| |
| |
| |
Mengelwerk.
Rozen van dit leven en doornen van ons ik.
Door F.P.J. Was.
Het zijn lievelingsdenkbeelden die ik in de volgende bladen geven wil. Sedert geruimen tijd heb ik ze zorgvuldig gekoesterd en gekweekt, zij zijn geheiligd aan mijn verstand en hart, vaak heb ik er voor gestreden en niet zelden geleden; maar nog vaker hebben zij mij krachtdadig gesteund en geholpen, zoo zelfs dat ze mij dierbaar geworden zijn als het leven.
Vooral zijn ze bestemd voor hen die met mij de schoonste betrekking bekleeden die op aarde bekleed wordt, die geen vorsten- of volksgunst ons schonk, maar waarvan het mandaat ons van den hemel gewerd, de rang van ouders en opvoeders.
Maar de gedachte lacht mij ook toe, dat ze ook door jongelingen en maagden zullen vernomen worden die binnen weinig tijds de pligten zullen te vervullen hebben, welke rusten op de hoofden van ieder gezin.
Mogelijk dat ze hun vele illusiën zullen ontnemen, die ze zich tot hiertoe van het levem vormden, maar dan moet dat alleen zijn om hen de meer degelijke zijde des levens te doen kennen.
Intusschen schep ik mij geene droombeelden van den algemeenen opgang dien mijne lievelingsdenkbeelden maken zullen. Of zullen niet vele lieve monden na de lezing zeggen: Och! 't is zoo maar wat ouds over crinolines en corsetten? Of zal niet menige achtingwaardige matrone hoofdschuddend aanmerken: Ziet - we hebben 't weêr niet geweten hoe wij onze kinderen moesten opvoeden en onze huisgezinnen inrigten terwijl de oude heer er bijvoegt: Dat is nu het jonge Nederland, liberaal heeten en een mensch wetten willen stellen in zijn reizen en naar de societeit gaan! Zelfs hoort mijne verbeeling enkele beroemde kunstgenooten beweren dat Sijdenham en van Swieten zulke dingen niet leerden, maar dat ze rieken naar den carnifex der medische faculteit, naar Rousseau, die eene maitresse hield en zijne kinderen naar het vondelingge- | |
| |
sticht bragt. En dan die liefhebbende en bedroefde moeder, die bittere tranen weent als ze het beeld van haren geliefden zoon meent te herkennen! - Neen, 't is vast geene melancholische gedachte, dat die allen mij bewaren zullen voor al te grootschen dunk van den gunstigen indruk van mijnen arbeid.
Vestigen wij den blik op dat knaapje van vijf jaren, dat daar aan eene tafel zit en zich reeds uren lang vermaakt heeft met eene doos looden soldaten. Dat groote hoofd, die afgeplatte kruin, die oudwijze oogen, aan welker leden de lengte der oogharen onze aandacht trekt, dat bleeke, dodderige aangezigt, die gedokene houding, die uitgezette handgewrichten, dat slappe vleesch, die slappe, magere beenen waarin hij nog zoo weinig kracht heeft, die eigenaardige zure lucht die men gewaar wordt als men wat digt bij hem komt, - toonen ons aan dat hij aan Engelsche ziekte lijdt.
Laat ons toch medelijden hebben met den zoeten jongen en hem toch lief hebben; want hoe ongelukkig hij is en hoeveel levensgenot hij derven moet, hij is zoo verstandig en hij kan zoo volwassenmenschachtig praten; ja zelfs zijn zijne invallen somtijds wonderschoon, soms zelfs eenigzins bekoorlijk geheimzinnig. Lieveling van het huis! al zijt ge vaak wat kregelig en knorrig, al hebt ge wat veel noten op uwe zangen, wat boeit ge de harten van allen die met u omgaan. De lieve verstandige taal van dien kleinen mensch, die afhankelijke staat waarin dat toonbeeld van ligchamelijke onmagt en gevorderde geestontwikkeling verkeert, die karricatuurstaat trekt alle volwassenen aan en maakt van hem een interessant wezen. Hij verkeert daarom enkel met volwassenen en leert van ieder hunner wat; daarom bepaalt zijn geest zich ook minder tot de gewone beuzelingen van andere kinderen.
Maar bij wien ook onze lieveling moge gezien zijn, niet bij hen die zijne makkers moesten wezen. Zij bekommeren zich niet om den verstandigen, magteloozen dunbeen, die toch niet kan loopen waar zij loopen en toch niet kan spelen wat zij spelen; met wien ze zelfs niet eens twist kunnen hebben of kunnen vechten, want ieder volwassene is zijn beschermer.
Lieve jongen! gij verschilt wat van dien rappen blozenden knaap van zeven jaren daar, die altijd wipt of springt en als een wilde zijn boterham verslindt; die de plaag is zijner broêrtjes en zusjes, de ergernis der dienstboden, de vloek voor huisdieren, vogels, meikevers en gouden torren, de vuurproef voor het geduld en het opvoedingstalent van papa en mama. Verbeeldt u - reeds twee malen kwam hij uit den tuin, schreeuwende van tintelende handen omdat hij in de sneeuw had gespeeld. Het is hem nu verboden daar weêr heen te gaan. Maar de bengel kan niet stil zitten; hij neemt het lieve, zieke kind een zilveren lepeltje af, waarmede het bedaard suiker door de koffij geroerd heeft, en buigt het zoo, dat het volgens zijne geniale aanmerking nu op den rand der tafel zitten kan. Pas leert hij schrijven en als toepassing daarvan heeft hij op den versch gekalkten, sneeuwwitten muur, met groote letters in houtskool geschreven: ‘Kaarel.’ Zijn oudere
| |
| |
broeder zegt dat hij dom is, want dat ‘Karel’ met a geschreven wordt. Nu geraakt de roodwang in vuur; en op gezag van het eerste blad van het Spa-boek van Prinsen beweert hij, dat a kort en aa lang is. - Lastige, nare consequentie! Eene kloppartij alleen schijnt het vraagstuk te kunnen beslissen.
