij voor menig vroeger onoverkomelijk geacht bezwaar niet terugdeinst en men het ‘impossible’ met Napoleon I wil schrappen - dat men, zeggen we, nog altijd het minst het wintersaizoen zal kiezen voor eene invasie in ons land. Gebeurde dit ook ten vorigen jare in Sleeswijk-Holstein, dat ligt zoo veel noordelijker: wat daar gebeurde geschiedde met eene geweldige overmagt. Onze breedere rivieren, met haar hoogen waterstand en lage oevers, onze inundatiewerken zouden het, ook voor eene overmagt, bezwaarlijker maken. Niet in iederen winter zou de vijand, als in 1795, door zulk een harden vorst - nooit zou hij, hopen we, door zulk een tweedragt, als toen onder den landzaat heerschte, worden gebaat. Men zal tot zulk een inval altijd bij voorkeur den zomer, althans gunstiger saizoen, kiezen. Reeds dáárom zouden wij het dienstiger rekenen, dat men de miliciens, b.v. half October, onder de wapenen liet komen Dan waren zij tegen het begin der lente klaar en kon men, als de staatkundige gezigtseinder betrok, hen in dienst houden. Men had aan hen alsdan geoefende en eenigermate geharde soldaten.
Maar ook bij voortdurenden vrede zouden wij dien maatregel wenschelijk rekenen voor den milicien. - Deze behoort in den regel tot den arbeidenden stand. Het voorjaar, hetzij Maart of Mei is de tijd, waarin ambachten, landbouw ezv. meer dan in den winter handen vragen. Juist dan, als er betrekkelijk overvloed van werk is, als er een half jaar nadert, waarin de aankomende knecht of jonkmaatje een half jaar van verdiensten en oefening vóór zich ziet, wordt hij uit zijn stand gerukt, om de voor hem later broodelooze kunst des exercerens te leeren, terwijl hij vaak, wanneer hij terugkeert, zijne plaats voor goed ingenomen ziet door een juist dan onmisbaren andere. In October opgeroepen, was hij zoo veel verder gevorderd en liep hij van dit laatste minder gevaar, terwijl hij meer kans had op hooger en voor zijne behoeften meer voldoend loon, als hij later tot zijnen maatschappelijken stand en betrekking terugkeerde in den gunstiger tijd.
Maar ook gedurende de maanden van zijn actieve dienst rekenen wij den winter van een anderen kant voor den milicien gunstiger. Wij hebben het oog op zijn ménage. De soldaat is voor zijne voeding op brood, vleesch en grovere groenten gewezen. De beide laatste artikelen zijn in den winter overvloediger en beter te verkrijgen, terwijl in den voorzomer een en ander slechter en duurder is en er van de laatstgenoemde veel verloren gaat.
Behooren nu de miliciens, bij het vigeren van het stelsel van ramplacering, dat wij om onderscheidene redenen, hoe onbillijk ook in sommige opzigten, bij onzen landaard noodiger en meer gewenscht achten dan b.v. in Duitschland - tot den minder gegoeden stand; men moet dezen van nabij kennen, om te weten, welk bezwaar of verligting er aan één eter meer of minder vooral in den winter vast is. Menig moeder zou, als haar zoon tegen dien tijd het huis verliet, dáárin eenigen troost, haar gezin wezenlijke baat vinden. Het was althans nog ééne gunstiger zijde aan afzijn en gemis. Men zag de zonen met minder zorg naar huis en kring terugkeeren dan nu, omdat die terugkeer viel in den voor de werkzaamheden gunstiger tijd.
Wij ontkennen niet, dat er aan zoodanige indienststelling omtrent half October, gelijk wij zeiden, ook bezwaren vast zijn, doch niet zulke, als kunnen opwegen tegen de voordeelen daaraan verbonden. - Wij tellen daaronder voornamelijk, dat het late najaar minder geschikt zou wezen voor exercitiën en evoluties, dat de winterdagen
| |
| |
daarvoor ruim kort kunnen worden geacht, wat bij kavallerie, artillerie en genie meer het geval en werkelijk beletsel kan zijn; de bedenking, dat de milicien onafgebroken ledige uren zou vinden; bezwaren van gezondheid.
