| |
| |
| |
Brieven van den ouden heer Smits aan zijn kleinzoon.
III.
Waarde jongen!
Gij vraagt me, waar de poëzy des levens te vinden is, waarover ik u in mijn laatsten brief schreef? - Ge verklaart niet daar buiten te kunnen leven, - en toch ontwaart ge ze nergens.
Mijn beste jongen, ge verkeert in het geval van vele menschen, die niet verkiezen de oogen open te doen, of die den verkeerden bril opzetten, als zij eens rondzien. Voor dergelijke lieden heeft de wereld heel veel van eene groote portefeuille vol gravures naar prachtige schilderijen. Alles blijft voor hen zwart of grijs, met meer of minder scherpe omtrekken, donkere schaduwen of hier en daar een schitterend lichteffekt; - maar de fraaije kleuren ontbreken, die aan het geheel leven en karakter geven, - en in weêrwil van al het schoone, dat men te zien krijgt, missen wij er steeds iets in; - met één woord, de poëzy is er niet te vinden, waarnaar men zucht. Deze kleurblindheid is, mijn zoon, dikwijls een gevolg onzer zeer voortreffelijke opvoeding, welke ons een geheel verkeerd denkbeeld doet vormen van wat de poëzy van het leven eigenlijk is.
Ik zeg een verkeerd denkbeeld; - misschien zou ik me juister uitdrukken, als ik zeide, dat wij er in 't geheel geen begrip van leerden krijgen. Want onze zoogenaamde opvoeding heeft, in op verre na de meeste gevallen, slechts ééne strekking, die, kort zamen gevat, uitgedrukt wordt door de formule, welke wijlen de onsterfelijke Jago den ongelukkigen Cassio op het hart drukte en die luidde:
‘Put money in thy purse.’
Alles wat men het kind leert van zijne vroegste jeugd, staat ook in betrekking tot dit verheven doel en, geloof me, dat ligt niet aan de wetten of aan den wetgever, maar aan mevrouw de maatschappij, onze lieve moeder, of stiefmoeder, zelve.
Klaas wil zijn zoontje tot koopman opleiden - en Klaasje leert de regels zijner moedertaal en van zoovele vreemde talen mogelijk er bij. Ook wordt hem eene ‘schets’ der algemeene en der vaderlandsche geschiedenis ingestampt, bestaande meestal uit datums en feiten, die voor het kind heel weinig boeijends hebben. Tevens leert men hem op de kaart allerlei topografische bijzonderheden, die hij al heel spoedig weder vergeet, en cijferen, wat hij niet missen kan, leert hij grondig.
Als er tijd voor overschiet, mag hij wat muzijk en teekenen leeren; maar alleen als bijzaken; - zijn verstand wordt zoo veel mogelijk ontwikkeld; maar zijn hart, zijne verbeelding, zijn elemen- | |
| |
ten, die bij de opvoeding heel netjes geïgnoreerd worden.
De zoon van Klaas wordt tot een Klaasje opgevoed en als hij iets meer van de poëzy des levens, de ontwikkeling van den schoonheidszin hoort, dan hij leert uit de gedichten van Van Alphen en dr. Heije, is dit slechts bij toeval, volstrekt niet omdat het een noodzakelijk gedeelte van zijne opvoeding uitmaakt en als zoodanig beschouwd wordt.
Zoo'n Klaasje blijft echter, in weêrwil zijner dressuur, toch mensch, en in weêrwil zijner wijze ouders, doorloopt hij den tijd, waarin de poëzy hem tot behoefte wordt.
Daarvan maakt hij zich dan doorgaans heel wonderlijke begrippen. Hij roept, zoo als gij dit doet, dat ze in dit leven niet te vinden is en hij dompelt zich welligt in allerlei romantische denkbeelden, die hij hier en daar uit de hem vroeger verboden of onthouden boeken opvischt, en verbeeldt zich dan in eene dichterlijke zee in plaats van in een modderpoel rond te zwemmen. Hij zou de werken van Herkules willen ondernemen, maar ziet geen Hydra meer, die het land verwoest; - hij zou een koning Arthur willen wezen, maar aan de ronde theetafel vindt hij geene paladijns vereenigd; hij zou als dolende ridder door het land willen dwalen, de reuzen en monsters bevechten en gevangen gehouden prinsessen bevrijden. Maar de reuzen en monsters ontbreken, even als sommige tijden der ‘gebrekkige werkwoorden,’ die hij zoo naauwkeurig heeft leeren vervoegen, - en in plaats van eene sterke lans om de schoone te bevrijden en voor zich te veroveren, heeft hij overtuigend geleerd, dat hij niets anders noodig heeft dan den sleutel tot de geldkist.