En weêr komt het neêr op het hoofd van zijne arme mama, die ze scheiden moet, die treuren moet over den vechtlust harer zonen en - o! die pasgekalkte, sneeuwwitte muren! Karel! Karel! - Zelfzuchtige bengel, maar die toch ook het kind uwer moeder zijt; - ook wij zijn boos op u, want telkens put gij dat weinigje opvoedkundige talenten uit dat wij bezitten, - wij ballen onze vuisten, onze oogen vonkelen van toorn, dien wij koelen op uwen gevleeschden rug en.... daarbinnen in ons hart spreekt eene stem: dwazen - onedelmoedige dwazen - hebt ge dat kind en uzelven thans lief?
Neen, liefhebbende moeder! - Zulk kwaad doet uw uitterende lieveling niet. Hij is veel te verstandig om zich aan onzinnigen schrijflust over te geven; - hij heeft ook de kracht niet om den ondeugenden broeder daarin na te doen. Zilveren theelepeltjes gebruikt hij elken dag, maar nooit maakt hij er een denk of bogt in; dat zouden trouwens zijne slappe, teêre handjes niet vermogen. Vechten doet hij nooit, omdat hij niet kan, en zelden ziet men hem uitbarsten in toorn zooals andere kinderen, - hij schijnt te weten of te gevoelen dat toorn zonder kracht ijdel is.
Geraakt hij ook al uit zijn humeur, welnu! wat zwarigheid? Als verschijnsel zijner ziekte bestaat bij hem een altoosdurende eetlust en met één lekkere beet is hij tevreden.
O Karel! hadt ge maar de inborst van uwen zieken broeder; wat zoudt ge de uwen veel leeds besparen! Maar Karel kijkt u aan met een paar groote oogen waarin te lezen staat: niet graag, want om zulk een inborst te hebben, zou ook mijn vleesch zoo week en mijne beenen zoo dun moeten zijn.
Bah! dat akelige gezonde menschenverstand.
Ziet - daar treedt iemand binnen die op Karel's zijde is. Begrijpt eens, het is iemand die zoo vrij is om al die wilde jongensstreken in bescherming te durven nemen; zoowat van dat soort als doctor Allebé, vaak een lastig man voor vele moeders omdat hij het zoo zelden met haar eens is.
Bekommer u toch niet, Mevrouw, - zegt de man, - over hetgeen gij de ondeugd van uwen zoon noemt, want dat is een uitvloeisel van zijne gezondheid, dat is de uitdrukking van kracht en leven.
Die jongen wil iets maken, iets voortbrengen; hij wil toepassen, dat oefent en ontwikkelt zoowel zijn ligchaam als zijn geest; waardeer toch de gezondheid, den grootsten schat dien uw kind bezit.
Maar, jammert de goede vrouw, moet dan onder dien schat mijn zilver, mijne witte muren en duizend andere dingen verloren gaan?
Vast hadt ge alles kunnen voorkomen, antwoordt de doctor, als ge den jongen stil hadt laten voortgaan met het maken zijner sneeuwpoppen. De kring dezer kamer is te eng voor al die kracht en voor al dat leven; hij gevoelt behoefte ze uit te vieren op ruimer
| |
| |
schaal, in andere omgeving, onder andere indrukken. Slechts als hij deze genoten heeft, is de indruk van de huisselijke orde weder nieuw voor hem en zal hij zich daaraan kunnen gewennen.
Maar goede moeder, zoo vervolgt de doctor, uw moederschap vraagt niet slechts eene groote mate van verstandig overlegde toegevendheid, maar bovendien ook vaak zware levensoffers en harde zelfverloochening. Als het u hindert dat witte muren zwart kunnen gemaakt worden door uw kind, verf ze dan zwart, en als het uw zilver beschadigt, sluit uw zilver dan weg en gebruik ijzer of niets.
Arme moeder! Zij wordt boos, want liefde bezit ze genoeg, maar in verstandig overleg schiet zij te kort, en zulke offers, zulke zware offers kan zij niet brengen. Concerten, bals, visites, fraaije kleêren, muzijk, teekenkunst, jeugd en schoonheid, rust en gemak - de slaap zelfs liggen reeds op het altaar des huwelijks, en is dat nu nog niet genoeg? - nu nog witte muren, glimmende stoelen en gepoetst zilver!
Arme doctor! hij wordt ook boos, en mompelt zoo iets van maatschappelijke kwalen en van den satan die ook moet hebben wat hem toekomt.
Schat der gezondheid! gij maakt het leven vaak moeijelijk.
En toen de doctor te huis kwam, vond hij ook daar niet wat zijne overtuiging zocht. Blinkende meubels waaraan zijne kleinen niet mogten voelen hoe glad ze waren, tapijten die te veel slijten zouden als daarop dagelijks duizende voetstappen gezet werden, tafelkleeden die niet mogten bemorst worden, halfgesloten vensters opdat het daglicht de kleuren van behangsel en kleeden niet zou veranderen, bedorven lucht omdat opgeschoven ramen stof in de kamer brengen zonden.
En ziet, daar staat bij hem Hygeia, de godin der gezondheid. Droevig staat haar oog en een blik van medelijden is op den geneesheer gevestigd.
Waarom, Hygeia, mij zoo treurig aangezien? vraagt de doctor. IJver ik niet in uwe dienst, acht ik u niet hoog, zijt gij niet overtuigd hoe gaarne ik schier alle priesterschap zou willen afleggen in den tempel van uwen vader Aesculapius om priester te worden in uwe dienst die zooveel schooner is?
Neen, trouwste mijner vereerders, daarover treur ik niet, zegt Hygeia, maar ik treur om uwe magteloosheid. Had ik tal van dochters die ik gekweekt en geleerd had, ik zou ze uithuwelijken en zenden ze de gansche wereld door om de gezondheid te behouden - zij die de toekomst van het menschelijk geslacht niet slechts in den schoot dragen maar ook in de hand hebben.