Men zou aan de eerste kunnen tegemoet komen, door de miliciens bij voorkeur te dirigéren naar plaatsen, niet te ver gelegen van hoog terrein. Arnhem, Nijmegen, Haarlem, Alkmaar ezv. konden in aanmerking komen. De handgrepen en pelotonschool waren, bij al te ongunstig weder, in de lokalen te leeren. De vijf of zes uren gedurende welke een soldaat per dag bepaald bezig wordt gehouden, zijn, bij eene wat andere indeeling, genoegzaam ook tot midden in den winter aan te wijzen, vooral wanneer men hen vroeg laat uitrukken. De tijd die hun overbleef na het poetsen ezv. kon men hun laten besteden aan het leeren van schermen, batonneren, ook aan oefeningen in het lezen en schrijven, aanhooren van lessen over vaderlandsche geschiedenis ezv. In de meerdere kosten voor verlichting, verwarming, onderrigt kon bezwaarlijk door den soldaat worden voorzien; dit moest komen ten laste van het Rijk.
Wat de bezwaren aangaande de gezondheid betreft, wij stellen die welke de zomermaanden aanbrengen daartegenover. In 1830 snelden mannen en jongelingen op het ‘te wapen!’ des Konings, uit kantoren, winkels, studeervertrekken en werkplaatsen naar het leger, dat gedeeltelijk in kwartieren lag, waar de gerijfelijkheden niet worden gevonden, welke onze kasernes aanbieden. En niettemin, hoe was de gezondheidstoestand allezins gewenscht, behalve waar men, met een onvergefelijken flater, Drenthenaren en Overijsselschen, in plaats van Zeeuwen en Noord-Hollanders, naar Staats-Vlaanderen en Bergen-op-zoom zond. Met enkele uitzonderingen, sterken de strapatzen in die jaren meer dan zij nadeel doen.
Wij weten maar ééne klasse van menschen die daarbij zouden lijden, althans eenig offer brengen; en deze zijn de officieren en onderofficieren, die met het toezigt, de leiding en het onderwijs bij de oefeningen worden belast. Maar ik mag vragen, of het buiten hun kring en stand ligt, en of ook zij zich daartegen niet ietwat konden wapenen? Voor weekelingen mag niemand hen houden. Daartegen zouden die heeren, en met regt, het eerst opkomen. Welke bezwaren dragen en getroosten zich hunne wapenbroeders in de koloniën en bij de marine!
Wij houden het er voor, dat de bezwaren niet onoverkomelijk zijn - de voordeelen daartegen ruim opwegen zouden. - Mogt het ons gelukken de zaak hiermede onder de aandacht te brengen van wie daaraan eventuëel het hunne willen en kunnen doen!
Hoogachtend,
Een uwer Medewerkers.
| |
VI.
Aan den heer N.G. Pierson.
WelEdele Heer!
Uwe kritiek van Credo's Economie, voorkomende in het Begrip van volksrijkdom’, heb ik in mijne eereherstelling (Tijdspiegel van Februarij) genoemd eene ‘brutale aanranding.’ Het zou mij spijten als ik dit woord weêr moest terugnemen - wie toch bekent gaarne eene fout? -, maar zoo ik verkeerd had gedaan, zou ik het toch behooren te belijden en het in dit geval gemakkelijker kunnen doen, daar ik, even als mijn stuk naamloos werd geplaatst, nu ook met verzwijging van mijn naam amende honorable zou kunnen doen. Maar uw schrijven, voorkomende in het Maartnommer van de Tijdspiegel, heeft mij tot geene andere gedachten gebragt, en zoo blijve geschreven wat ik schreef.
Uwe kritiek heb ik eene ‘brutale aanranding’ genoemd en daardoor, meent gij, u in een ongunstig daglicht geplaatst. Dat laatste is niet geheel juist. Ééne daad van u, uwe kritiek, heb ik hoogst verkeerd genoemd, maar daaruit volgt nog niet, dat ook gij alzoo zijn zoudt. Een dief, een leugenaar is niet wie eens in zijn leven
| |
| |
liegt of bedriegt. Was uwe behandeling van Credo eene brutale aanranding, daarmede is nog niet gezegd, dat gij zulk een aanrander zijt. Feilen is wel niet goed, maar algemeen, maar menschelijk. En wie ù om eene ènkele verkeerdheid ongunstig beoordeelt, is niet in zijn regt.