Daar nu de poëzy dan, vergeef me het onbeleefde gezegde, faute de mieux, voor Klaasje, alleen door de prinses vertegenwoordigd wordt, is het natuurlijk, dat hij op den ingeslagen weg voortgaat en den tooversleutel zoekt magtig te worden. Gelukkig, als hij op den duur door de langdurige jagt dáárnaar, niet vergeet de eigenlijke reden waarom hij er naar verlangde, en niet eindelijk zeer tevreden is met de veroverde schatten, - zonder de dame, - tenzij die er ook eene behoorlijke portie van medebrenge in de blanke hand.
Gij kunt nu, als gij verkiest, zeggen, dat ik overdrijf; - maar, mijn jongen, dat doe ik niet, - en de ondervinding zal u dat leeren.
Ik bid u ook na te gaan, of uw eigen gevoel niet de juistheid van hetgeen ik beweerd heb, bewijst. - Ge zijt nu advokaat geworden. En wat is het doel van uw streven? Waarom hebt gij u te Leidrecht zoo met hart en ziel op de regten toegelegd? Wel - alleen om in de wereld vooruit te komen. Waarom vestigt ge u in zulk eene drukke stad als die, waar ge nu uw tabernakel hebt opgeslagen? - Alleen in de hoop om daar ‘praktijk’ te vinden. - De regten moeten voor u de melkkoe worden, die u met den room en het vette der aarde voorziet; - maar, - het moet er uit, - van een hooger streven met uwe kennis, heb ik tot nu toe weinige blijken gezien. - En daarom, o mijn jongen, klaagt ge over gebrek aan poëzy. De reuzen en monsters zijn er niet te bestrijden. De sleutel van de geldkist hangt u steeds, echter nog wat te hoog om hem dadelijk te kunnen grijpen, voor oogen.
Die sleutel moet de tooverwereld voor u ontsluiten?
| |
| |
Neen, mijn jongen, dat zal hij niet. - Ik, uw grijze grootvader, bezit dien sleutel sedert jaren, en als steunpilaar onzer beurs, weet ik dien op prijs te stellen. Maar den toegang tot de tooverwereld verleent hij niet, hoevele andere voorregten men er ook aan danke, - voorregten, welker gewigt ik de laatste zou zijn te willen ontkennen.
‘Maar de poëzy, - waar zit die dan?’ hoor ik u ongeduldig uitroepen.
Eenvoudig, dunkt me, in het streven, naast dat naar uw dagelijksch brood, - naar iets hoogers, dat daarmede niets te maken heeft. Het zijn niet alleen de Fausten, maar ook de meer talrijke egoisten in de maatschappij, die zich neêrzetten met den uitroep:
‘Bilde mir nicht ein ik könnte was lehren
Die Menschen zu bessern und zu bekehren.’
En hij, die zich dat werkelijk verbeeldt, behoort eerder op een onbewoond eiland, als een zedelijke Robinson Crusoe te huis, dan in de wereld te midden zijner medemenschen.
Als ge dit met mij eens zijt, zult ge beginnen in te zien, dat behalve de regtsgeleerde praktijk, er een wijd veld voor u open ligt, - en dat het daar aan dichterlijke bloemen niet ontbreken kan, waarmede ge uw knoopsgat kunt versieren, als gij in de maatschappij behoefte hebt aan aangenamere geuren dan die welke gij er dagelijks inademt.
Maar welke rigting moet gij uit? - Dàt waag ik u niet te zeggen. De keuze moet van u afhangen. Waarheen gij echter de schreden wendt, zult gij de reuzen van het vooroordeel, de geestdoodende monsters der routine, en de kruipende wormen der onwetendheid vinden, welker vernieling u, mijn jongen ridder, moeijelijker zal vallen dan het dooden van den kwaadaardigsten draak, die ooit den dappersten kampioen tegen het lijf liep.
Het is vooral tegen het tweede dezer monsters, dat ik u in het harnas wilde jagen. De geheele menagerie is zoo groot, dat ik er aan wanhopen zou, ze geheel met u te doorloopen!
De Routine, beste jongen, is wel een der verderfelijkste monsters, die ik ken. Zij trekt de slaapmuts in de oogen, die leelijke slaapwandelares der maatschappij, en zich beroepende op de wijsheid (alsmede de dwaasheid) van vroegere tijden, luidt hare orakeltaal: ‘'t Is altijd zóó geweest, - waarom zou men 't veranderen?’