Maar helaas! haar getal is nog zoo gering en bij weinigen van mijn geslacht sta ik in hoog aanzien; bij zoovelen van haar staat de gedachte aan mij op den achtergrond. Daarom vestigde ik mijn vertrouwen op het steeds grooter wordend getal mijner zonen. In mijn moedertrots zeide ik: ‘wat vorsten, staatsdienaren en wetten niet kunnen tot stand brengen, dat zullen mijne zonen doen. Zij zullen beginnen met in hunne huizen en bij hunne betrekkingen in te voeren wat der gezondheid bevorderlijk is en daarvan weren wat aan dien schat zou kunnen schaden. Die voorbeelden zullen navolging vinden; steeds zal men mij hooger en
| |
| |
hooger vereeren en verder en verder zal mijn heilrijk gebied zich uitstrekken. Mijn vader Aesculapius bezit in Nederland nog academiën en scholen, opzettelijk ter opleiding zijner volgelingen gesticht, maar zonder die hulp zal ik slagen in het grootsche doel dat ik mij heb voorgesteld, in het behoud van den schat der gezondheid; zonder dat zal ik priesters en priesteressen verwerven in mijne dienst.
‘Maar ik zie het, de wil mijner zonen is een krachtelooze wil. Waarom is deze kamer, de beste en fraaiste van uw huis, niet uwe huishoudkamer? Waartoe dienen die donkere staatsiegordijnen? Is het heerlijk licht der zon dan voor u en voor uw gezin geen levenswekker? Zijt gij hier niet bang? - want daar waar geen licht genoeg is verschijnt het spook der bleekzucht, der Engelsche ziekte en der miltzucht. Zijt gij het geld moede waarmede gij belasting betaalt voor die grootsche hemelgave die door uwe glasruiten stroomt, maar die gij afweert zoodra zij binnen komt? Of is deze kamer uw magazijn van stilstaande lucht, uw rijk der duisternis?’
Uw rijk der duisternis! Ja Hygeia had wel gelijk, want daar voor den doctor stond de demon van het fatsoen, met dreigende vuist en met den sarrenden grijns van vooraf verzekerde overwinning op het gezigt.
‘Beproef het eens als gij durft, voegt hij den doctor toe, mijn heiligdom in een huishoudkamer te veranderen! - die kamer behoort tot uw fatsoen en geeft u aanzien en clientèle. Daar ontvangt gij de menschen als gij hen stilzwijgend van uwe welvaart en derhalve van de uitgebreidheid uwer praktijk en van uwe bekwaamheid wilt overtuigen. Fatsoen is het dat uwe vrouw en dochters crinolines en corsetten dragen, al krijt Hygeia deze uit voor marteltuig en gene voor instrumenten om in brand te vliegen en van de trappen te vallen; - fatsoen is het dat gij uw kinderen in bont en cache-nez vertroetelt; - fatsoen dat gij als ruwe Sandwichseilanders de oorlellen uwer lievelingen doorboort om er uw goud in te hangen; - fatsoen is het dat gij uwe jongens en meisjes niet wild laat loopen, dat maakt hunne wangen te rood en hunne leden te grof; dat maakt hunne oogen niet languissant en hun' blik niet interessant, - dat is niet fatsoenlijk, en zonder fatsoen kunt gij niet leven. Doctor! doctor! gij die boeleert met Hygeia, ik beveel u, val voor mij neder en aanbid mij, en.... de doctor viel neêr en aanbad.
Arme man! hij bezweek bijna onder den last die het streven naar den schat der gezondheid hem deed dragen.
Het zijn toch wonderlijke wezens, die jongens van twaalf of dertien jaar.
Meisjes zijn anders, die houden ligt dat kinderlijke en onderworpene waardoor zij zich gemakkelijker schikken naar anderen; - de kiem toch is reeds voorhanden van haar bewustzijn dat zij van nature tot ‘de zwakke vaten’ behooren, een kiem die wij voorgenomen hebben ijverig te blijven kweeken. Wat zou het ‘zwakke geslacht’ ook met kracht uitvoeren?
Maar die jongens, als ze in het bezit van den schat der gezondheid zijn, die jongens! Bewaar ons, neen! onder de ‘zwakke vaten’ zouden wij ze niet gaarne gerekend zien - vlugge, sterke, rappe gasten moeten ze zijn. Want ze hebben ook nog zulk een lang, moeitevol en kracht- | |
| |
vereischend leven voor zich. Maar toch nog eens - die jongens! ze brengen zoo wat beweging in de wereld. Ja, goed beschouwd huiveren wij voor hunne toekomst. Dat wonderlijke mengelmoes van kinderachtigheid en degelijkheid, van fierheid en lafhartigheid, van dwaasheid en verstandig overleg, van edelmoedigheid en zelfzucht, ziet - 't is voor ons een zee vol onvastheden en geheimzinnigheden.
En toch, - het valt niet te weerspreken, bij den jongen wordt dat alles zóó gevonden. Nu toont hij zijne moeder hartstogtelijke liefde, maar straks verzet hij zich stug tegen haren wil; fier op het brutale af doorstaat hij eene straf van zijnen meester, ja hij scheldt hem bijna in het aangezigt, en straks brengt hij hem het dierbaarste wat hij heeft, de kievitseijeren die hij zelf vond; heden klopt hij zijn' besten makker duchtig af, en ettelijke minuten later sluiten ze een heilig vriendschapsverbond bij een nest jonge spreeuwen of bij het vruchtbare moederkonijn; van daag blinkt zijn oog van vreugde en geluk over iets dat hij gekocht heeft voor een' met moeite bespaarden gulden, en morgen verplakt en verlapt en versnijdt hij het zoo, dat het geen dubbeltje waarde meer heeft.
Zegt ons, waar moet het heen met onzen jongen? Wij willen dat hij binnen weinige jaren een man wordt, man met karakter, man van beginselen, ten volle bestand tegen de sirenenzangen van den voorspoed en tegen de slagen van den tegenspoed, ijverig leerling in de school des levens. En dan zulk eene mate van onvastheid en loszinnigheid! Hoe is het mogelijk? Zou dat ook al eene vrucht van den schat der gezondheid zijn?