Intusschen fabricando fabri fimus. Door gedurig te zondigen, worden wij al spoedig zondàren. Zie dus, bid ik u, wel toe. Dat zeg ik natuurlijk niet omdat gij weinig verwachting hebt van mijne economische kennis. Als gij ‘niet zoo heel veel’ maar niet gelijk stelt met ‘geen,’ dan ben ik bereid te erkennen dat ik, schoon zij voldoende zij om uw geschriftje te beoordeelen, ‘niet zoo heel veel’ kennis van de economie heb. Niet daarom dus raad ik u het voorzigtigzijn aan, maar omdat de wijze, waarop gij de geopperde bedenkingen afweert, niet zoo heel veel verschilt van die, waarop gij Credo aanvalt.
Mijne bedenkingen tegen uwe kritiek wilt gij in uw antwoord nagaan, en die bedenkingen, zegt gij, raken:
1. | Uwe voorstelling van Credo's bepaling van de economie; |
2. | Uwe voorstelling van Credo's voortbrengings- en verbruiksleer; |
3. | Uwe bewering dat Credo economisch geen onderscheid maakt tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme. |
1. Mijne eerste bedenking intusschen gaat gij al dadelijk met stilzwijgen voorbij. Gij handelt slechts over Credo's bepaling, maar verdedigt of excuseert niet uwe voorstelling daarvan. Dat is wel opmerkelijk. Ik deed u opmerken, dat gij Credo's definitie anders hadt laten afdrukken, dan gij ze in zijn geschrift gevonden hadt. Daarbij mogt ik toen natuurlijk niet denken aan kwade trouw; maar als gij èn de door u gemaakte schromelijke fout èn mijn u-daarop-opmerkzaam-maken in stilte voorbijgaat, welken schijn laadt gij dan op u?
Credo schreef:
‘De economische wijsbegeerte verklaart de verschijnselen, de beteekenis van al wat voortbrenging en vertering betreft.’
Die bepaling is voor tweeërlei opvatting vatbaar, en haar zin verandert naar gelang de klemtoon valt op het woordje al of op de woorden voortbrenging en vertering. Gij, toen uw oog op de definitie viel, druktet bij het lezen op al en zaagt voorbij, dat gij moest of althans evenzeer kondt drukken op voortbrenging en vertering. Dat gij dit voorbij zaagt, zou verschoonbaar geweest zijn zoo het voorafgaande u niet geleerd had, dat de klemtoon moèst vallen juist op die woorden. Maar zóó werd Credo's definitie van misschien niet geheel juist - eene groote dwaasheid; en terwijl de zin van die definitie niet uit haar zelve maar uit hare verklaring gekend kon worden, ignoreerdet gij die verklaring, naamt gij de kwetsbare, onhoudbare, onmogelijke zijde aan en bragt gij het oordeel van uwe lezers, die Credo's eigen woorden niet met uwen afdruk konden vergelijken, op den dwaalweg.