Zij heeft de menschheid, eeuwen lang, den misdadiger leeren martelen en op de pijnbank leggen, - en toen men haar, nog geen eeuw geleden, dat voorregt benam, liet men aan de goddelijke Routine nog het regt om den mensch als een hond op te hangen, en nu brult zij ontzettend, omdat men haar hier en daar van dit genoegen, dat zij zoolang gesmaakt heeft, berooven wil. - Maar de Routine gaat toch trouw 's zondags tweemaal ter kerke, en bidt dat ook haar hare zonden vergeven mogen worden, even als zij die harer medeschepselen vergeeft.
De Routine rukt u uit de armen uwer moeder natuur, en drukt u aan haar houten hart en kluistert u de vingertjes met ijzeren banden eer ge ze hebt leeren gebruiken en de weelde der vrijheid genieten en waarderen.
Zij zet u, als kind, zoovele uren daags, noch meer noch minder, op de harde pijnbank der school, ze hult u in het conventioneel gewaad der ondermeesterlijke wijsheid. Zij volgt u op de akademie en stopt u testimonia in de hand van
| |
| |
de kennis van dingen, welke gij ter naauwernood met name kent. Zij hangt u de bef en de toga om, die u, voor den onwetende, tot den regtsgeleerde maken, - en zij doet u, als regter, werktuigelijk en bekrompen wetten toepassen, welker geest verouderd en wier inhoud soms belagchelijk is.
Zij, die reusachtige Routine, klinkt de heele maatschappij in hare ketenen; zij is zigtbaar op het tooneel, hoorbaar op den kansel, en zit op de hoogste plaats in de ‘Administratie;’ hare pen leidt de hand van den bureaukraat, en hare stem fluistert den zich staatsman wanende zijne nietige redevoeringen in het oor....
Mijn beste jongen, als gij alleen tegen haar te velde trekt, hebt ge iets te doen, dat uw heele leven vullen zal, en als het u gelukt haar te dooden, doet ge een nuttiger werk dan St. Joris, toen hij den grooten draak den genadesteek gaf.
Gelooft ge dat in dien kamp er geene poëzy te vinden is? Dan kent ge de magt der Routine niet, noch de slagtoffers, welke onder hare ijzeren vuist gevallen zijn en dagelijks nog vallen.
Bevalt u de strijd niet tegen deze reuzin, trek dan te velde tegen den dwingeland der onwetendheid, die u overal tegengrijnst, - in weerwil van al onze inrigtingen van onderwijs, van de bewaarschool tot de universiteit.
Maar eer gij den strijd begint, wapen u zelven behoorlijk! Ik zeg dit met allen eerbied tegen iemand, die zooveel ijver aan zijne studiën besteed heeft als gij, en die nu, getrouw aan de algemeene leuze van deze dagen, ‘time is money,’ verlangende is zijn kapitaal van geleerdheid renten aan baar geld te doen opbrengen.
Ik echter geef u in bedenking een ander devies op uw ridderlijk schild te voeren; - schrijf daarop: ‘Kennis is magt,’ en als ge daaraan getrouw blijft, zult ge leeren inzien, dat gij nog veel te doen hebt voor gij met eer in het strijdperk des levens kunt optreden.
Onder andere kleinigheden, die het u betaamt in de eerste plaats te leeren, noem ik uwe pligten als staatsburger. Ik geloof, dat gij eerlijk zult moeten bekennen, dat gij tot dusver uw hoofd daarmede niet gebroken hebt.
‘Dat loopt zoo van zelf los,’ volgens de Routine. Ge hebt geloot en uwe gelukkige ouders hebben een remplaçant voor u gesteld. Als de tijd dáár is, zult gij schutter worden. Als de eerzucht u prikkelt, zelfs officier bij de schutterij. Wijders, indien gij er toe komt eene vrouw, of een rijpaard, te houden, zult gij belasting genoeg betalen om kiezer te worden; - et puis?
Waarlijk, ik weet het niet. Maar ik weet wel, dat hier zeer veel aan hapert bij hetgeen men in een staatsburger wachten mag, die niet alleen voor zich, maar ook voor zijn vaderland werkzaam dient te zijn.
Dit gebrek aan belangstelling onder het publiek voor onze staatsinstellingen en al wat daarmede in verband staat, is echter weder een gevolg onzer opleiding, volgens de Routine.
Toen ik nog jong was, beschouwde men het als eene soort van misdaad, indien een burgerman zich met staatszaken durfde bemoeijen. De landsvaderlijke regering hield hem eenvoudig minderjarig - tot hij verkindscht was.
Later is dit beter geworden, maar mevrouw de Routine vond en vindt dat nog niet goed en hare stem heeft zich
| |
| |
doen gelden in vele onzer wetten en instellingen, waardoor wij van deelneming aan hetgeen in den staat gebeurt, uitgesloten blijven.