Het spijt ons bijna van dien schat, maar wij gelooven ja. Want als onze jongen ziek is, wat missen wij dan toch die type van onvastheid in huis, - dan is hij mak en gedwee; - dat is voor ons akelig en vreemd, en dan wenschen wij zoo hartelijk dat hij maar weêr spoedig herstellen moge. Duidelijker dan ooit toch gevoelen wij dat al zijn fluiten en zingen en kibbelen en plagen, en al zijne laffe aardigheden tot het wezen van dien jongen behooren; ja zelfs zijn wij bij zijn ziekbed genegen ons zelven van onverdraagzaamheid jegens dat kind te beschuldigen en eene heilige gelofte te doen om dat alles nimmer meer hinderlijk te vinden als hij hersteld is.
Wat dunkt u, vaders en moeders! vindt ge u zelven nu ook wel standvastig? Zeker maar zooveel als uwen zoon. Maar weet gij welk verschil er bestaat tusschen uwe onstandvastigheid en de zijne? - maar stil, ik zal het u toefluisteren, de jongen mag het niet hooren. Weet dan dat er eigenlijk geen onderscheid bestaat, onstandvastigheid blijft altijd onstandvastigheid, maar gij hebt wat beter slag om uwe fouten te bedekken omdat gij veinzen kunt; leert hem nu die edele kunst ook, wie weet of gij dan niet wat minder last zult hebben van den bewegelijken, levendigen jongen en of hij niet wat vaster in zijn doen zal schijnen; - het doet er niet toe al is het slechts ‘schijnen’, de wereld kan dat toch zoo spoedig niet merken, zij zelve is slechts enkel schijn, en in de wereld moet hij toch alleen maar leven.
Maar foei! wie zou zijn kind willen leeren veinzen?
Welnu! laat ons dan den jongen een deel van den schat der gezondheid ontnemen, hem wat zwakker, wat minder levendig, wat meer afhankelijk maken.
| |
| |
Neen, dat willen wij ook niet. Maar wat dan? Geduld hebben tot uit al die tegenstrijdigheden en onvastheden iets wezenlijks, iets goeds geboren wordt; zeker gelooven dat ze uitwerkselen zijn van het streven naar het hoogste levensdoel, naar volmaking; - vertrouwen dat de rente van den schat der gezondheid gezond verstand is, dat gezond verstand wijsheid voortbrengt en wijsheid deugd en geluk? Voorzeker, wij kunnen niet anders, en nemen ons derhalve ernstig voor, al de uitwerkselen van den schat der gezondheid in onzen jongen te verdragen; doch tegelijk komen wij tot de verrassende, zoo niet tot de ontzettende overtuiging, dat de schat der gezondheid van ons kind in ons den schat der wijsheid vordert.
Schat der gezondheid! ge eischt zooveel, eischt ge niet meer dan wij bezitten?
Nog eens vragen wij, wat moet er van onzen jongen worden? Wat was die jongen vlug in het leeren toen hij zeven jaren oud was! Versjes kende hij in een oogenblik van buiten, namen van planten en dieren had hij slechts eens te hooren om ze lang te onthouden, lezen kon hij spoedig, teekenen deed hij aardig, zingen kon hij lief, en begrijpen!.... Ziet - wij hebben het nooit aan iemand gezegd, maar toch hebben wij het wel eens gedacht, of er misschien in dien jongen niet iets zat dat hem eenmaal tot eenen Hugo de Groot of tot eenen Brugmans maken zou. Och, die oudertrots leidt zoo ligt tot apenliefde. Op zijn achtste of tiende jaar verminderde die vlugheid wel, maar wij meenden toen dat zijne ontwikkeling eene meer bepaalde rigting nam, dat hij natuuronderzoeker werd. Hij kende alle vogels en onderscheidde op het eerste gezigt hunne nesten en eijeren; geen honden- of duivensoort was hem onbekend; tal van insecten kende hij bij name; of een kat tot het vrouwelijk geslacht behoorde dan een kater was, zag hij uit het getal kleuren van haar vel. Wij dachten toen voor het minst dat hij nog wel eens een Cuvier of Harting worden kon. Maar wonderlijk toch! de jongen die eens zoo vlug was is dat op de school nu niet meer. Taalregels kan hij slecht onthouden, aardrijkskunde vindt hij vervelend, van geschiedenis kan hij het nut niet vatten en rekenen verdriet hem. Kondt gij dan ook even zijn hersenpan opligten en in zijn hoofd zijne wetenschap aanschouwen, 't zou er vast even wonderlijk uitzien als in zijne boekenlade. Hier een stuk van eene vervoeging, daar eene onvolledige historie van Hannibal of Napoleon, ginds een bestoven begrip van breuken; verder een partijtje fransche zinsneden zoo helder en rein als zijn themaboek - wat al onvolkomenheid en hoe weinig zamenhang!
En voor dien knaap spookt toch reeds het denkbeeld aan een examen. Wij gebruiken dat zelfs als een middel om hem tot leeren aan te sporen en houden hem dan een grimmig toelatingsexamen voor eene kadetten- of onderwijzersschool voor oogen met ijsselijk veel adspiranten, want zoo gaarne zouden wij hem toch hier of daar hebben. Maar hoe moet hij er komen? Zijn meester zegt: 't gaat nog al met hem, hij weet nog wel niet veel, maar hij heeft gezond verstand, wat hij weet kan hij handig toepassen. Schoone troost! gezond verstand en geene geleerdheid - 't zal hem wat te pas komen bij al die geleerde mannen.
En Kampen dan? Och! wij rillen van Kampen, want om te gelooven dat de
| |
| |
maarschalksstaf in den soldatenransel zit, zou Napoleon het ons in persoon moeten komen herhalen; - de baan der eer is zoo glibberig!
Jongen! jongen! wat verwekt ge ons vele zorgen. Het is maar weêr de schat der gezondheid die ze ons op den hals laadt. Al uwe aandacht wordt verzwolgen door tal van nesterijen en afgetrokken van uwe leerboeken. Hadt ge maar wat minder roode wangen; want de kostschooljongen die van het studeren een' spitsen neus en blaauwe kringen om de oogen gekregen heeft, zal het vast bij het examen van u winnen,
En terwijl wij daar nu zoo gemoedelijk spreken tot onzen jongen, luistert hij niet eens naar ons, - het ongevoelige schepsel telt hoeveel rijen pannen op het naaste dak liggen. Hij hoort ons vermanen en verwijten niet, van onze smart en kommer gevoelt hij niets.