2. Uwe voortbrengings- en verbruiksleer is tot op zekere hoogte en naar uwe eigene verklaring die van Roscher: ‘Zum Gedeihen der Volkswirthschaft ist die gleichmässige Entwicklung von Production und Consumtion, von Ausgebot und Nachfrage eine der wesentlichsten Bedingungen.’ Ik zeide dat Credo met het voorbeeld van zijn appeleter niet anders bedoelde dan gij. Ik meende toch, dat gij beiden onderschrijven zoudt: ‘geen productie zonder consumtie, geen consumtie zonder productie, productie en consumtie gaan hand aan hand.’ Wien van u beiden nu heb ik misverstaan? Gij antwoordt niet anders dan dat ik het òf niet ernstig gemeend heb met mijne bewering òf dat ik niet op de hoogte van mijn onderwerp ben. Ik kan u verzekeren, dat ik het met mijne bewering ernstig gemeend heb. Of ik dan wel op de hoogte van mijn onderwerp ben? In elk geval kan ik u weder verzekeren dat gij onregt doet als gij van mij schrijft: ‘Aan de woorden “improductieve consumtie”, hecht hij, zonder het te
| |
| |
vermoeden, eene geheel andere beteekenis, dan de economisten uit de school van Adam Smith, die ik bestreed.’ Men behoeft immers maar één handboek over economie gelezen te hebben om te weten wat men in de school van Smith al zoo onder improductieve consumtie verstaat. En hebt gij zelf niet eene getrouwe voorstelling van Smith's denkbeelden daarover gegeven? Zoo kunnen mij die wel niet geheel onbekend zijn. Bovendien kan ik u ook nog verzekeren, dat Smith's beschouwingswijze in deze niet de mijne is, daar ik met de woorden improductieve consumtie hetzelfde bedoelen zou wat Garnier er onder verstaat. Maar al mag nu Credo bij die woorden niet denken aan wat ik daarbij denk, daarom heb ik nog geen vrijheid hem hier als een economist uit Smith's school mij voor te stellen. Gij doet dat, en doet dat te onregt, maar stelt hem zoo ook te onregt verantwoordelijk voor de dwaling van een ander, al is die ander ook een Adam Smith. Herlees, als ik u verzoeken mag, nog eens Hoofdst. XIII. Vertering geen Schepper van waarde, en wanneer gij uw gezond verstand door uwe economische geleerdheid niet de parten laat spelen, zult gij toestemmen moeten, 1o. dat Credo onder improductieve consumtie iets anders verstaat dan Smith, 2o. dat hij die consumtie met regt geen voordeel voor de maatschappij rekent, m.a.w. dat het een zegen zijn zou en bevorderlijk aan de algemeene welvaart zoo b.v. de kleederen, die wij dragen, onverslijtelijk waren en het voedsel, dat wij nu verbruiken, tien- en honderdmaal gebruikt kon worden tot onze voeding.
3. Gij hadt geschreven: ‘Credo geeft uitdrukkelijk zijne minachting te kennen voor de intelligentie van hen, die gewagen van tweeërlei beschouwing van den mensch,’ alsmede: ‘Wat nu Credo aangaat, zoo als wij zagen, ontkent hij stoutweg, dat er eenig verschil te ontdekken is tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.’
Van die beide beweringen, zeide ik, dat zij onwaarachtig waren, en bij deze herhaal ik dat.
Toen Credo (Economie bl. 64) schreef: ‘Men spreekt soms zeer geleerd over tweederlei beschouwing van den mensch enz.’ toen mogt hij mogelijk een weinig schertsen met uw geleerdheidsvertoon, maar daarmede sprak hij nog niet minachtend van uwe intelligentie. Laat hij al eens een enkele maal een weinig ondeugend kunnen zijn, onbeleefd is hij toch wel niet. Doch gij kent hem zeker beter dan ik, die hem pas, en dat nog maar uit een paar brieven, leerde kennen.
Credo ontkent stoutweg. Waar? Nergens!!! Hij ontkent niet, hij ontkent niet stoutweg. Gesteld al eens, dat hij bij de leer der voortbrenging, der vertering, der waarde enz., dit verschil niet in toepassing had gebragt, dan kondt gij hoogstens zeggen: Credo kent dat verschil niet, wat daaruit volgt, doorziet hij niet.
Niet òntkend, maar èrkend heeft hij het. Is niet zoo heel veel soms hetzelfde als geen, bij Credo niet. Ten bewijze verwees ik naar bladz. 34 en 35 en vooral naar Hoofdst. VII. waar hij dat verschil bespreekt, erkent en in het licht stelt. En al ware nu wat hij in dat Hoofdstuk zegt (zooals gij meent, maar ik nog niet inzie) in strijd met al het overige, wat anders zou daaruit dan volgen dan dat ook hij wel eens inconsequent is? De Dordtsche vaderen hebben de predestinatieleer niet in allen deele en tot in hare uiterste consequentiën doorgevoerd, - dus zij hebben de praedestinatieleer stoutweg ontkend!