Zoo, bij voorbeeld, zou ik wel willen weten, of er ergens een verstandig mensch ter wereld is, die het op zich zou durven nemen de stelling te verdedigen, dat het redelijk en billijk is, dat de onwetende schoenmaker, boven wiens magazijn gij u verwaardigd hebt uwe huisgoden te vestigen, eene stem zou hebben als kiezer, terwijl gij, en honderden en duizenden anderen, die beschaving, kennis en opvoeding hebt, alléén omdat gij eenige stuivers minder in het jaar aan belasting betaalt, van dat voorregt uitgesloten blijft?
Is de geldelijke census alleen, o mijn zoon, niet een der dwaaste offers van den geest der Routine, die men in het rijk van den Mammon ooit gebragt heeft? Is het niet eene kostelijke ongerijmdheid, dat gij, bij voorbeeld, met uw diploma als advokaat op zak, eens optreden kunt voor den staat, om in de meest belangrijke kwestiën zijne regten te verdedigen, terwijl diezelfde staat u onverbiddelijk van de stembus wegjaagt, omdat ge slechts zóó of zooveel belasting betaalt, en niet meer!
Zulk eene bepaling in onze kieswet is doodend voordestaatsburgerlijke ontwikkeling van ons volk. Het is geen wonder, dat een jong mensch, die van alle deelneming in de verkiezingen uitgesloten blijft, langzamerhand alle belangstelling er in verliest, en als de tijd eindelijk dáár is, dat hij geld genoeg betaalt om op de kiezerslijsten voor te komen, - weinig of geen gebruik maakt van zijn voorregt.
Waarom moeten wij dit geestelooze stelsel blijven huldigen?
Waarom, in plaats van alleen den geldcensus, ook niet er een aangenomen van wetenschap en beschaving?
Waarom, bij voorbeeld, zou men niet onze kieswet in dien geest hervormen, dat allen, die onze hoogere burgerscholen ‘afgeloopen’ hebben, waar, eindelijk, kennis der Nederlandsche staatsinstellingen geleerd zal worden, ook, bij hunne meerderjarigheid kiezers zullen zijn? Waarom zou hetzelfde regt niet toegekend worden aan alle gepromoveerden, aan alle officieren en ambtenaren, wier betrekking een zekeren graad van beschaving noodzakelijk maakt?
Zoover moet het toch eenmaal komen, en als het beste gedeelte onzer jeugd niet meer van de stembus verwijderd wordt gehouden, zal de nu nog slapende ‘public spirit’ ter dege wakker worden.
Vecht daarvoor, mijn jongen. Daar ligt ook poëzy in dien strijd! Maar, ik herhaal het, wapen u behoorlijk vooraf! Want, onder de vooroordeelen, die u, mijn jeugdigen ridder, in het strijdperk menigen harden slag zullen toebrengen, is er geen, dat hardnekkiger is, dan het bekrompene denkbeeld der onwetende menigte: ‘wat gaat het hem aan?’ Of ‘schoenmaker, blijf bij uwe leest!’
Met één woord, Piet zal u zeggen, en Jan zal u verklaren, dat ‘als ge advokaat wilt worden, ge u met uw praktijk moet bezig houden en met niets anders, dat niet in betrekking daartoe staat.’
Dit bekrompene denkbeeld heerscht vrij algemeen in alle kringen. Het onderlinge verband der wetenschappen en der kunsten wordt in de praktijk geheel verloochend. - Een mensch wordt daardoor vernederd tot een - goed gedresseerd dier.
| |
| |
Een trekpaard echter is en blijft trekpaard, en een poedel kan nooit een hazewind worden, - dat is zeker; maar de mensch is toch iets meer, - en zonder eene algemeene ontwikkeling en kennis, is hij niet in staat, in welk vak ook, iets meer te worden dan voor de wereld een zeer middelmatig en voor zich zelven een zeer vervelend wezen.
Inderdaad, ge hebt mijn jongen, den tooverstaf der wetenschap in uwe magt, als ge hem niet verkiest ongebruikt te laten.
De dorre prozaïsche rotsen in de woestijn der maatschappij, als ge ze maar nadert en flink er op loslaat, zullen zich splijten en rijke bronnen van kennis en wetenschap zullen u daaruit tegemoet vloeijen. Ge zult verbaasd staan over de oasen in het leven, welke zij bevruchten en met de heerlijkste bloemen versieren, - en als ge dan over gebrek aan poëzy klaagt, schrijf het aan uzelven toe en niet aan
uwen lief h. grootvader,
Smits.
|
|