Schat der gezondheid! het wordt ons bij u onuitstaanbaar; want gij alleen zijt het die maakt dat ons kind niet wegsmelt in tranen, geen berouw toont over zijne afgetrokkenheid en zijne leerboeken niet wat meer trouw en liefde belooft. En waarlijk, het is niet anders. Doch laat ons toch billijk zijn, - laat ons toch bedenken dat onze jongen zelfvertrouwen bezit, - zelfvertrouwen, eene heerlijke rente van den schat der gezondheid.
Honderden bezwaren en gevaren kwam hij reeds ridderlijk te boven. Breede sloten, hooge muren en dikke boomen moesten steeds zwichten voor zijnen wil en genie, als ze hem schenen te weigeren wat hij er van begeerde. Zijn zusje beheerscht hij met zoete woorden, zijn' makker met welwillendheid en zijn' hond met slagen en broodkorstjes. Geen Lavater of Knigge bragten het met hunne menschenkennis verder dan hij het brengt met zijn fijn gevoel voor de zwakke of sterke oogenblikken van zijne ouders of meesters, - ook hen heeft hij zoo vaak in zijne magt. Waarom dan niet op zich zelven vertrouwd? Och, denkt hij (liever moest hij zeggen: gevoelt hij, want denken doet hij niet veel), och, met dat examen zal 't ook wel gaan.
Maar dat zelfvertrouwen stelt hem wel gerust, maar ons niet. Wij weten immers beter dan hij dat men beslagen op het examen komen moet zal het oogmerk bereikt worden?
En toch, laat ons het maar eens wagen met den jongen. De heeren te Delft en te Breda, te 's Hertogenbosch en den Helder en waar al niet meer, zijn vies en keurig. Geleerde jongens van veertien of vijftien jaren willen ze ook niet altijd hebben; - van deze zeggen ze vaak dat ze maar ‘opgestoomd zijn’ voor en ‘afgerigt’ op het examen; dat hetgeen ze weten hun eigendom niet is. Die heeren weten bij ondervinding wat dat beteekent, want ex professo zijn ze gehouden om ook te ‘stoomen’ en ‘af te rigten’ om binnen vier of vijf jaren voor het examen met hunne leerlingen klaar te komen. Bovendien zijn die heeren niet vrij te pleiten van voorkeur voor jongens met gezonde hersenen, en die kunnen ze toch maar alleen vinden in een gezond ligchaam zoo als dat van onzen jongen; - gelooft mij, hij zou de eerste sperwernestenzoeker niet zijn wien ze No. 1 van het examen gaven.
Lieve jongens, die altijd gehoorzaam, vriendelijk en voorkomend zijn in huis en behalve dat leerzaam in de school en bescheiden op de straat, - ziedaar het ideaal van duizend ouders. Is het jammer dat het nooit verwezenlijkt wordt?
| |
| |
En zonderling, - juist van die kinderen waarvan wij vader en moeder zijn, is de verwezenlijking het verst. Zou dat ook komen omdat wij hen zoo door en door kennen en niet dat lieve breidstertje dat op haar vijfde jaar reeds vier paar kousen gebreid heeft en dat wij eens twee uren achtereen in een stoeltje de breinaalden zagen hanteren? Ziet, dat geleek wel een ideaaltje dat vreesde nog den stok harer strenge moeder, en hadden wij niet eenmaal gezien hoe ongemeen slim zij van het rumoer van een gezelschap wist gebruik te maken om uit de wijnglazen der gasten te proeven, wij zouden haar voor een modelkind houden.
Maar zouden wij ook ideaaltjes of modelkinderen geweest zijn? 't Is er verre af, wie wil het loochenen? Als wij eens goed onderzoek doen wat wij zooal gedaan en gelaten hebben in onze kindschheid, dan worden wij ten slotte gelijk aan de zondaars, die volgaarne elke mogelijke soort van schuld erkennen, maar van geene specifieke nota hunner schuld weten willen.
En toch is het ons alsof onze jongens nog minder lief zijn dan wij waren. In onzen tijd was er nog altijd wat meer eerbied voor ouders en meesters; maar tegenwoordig, met al die stoom en electriciteit en met al die liberaliteit, ziet - wij gelooven het vast dat de laatste ‘brave Hendrikken’ onder al die ‘teiten’ begraven zijn. Immers toen wij kinderen waren vond men nog ‘brave Hendrikken’ en ‘brave Maria's’. Wat staat het ons nog levendig voor den geest hoe hun voorbeeld ons telkens onder den neus gewreven werd als onze pantalonnetjes bemorst waren of als de meisjes te huis kwamen met jurkjes waarvan de garniture was afgerukt. Wij hadden wel diep ontzag voor de zoete kinderen, want wij hielden ze voor eenigzins meer verhevene wezens dan wij waren, maar heimelijk hadden wij er een' gruwelijken hekel aan. Spelen konden wij niet met hen, want zij speelden anders dan wij; als zij wandelden gingen zij altijd ordelijk regt uit, en dat was voor ons onuitstaanbaar; wij wilden liever hier wel eens kijken of dáár wat blijven staan. En weet ge wat ons nog het meest hinderde? - dat meesterachtige, dat klikachtige, dat trotsche en geniepige, ziet - dat geleek ons zoo monsterachtig braaf, dat wij, - ja hoe zullen wij het zeggen? - dat wij geloofden dat braafheid een ongeluk was.
En wat is er geworden van onze ‘brave Hendrikken’? Hebben ze later boven het gros hunner evenmenschen uitgemunt? In hunne eigene oogen, ja - althans diegenen van hen welke in leven bleven. Zonderling toch, dat lieve, zoete kinderen vaak zoo vroeg sterven of krankzinnig worden.
Meer begeeren wij thans van onze zoete tijdgenootjes niet te zeggen. Wij hadden ze niet lief, en 't ware nu ligt mogelijk dat wij ze niet onpartijdig beoordeelden.