Op mijne vraag waarom gij bij den heer de Bruijn Kops vergoelijktet, wat gij goed vondt bij Credo zoo breed uit te meten, antwoordt gij:
‘Was ik gehouden om een, mij onbekenden, schrijver in gelijke mate te ontzien als den man, wien een meer dan vijftienjarige onvermoeide arbeid eene plaats heeft verzekerd in wetenschap en maatschappij?’
Gij zelf dient ten slotte te beoordeelen waartoe gij naar uw karakter, uwe jaren, uw naam - een naam met eere in ons
| |
| |
vaderland genoemd - gehouden waart, maar ik meen u nòg te eeren, wanneer ik verklaar, dat gij niet gehouden hebt, waartoe gij gehouden waart.
Ter behoorlijke beantwoording van uwe vraag dient echter eerst zeker te zijn wat gij onder ontzien verstaat. Bedoelt gij er mede niet-aandurven, vreezen boos te maken? Moet gij b.v. nog promotie maken? Kan de heer de Bruijn Kops u daarbij van dienst zijn of tegenwerken? Zou deze in staat zijn om, als men hem een fout onder het oog brengt, zich daarover te wreken? Zoo op die vragen bevestigend kon of moest geantwoord worden, dan hebt gij geen ongelijk als gij voorzigtig zijt. Voorzigtigheid werd ons zelfs aanbevolen door een die ook de opregtheid der duive bezat. Maar, als gij de definitie des eenen niet durfdet te behandelen zooals die van den ander, waarom dan maar niet liever van den heer de Bruijn Kops gezwegen? - Maar neen, gij neemt ontzien in den zin van sparen! Ik begin met u toe te stemmen, dat de heer de Bruijn Kops door zijn vijftienjarigen onvermoeiden arbeid eene welverdiende plaats heeft in wetenschap en maatschappij. Ik ga zelfs verder. Ik geloof dat hij in het hart van ieder, die zijne ‘Beginselen’ kent, eene plaats heeft, en dat hij ook eene plaats heeft in de geschiedenis der beschaving en ontwikkeling van het Nederlandsche volk. Maar daarom juist, zou ik meenen, kan er zeer bezwaarlijk sprake zijn van hem te sparen. Sparen doet niet de knaap den man maar de man den knaap. Sparen klinkt zoo beschermend! Of meendet gij hem om zijne wetenschappelijke verdiensten en om zijn stand in de maatschappij met bijzondere bescheidenheid te moeten bejegenen, dan vraag ik: is hij meer dan Mill, meer dan Say was? Say's theorie des débouchés, aan welke wij, God alleen weet, hoe veel goeds te danken hebben, noemt gij eene wankelende theorie, in welke waarheid en dwaling op eene zonderlinge wijze dooreengemengd zijn. En zijne indeeling van de economie? Gij verklaart haar de
slechtste te zijn van allen en de slechtste, die denkbaar is. En schoon gij weet, dat Say's groote verdienste in veler oog daarin bestaat, dat hij aan die indeeling populariteit verschaft heeft, oordeelt gij haar echter de grootste ondienst die Say aan de wetenschap gepleegd (zegge: gepleegd) heeft. En Mill (zegge John Stuart Mill!), van hem zegt gij te vermoeden, dat hij bij zeker onderwerp het met zijn eigen woorden niet ernstig gemeend heeft, ja gij durft hem te gemoet te voeren: ‘Tegenover zulk een logica houdt alle redenering op.’ Hadden, hebben deze mannen zich ook niet door een veeljarigen arbeid een plaats verworven in wetenschap en maatschappij?