Maar iets anders. Laat ons ieder eens de rij onzer bekenden nagaan. Zeker vinden wij daarin wel den een' of anderen wonderlijken mensch, - een' mensch van wien wij zeggen: zie, - als wij zulk een karakter in een' roman geschetst vonden, zouden wij zeggen: dat is een gewrocht van des schrijvers verbeelding. Dan ontmoeten wij daarin wonderlijke oude vrijers en vrijsters, dominé's die tien standplaatsen gehad hebben, geneesheeren zonder clientèle of met een
| |
| |
vreemdsoortige practijk, mislukte advocaten en onderwijzers, menschen die ‘nog gestudeerd hebben’ enz. En als wij dan de moeite doen om op te sporen welke kinderen zij eenmaal waren, dan is het tien tegen een of wij zullen vinden dat zij geweest zijn: éénige zoontjes of dochtertjes, kindertjes met veel zorg tegen tocht, koû en zonneschijn beschermd, grootgebragt onder mantels, boufantes en cache-nez of reeds vroeg wondertjes van geleerdheid.
Doch er is nog meer en nog erger dat ons bekommert over den schat der gezondheid onzer kinderen. Hun geluk is het hoogste doel van ons streven. Voor ons zelven hebben wij zoovele wenschen niet meer; wij hebben eene echtgenoot en kinderen, eene betrekking welker uitoefening ons bekoort, eene broodwinning die in onze behoeften voorziet; en nu mogen wij nog dit of dat verlangen, maar voor ons zelven, wij gevoelen het, is de reeks van voorname begeerde zaken gesloten. Geluk - hoe zullen wij het onzen lievelingen bezorgen? Rijkdom is en blijft betrekkelijk, eer gelijkt het schaduwbeeld dat wij grijpen willen, aanzien is klatergoud, vriendschap is zoo zelden goud van echt karaat, voor levensrampen kunnen wij ze onmogelijk vrijwaren - alles, alles is hier beneden even vergankelijk en broos. Waarom zouden wij het dan ook najagen? Laat ons hun geluk op eene andere wijze zoeken.
‘Liefde boven alles’ sprak eenmaal de mond van den verhevenste der stervelingen toen hij in ieders hart eene altijd vloeijende bron van geluk openen wilde. Veiliger gids tot het waarachtig Dorado van het geluk kunnen wij vast niet vinden, - ons hart gevoelt het, onze rede leert het en de ondervinding van duizend menschen en van gansche volken drukt er het zegel op. Christus willen wij volgen, Christus! Of men zwere op den Talmud, of men, als men bidt het aangezigt naar Mecca keert, of ons geloof heet ouderwetsch of nieuwerwetsch - om het even. Zijn wij doordrongen van zijn geest, dan valt elke slagboom weg die onze broederschap ophief - zijn geest is voor allen eene gelijke behoefte. Heerlijk voorregt des levens, die kennis der liefde en van hare kracht!
Schat, verheven boven alle schatten, u willen wij najagen gedurende ons gansche leven, voor ons, voor onze kinderen, voor de gansche wereld!
Hoe! zou de schat der gezondheid ons daarin belemmeren? Laat ons zien. Toen wij jongelingen waren bezaten wij den schat der gezondheid in ruime mate. Wij gingen de wereld in; en toen wij daar duizend nieuwe en begeerlijke zaken leerden kennen, ontwaarden wij tot onzen schrik dat eene onweêrstaanbare magt ons vaak aftrok van de liefde. Het werken was ons niet aangenaam en in veredeling gingen wij niet vooruit, om hoogere belangen dachten wij niet; alleen het genot der zinnen kon ons bekoren. Wel waren verdriet en berouw de vruchten van den afval van ons zelven, maar wij stoorden ons niet aan die straffen - wij gingen voort en voort, immers de gezondheid schonk er ons de kracht toe.
Eindelijk verwekte een krankbed in ons een ander leven. Daar eerst werden wij gewaar onze afhankelijkheid en zwakheid. Krachtiger dan door ee ig ander middel ter onzer verbetering aangewend, werd nu in ons het bewustzijn levendig dat
| |
| |
iets anders dan zingenot en stof tot waar geluk leidt. Blaise Pascal zegt in zijne ‘gedachten:’ ‘Krankheid is de natuurstaat der Christenen, omdat men door haar is wat men zou moeten zijn: in lijden door het kwade, in gemis van alle goed en van alle zingenot, bevrijd van alle hartstogten welke gedurende het geheele leven woelen, in voortdurende afwachting van den dood.
‘Moest de Christen zijn leven aldus niet doorbrengen? Is het geen groot geluk genoodzaakt te zijn in een' staat te verkeeren waarin men verpligt is te zijn en dat men niets anders te doen heeft dan zich nederig en stil te onderwerpen? Het is daarom dat ik alleen verlang God te bidden dat hij mij deze gunst schenke.’ (Pensées de Blaise Pascal, Article XVII Pensées sur la religion No. LXXXV). Merkwaardige woorden voorzeker! - blijkbaar gevloeid uit een hart vol christenzin en bereid daaraan zware offers te brengen; voortgebragt door een hoofd dat op het gebied van wis- en natuurkundige wetenschappen zoo helder dacht, maar dat blijkbaar nooit opgemerkt had de heerlijke wetten waardoor de dienst van God en onze pligtsbetrachting jegens onze naasten en ons zelven, geheel vereenzelvigd worden.
Een deel van het leven bragt Pascal ook werkelijk door in het gezigt des doods. In een rijtuig met vier paarden bespannen reed hij over de brug van Neuilly. Het voorste span begon te stijgeren, naderde den rand der brug, stortte er werkelijk overheen, doch op hetzelfde cogenblik braken onverwacht zijne strengen, zoodat het achterste span met het rijtuig op de brug bleef staan.
Sedert dat ongeval zag Pascal in zijne verbeelding een' gapenden afgrond naast zich, en dit deed in hem den somberen ernst ontstaan, waarin hij ook de aangehaalde woorden neder schreef.
Het valt niet te ontkennen, zij kenschetsen geheel den melancholischen staat van 's mans gemoed, en in geen ander licht mogen wij ze beschouwen, maar ze behelzen toch ook geene geheele onwaarheid. De zielstoestand van den kranke toch is éénig. Gelijk wij alleen in den gezonden staat kunnen leeren tot welk eene hoogte wij ons zelfstandig verheffen kunnen, kan ziekte ons alleen een waar denkbeeld geven van menschelijke onbeduidendheid.
Het is echter niet enkel op gezag van Pascal of van wien dan ook, dat wij willen aantoonen hoe gevaarlijk de schat der gezondheid is voor den godsdienstzin van ons en de onzen. Putten wij daartoe ook uit de bron van eigene ervaring op het gebied van menschenkennis, - ze is vaak uitgebreider dan wij zelve weten.
Mogelijk kunnen wij in den kring onzer bekenden minstens wel een tegenhanger vermoeden van den jongeling van wien hier eene levensschets volgt.
Wat was die achtjarige Gotfried een lieve knaap! Alles wat er schoons en goeds kan gezegd worden van ontwikkelende vermogens van ligchaam en geest, kon op dat aanvallige kind worden toegepast.
Is het wonder dat zijne ouders met vreugde zagen hoe hij in ontwikkeling en kennis reeds toen al zijne makkers achter zich liet? Aan onderwijs lieten zij het hem dan ook niet ontbreken en aansporing tot arbeid miste hij evenmin. Op vijftienjarigen leeftijd was hij reeds tamelijk ervaren in twee oude talen en er bestond schier geen vak van kennis
| |
| |
door de tegenwoordige beschaving geeischt, waarvan hij toen ten minste niet degelijke gronden kende. De jongen wekte bij velen bewondering op en alle bekenden beloofden zich van hem eene schoone toekomst. Zooveel ontwikkeling van geest op die jaren, gepaard aan manieren die iedereen behaagden en aan eene schoone gestalte, kende niemand.
Gotfried zou zich gaan bekwaam maken voor een examen. Hij sloot zich op in zijne kamer en bragt daar geheele dagen bij zijne boeken door. Dat heette nog werken, zeiden zijne vrienden!
Aanvankelijk was Gotfried ook over zich-zelven tevreden. Spoedig echter bemerkte hij dat studie, wezenlijke studie, voor niemand een' geheelen dag door is vol te houden zonder dat het hem gaat schemeren en men het een met het ander verwart. Maar hij moest en hij zou volhouden. In weerwil daarvan overviel hem nu en dan en steeds vaker, een onoverwinnelijke afkeer, zijne gedachten werden tot iets anders bepaald, het kamerleven verwekte in hem eene verhoogde gevoeligheid en prikkelbaarheid, in zijn binnenste gevoelde hij neigingen en lusten die hij nooit te voren gewaar werd, zijn oorspronkelijk levendig en krachtig gestel eischte luide voldoening, en hij was alleen.... alleen op zijne kamer. - Gotfried deed een glansrijk examen.
Treffend was intusschen de verandering in al zijn doen en laten. Met de frischheid van zijn uiterlijk was ook zijne ongedwongenheid en levendigheid verdwenen, en deze keerden niet terug door de beefsteak en den wijn zijner moeder. Hij zong en floot niet meer, hij kleedde zich niet meer zorgvuldig. Als andere jonge lieden uitgingen om een' prettigen namiddag of avond te maken, ging hij in een huisjasje bij zijne moeder zitten, las haar ernstige lectuur voor en sprak met haar over zendelingen of over liefdadigheid.
Arme moeder! Zij vond dat haar zoon zoo huisselijk was geworden was.
Gotfried verliet het ouderlijke huis en bezocht eene inrigting voor onderwijs waarop hij zijne studiën voltooijen zou.
Maar Gotfried werkte niet meer, - zijne kennis bleef staan op denzelfden trap waarop zij stond toen hij vijftien jaren oud was, en hooger is zij ook nooit gestegen.
Maar wat zijn verstandsleven verloren had, dat had zijn gevoelsleven gewonnen. Getuige daarvan een brief die hij twee jaren na zijn vertrek uit het ouderlijke huis schreef: ‘Zijn vorig zondig leven had hij nu geheel laten varen. God had hem gebragt tot zijn wonderbaar licht. De duivel liet hem echter niet met rust, maar zocht hem steeds af te trekken van het ingeslagen pad. Hij bleef echter roemen in het bloed van het Lam dat hij gevoelde ook voor hem geslagt te zijn, - dat en dat alleen zou voor hem overwinnen.’
Intusschen verdween al meer en meer het jongelingsvuur uit zijn oog. De blos der gezondheid had plaats gemaakt voor den teringgloed die 's namiddags verscheen en vergezeld was van een steeds vaker wederkeerende kuch. De slaap werd des nachts onrustig, maar rustiger tegen den morgen; en als dan de arme Gotfried daaruit ontwaakte, lag hij in een overvloedig zweet en gevoelde hij zich wel verzwakt maar toch verkwikt. Dan was er weêr iets in hem te zien dat herinnerde aan den vroegeren, leven- | |
| |
digen, gezonden Gotfried; zijne oogen hadden dan weêr iets sprekends en zijne gelaatstrekken iets bekoorlijks. En als wij dat dan zagen, dan was dat voor ons een wolkje van hoop op de herstelling van den geliefden jongeling met zijn belangwekkend leven en ziekte.
Voor hem was het dat nogtans niet. Dat weinigje neiging om tot den gezonden staat terug te keeren, bragt hem slechts op nieuw tot een verkeerde gewoonte. Volgens zijne eigene getuigenis, kort voor zijn' dood afgelegd, ‘waren die oogenblikken van verbetering slechts oogenblikken van terugkeer tot zijn boos en zondig leven, zij bragten hem slechts op nieuw onder de magt van den booze, - zoodanig leven begeerde hij niet meer,’ en met eene roerende opregtheid verlangde hij naar den dood.
Schat der gezondheid! Zoudt gij waarlijk een middel kunnen zijn tot het ontstaan van zulk eene mate van verderf? Of keert gij eenvoudig maar hard en wreed den rug toe aan hen die den natuurlijken gang der ontwikkeling geweld aandoen? Uwe straf moge dan regtmatig zijn, maar met een van rouw overstelpt hart verklaren wij dan ook bij de lijkkist van hem die eenmaal onze vurige hope was, dat ze vreeselijk, vreeselijk is.