Koudet gij in eigenlijken zin den heer de Bruijn Kops niet sparen en behoefdet gij dat eigenlijk niet te doen, gij hadt dat Credo, den man zonder naam, kunnen en behooren te doen. Omdat hij een u onbekend schrijver was, was hij u toch wel niet een barbaar? Hij was u onbekend, maar kondt gij niet gissen, dat hij waarschijnlijk een ook voor 't publiek onbekend auteur was. Hij was u onbekend, maar gij troft in zijn geschrift toch aan wat wel iets goeds belooft. Van zijn eerste pennevrucht, verklaart gij thans - wel wat laat - te wenschen dat zij niet zijn laatste zij. Welnu, hebt gij hem tot voortzetting van zijn studiën en tot verdere mededeeling van zijne onderzoekingen aangemoedigd? Neen, en nogmaals neen. De strekking van uwe kritiek was moedbenemend, ja vernietigend. En als Credo niet bij 't schrijven van zijn boek, maar sedert korten tijd pas, gelijk u immers niet onbekend is, ‘met praktische werkzaamheden overstelpt,’ van nu voortaan geen tijd, lust en opgewektheid voor de beoefening der wetenschap meer hebben mogt, wie of wat zal daarvan voor een groot deel de schuld zijn? - Gij waart gehouden geweest Credo te steunen; zelfs het gekrookte riet verbreekt men niet!
In het vertrouwen dat, bij nadenken, deze meening ook de uwe is, teeken ik mij gaarne hoogachtende
Uw dienstw. dienaar,
H.A.C. Denier van der Gon.
| |
VII.
Van een' soliden praeadamiet.
Mijnheer de Redacteur!
Alhoewel ik u niet persoonlijk ken, evenmin als gij mij, zooals natuurlijk is wanneer ik u zeg, waar ik woon, is toch de gedachte in mij opgerezen en eindelijk in een besluit overgegaan voor u mijn hart uit te storten en u om raad en inlichting te vragen. Gij immers, redacteur van de Tijdspiegel zijt op de hoogte van den tijd en menschlievend genoeg om een armen schrijver op
| |
| |
een stil dorpje in een afgelegen oord van ons gezegend Vaderland een nuttigen wenk te geven. Ik noemde mij daar een armen schrijver, doch dit is minder juist, althans wat het zelfstandig naamwoord betreft, omdat daaronder doorgaands verstaan wordt iemand, wiens werken gedrukt zijn, en dit is met mij niet het geval! hoewel ik veel en lang geschreven heb, want, heer redacteur! weet, dat ik reeds meer dan twaalf jaren bezig ben met een werk, dat ten titel zal dragen: de Godsdienst der toekomst, en waarvan zeker vier of vijf lijvige boekdeelen zijn afgewerkt. Onder ons gezegd en gebleven wordt daarin klaar en duidelijk en met onweêrlegbare gronden aangetoond, hoe wij door de Groninger school, opgevolgd door de Leidsche wetenschap, overvleugeld door de moderne theologie, in verband met de bewegingen der Orthodoxie en de reuzenschreden op het gebied der natuurwetenschappen en voortgang van het materialisme een schoone toekomst tegengaan, om dan vervolgens wiskundig aan te wijzen niet maar alleen den aard en het wezen der Godsdienst zoo in 't algemeen maar ook hare vormen, plegtigheden en al wat tot de eigenlijk gezegde eeredienst behoort tot in de geringste details. Ik stel mij voor daarmede een nuttig werk te doen en ook veel eer meê te zullen behalen, en breng, gelijk gij bemerkt, het ‘nonum prematur in annum’ regt goed in toepassing, ook opdat men niet spottenderwijze zal zeggen: ‘quandoque bonus dormitat Homerus!’ - Ik heb dan ook al den tijd om mijn handschrift gedurig na te zien, te verbeteren, uit te breiden en te verrijken met tal van opmerkingen en bewijzen, die gedurig geleverd worden door de geschriften van den dag, van één dag, mogt ik zoo zeggen. Mijn woonplaats toch is een dorpje in Friesland, niet verre van de woudstreek, stil en lief, wel wat eeuwig eenerlei, maar rustig en vredig. Mijne boeren zorgen voor hunne koeijen en weilanden
en komen geregeld ter kerk, want dat ik een predikant ben, behoef ik u niet te zeggen. Notabiliteiten zijn er op het dorp niet, dan de ontvanger en de meester; de eerste een goed mensch, die tevreden is met de godsdienst van den tegenwoordigen tijd en daarover liefst niet spreekt en ook niet denkt, en de tweede heeft een ietwat orthodoxe rigting, waardoor ik voorzigtig moet zijn om hem mijne ideën over de Godsdienst van de toekomst meê te deelen. Mijn vrouw, een beste lieve huishoudelijke vrouw en teedere moeder van mijn vijftal, begrijpt niets van de theologie en spreekt wel eens, lieve man! wat een hoop papieren voor de prullemand! Beminnelijke eenvoudigheid! Ik geef haar dan een zoen en ga voort met mijn werk. - Maar sedert eenigen tijd ben ik onrustig geworden. De twijfel is in mij opgerezen, of ik wel goed gedaan heb, en doe, om mijn werk zoolang aan de wereld te onthouden. Ik meende dat het ‘nonum prematur in annum’ ook in onzen tijd een goed voorschrift was, al wordt het niet al te letterlijk opgevat. Ik meende, dat men zijn onderwerp goed moest kennen, bestuderen en van alle kanten bekijken, voordat men het aan het publiek aanbood. Deze meening is welligt zeer dorperlijk en heeft dan zijne verklaring in mijne woonplaats, die zoo ver afgelegen is van telegraaf en spoorwegen die, naar het schijnt, de menschen haastig maken en wedijveren doen in snelheid van productie. Gij, heer redacteur, vindt dit zeker natuurlijk maar ik, ik kan daar nog niet bij. Eilieve help mij eens een weinig om ook op de hoogte van onzen tijd te komen, opdat ik meê kan doen als telegram en spoor tot ons doordringen. - Gij vraagt naar de aanleiding van mijn onrust en twijfel? Zij is deze. In ons godgeleerd leesgezelschap ontvang ik geregeld: De voornaamste Godsdiensten, uitgegeven door A.C. Kruseman te Haarlem. Dat werk interesseert mij, zooals gij wel begrijpen kunt, maar het stelde mij ook nu en dan te leur. Met belangstelling begon
ik aan de Godsdienst van Mahomet, maar toen de hooggeleerde schrijver mededeelde, dat hij op grond van de resultaten zijner studiën eene geheel andere voorstelling van die Godsdienst en hare geschiedenis zou moeten geven, maar daartoe nog niet geheel gereed was, en daarom nu nog maar de oude voorstelling zou geven, zie, toen - zooals wij als jongens zeiden - toen was de aardigheid er af. - Nu dezer dagen krijg ik de laatste aflevering van: de Godsdienst van Zarathustra bij de oude Persen van C.P. Tiele, en aan het einde van het werk geen namaar voorrede. Tristram Shandy geeft een voorrede midden in zijn werk, waarom zou de heer Tiele ze niet geven aan het einde? Dit is mij geen bezwaar, dit heeft mij geen onrust noch twijfel veroorzaakt. Maar, heer redacteur, stel u even op mijn standpunt, en verbeeld u mijne verbazing, toen ik het
| |
| |
volgende las: ‘Twee jaren zijn nu bijkans verloopen, sedert ik aan dit werk over de godsdienst van Zarathustra de eerste hand legde, en sinds dien tijd is de uitgave geregeld voortgezet. Gaarne had ik met de uitgave gewacht tot na de voltooijing van het gansche werk en in menig opzigt zou dit verkieslijk zijn geweest. Maar in het belang der gewigtige en omvangrijke onderneming van den heer Kruseman, die onder zulk een tragen voortgang zeker geleden zou hebben, gaf ik mijn handschrift ter perse, zoodra een gedeelte daarvan was afgewerkt.’
‘Ik zou van deze omstandigheid niet gewagen, ware zij niet de oorzaak geweest, dat ik mijzelf nu en dan heb moeten weêrspreken, of liever dat ik in de latere gedeelten van mijn werk heb moeten terugtrekken wat in het eerste gedeelte reeds was gezegd en gedrukt. Dat was onvermijdelijk. Wel stond van den aanvang af mijn plan in hoofdtrekken vast, maar het spreekt van zelf, dat voortgezette studie mijn opvatting van sommige bijzonderheden wijzigen, of die voor mij in een geheel ander licht moest plaatsen.’
En op de volgende bladzijde lees ik: ‘Intusschen moet ik, zonder de hypothese zelf terug te nemen, alles ongeveer wat op de aangehaalde bladzijde gezegd is om haar te staven weder intrekken. Indien er eenige kritiek in mij is, zij had mij moeten waarschuwen tegen het gebruik van deze ongelukkige bewijzen. Doch het ligt er toe, en zonder rekenschap te kunnen geven van de slaperigheid die mij op den togt naar Airyana vejô overvallen schijnt te zijn, en die ik alleen met het doorluchtige voorbeeld van den goeden Homerus kan verontschuldigen, haast ik mij mijn fout te belijden. Vooral dit ligt mij zwaar op het hart, dat ik de Kaspische zee met het meer Puitika en de Zwarte met het uitgestrekte meer Vourukasha vereenzelvigd heb. Vourukasha is onveranderlijk de hemel, en Puitika zonder eenigen twijfel de Perzische of Erythreesche zee.’ - Ik vertrouwde mijne oogen haast niet, toen ik deze bekentenis, verontschuldiging of verdediging, zooals gij ze noemen wilt, las. Eerst trof mij de naïviteit van die verklaring, maar daarna keerde ik tot mij zelven in, en ik hoorde eene stem die zeide: man! man! wat zijt gij een dwaas zoolang te wachten met de uitgave van uw gewigtig en omvangrijk werk. Wilt gij 't uitstellen tot de geheele voltooijing, 't is wel in menig opzigt verkieslijk, maar wat nood, in latere gedeelten kunt gij immers wel weder terugtrekken wat in het eerste is gezegd en gedrukt, en dan blijkt immers de voortgezette studie als menige, altoos ondergeschikte bijzonderheid gewijzigd wordt en in een geheel ander licht moet geplaatst worden. Sla er maar door, man! gij zijt een treuzel met uwe ouderwetsche principes, geef uw handschrift ter perse zoodra een gedeelte is afgewerkt, en sla je den bal eens gruwelijk mis en schiet je een bok van wat ben je me, de goede Homerus helpt je uit den brand! - Sedert het oogenblik heer redacteur, toen die stem zich hooren liet, heb ik geen rust meer. Mijn stil dorpje komt mij nu in scherp contrast voor
met de beweging en voortgang der geesten, der schrijvers altans. Ik begin te hijgen naar andere omgeving en snak naar de lucht aan de overzij der zee; ik wil ook vooruit, ik wil meêdoen met de bevorderaars van ontwikkeling en vooruitgang! Ik wil als profeet optreden te midden van mijn volk en profeteren van de godsdienst der toekomst! Maar dan overvalt mij wéér de bange twijfel, of ik met een onafgewerkt boek mag optreden voor mijn volk. Verlos gij, heer redacteur, mij van dien twijfel, en neem mijn onrust weg, door mij in te lichten, of ik zonder gevaar voor mijn reputatie beginnen kan met de uitgave van mijn werk, behoudens de vrijheid om gaande weg mijzelf nu en dan te mogen weêrspreken of terug te trekken wat vroeger was gezegd en gedrukt en zoo te komen tot een resultaat dat mij nu nog wel niet geheel helder voor den geest staat, maar zeker, al schrijvende, wel helder zal worden. En doe gij mij het genoegen, heer redacteur, als gij van oordeel zijt dat deze manier thans zeer gebruikelijk is en niets ontneemt aan de goede reputatie, om mij bekend te maken met een soliden uitgever, zooals de heer Kruseman is, of liever nog dezen of genen uitgever een wenk te geven dat er gelegenheid is tot een gewigtige en omvangrijke onderneming die niet door tragen voortgang zal lijden, daar ik mij verbind mijn handschrift ter perse te geven zoodra een gedeelte daarvan is afgewerkt. En weet u, heer redacteur, mijne vrouw zeide nog zoo even, lieve man, wat is de boter duur!
In afwachting enz.
Hayte Gabes.
Lytzeburen, 13 Maart 1865.
| |
[pagina t.o. 489]
[p. t.o. 489] | |
TAFEREELEN UIT AESCHYLUS TREURSPELEN.
|
|