Gezondheid, kracht en zelfstandigheid, - ziedaar drie getrouwe gezellinnen die elkander nooit verlaten. Gezamenlijk zijn ze de oorsprong van alle menschelijke vermogen en alleen onderworpen aan den wil van haren bezitter. Maar dat eendragtig zamenzijn is geen waarborg voor de eendragt die ze naar buiten werken. Daar zijn zoovele magten die haar vijandig zijn en zoo vaak weerstreven ze ook onzen beperkten wil.
Onze twintigjarige zoon trok bij de loting voor de nationale militie een dienstpligtig nommer. Nu wenschen wij wel niet dat hij een ligchaamsgebrek hebbe dat hem ongeschikt doet zijn voor de militaire dienst, maar toch, die gezondheid komt ons weêr te staan op een' plaatsvervanger van zeshonderd gulden. En dat is nog niet het ergste. Die jongen is zelfstandig. - ‘Ik wil zelf die zeshonderd gulden verdienen’, zegt hij, - ‘ik zal er trotsch op zijn door één of anderhalf jaar den ransel te dragen dat geld te sparen, - niemand van twintig jaren oud is in staat zulk eene som in zulk een' korten tijd te verdienen, - bewaar het voor mij als ik eene zaak begin of als ik trouw.’
Verbeeldt u dien dwaas! Zijn fijnen rok en pantalon wil hij verruilen tegen het grove soldatenblaauw, zijn zacht geschud bed tegen den stroozak der kazerne, de lekkere beetjes van mama tegen commiesbrood en garnizoensoep, - ziet, 't is belagchelijk! En toch! die zelfstandigheid die zoo maar voetstoots zoovele gemakken des levens laat varen om een op zichzelf waarlijk goed oogmerk te bereiken, - 't is wel iets moois, en zeshonderd gulden zijn niet altijd zoo gemakkelijk bijeen te krijgen; maar soldaat worden... foei neen! 't is niet fashionable al zegt art. 177 der grondwet dat het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den staat een der eerste pligten is van alle ingezetenen. Maar de grondwet zegt zooveel en er zijn zoovele eerste pligten - foei neen, geen soldaat!
En als ik dan geen soldaat mag worden, zegt de jongen, dan verlang ik eene zaak te beginnen en te trouwen; ik bezit gezondheid, kracht en zelfstandigheid,
| |
| |
waarom zou ik ze niet nuttig aanwenden? Schat der gezondheid! Steeds brengt gij ons meer in het naauw, nu toch helpt geen plaatsvervanger van zeshonderd gulden meer.
En onze dochter, - kent gij ze? Wij weten niet of gij ze schoon of lief zoudt vinden, maar gezond, krachtig en zelfstandig wel. Die stevige hals draagt het hoofd wel wat fier, - ze boog trouwens nooit voor iets anders dan voor verstandsovertuiging en liefde. Die flink ontwikkelde borst is mogelijk wel wat ruim en breed, maar dat is zij door ons toedoen geworden. Want als die borst ademde van levenslust, van liefde en van vrijheidszucht, dan achtten wij het altijd eene vreeselijke zonde dat te belemmeren door veters en baleinen; en daar binnen was naar onze meening altijd te veel edels en te veel goeds, om zulk een' leelijken zandloopervorm daarvoor een voegzaam verblijf te achten. Wij loopen hoog met dat meisje en gevoelden ons eerst zelfs genegen haar beeld te schetsen naar eene heerlijke gedachte, die eene voorstelling van den morgenstond der schepping ons ingaf; maar wij bedachten dat velen daarover den neus zouden optrekken en vragen: zijn die grove vormen nu waarlijk uw ideaal? - Dan behoort daartoe zeker ook die blik waaruit zooveel moed, en die trek om den mond waaruit zooveel vastberadenheid spreekt? Ons wil dat nogtans niet bevallen; want als wij haar aanzien denken wij onwillekeurig aan eene voorzitster eener maatschappij tot emancipatie der vrouwen. Neen, dan houden wij het met onze ‘zwakke vaatjes.’ Hare hartstogtjes en driftjes dreigen het ons somtijds erg genoeg te maken, maar wij lagchen er om in onze vuist, want ze werken toch niets uit, omdat het haar aan kracht mangelt.
En gesteld nu eens, uw ideaal werd onze vrouw en wij begingen dan eens van die ligtzinnigheden en onregtvaardigheden die, wij weten het wel, niet goed kunnen genoemd werden, maar die nu eenmaal aan onze natuur toch zoo naauw verknocht zijn, - zeg ons, wat moest daarvan worden, als wij in ons huis, aan tafel, ja schier overal en altijd, daar tegenover ons hadden eene type van juist gevoel, van fijnen waarnemingsgeest en van eenen krachtigen en zelfstandigen wil? Nog eens, wij houden het met onze ‘zwakke vaatjes’, voor ons is er reeds correctie en recensie genoeg in de wereld. Welnu! dat wij dan onze ‘zwakke vaatjes’ derhalve voorzigtig inpakken in doeken, mantels en bont; dat wij toch vooral zorgen dat ze zich niet te veel vermoeijen in de open lucht, maar zooveel mogelijk huis- en kamerlucht inademen. Willen wij haar iets piquants geven, laat het dan zijn wat likeur en een roman vóór zich en eene stoof met vuur onder zich; en als dan de tering komt of de eene of andere ziekte door een gebrekkige bloedmaking voortgebragt en die rukt haar van ons weg, dan verkondigen wij dat der wereld door eene pathetische advertentie in de courant, waarin wij zelfs nog durven spreken van een' God, die dat zoo gewild heeft.
Neen, gezondheid, kracht en zelfstandigheid zijn waarlijk niet in staat om het leven der jeugd rustig en kalm te doen voorbijgaan. De steeds rijper wordende individualiteit der jeugd doet haar steeds hopen op het geluk van den dag van morgen. Die dag verschijnt en nog blijft haar geluk onvolkomen.
Wat zal er nog worden van die groote
| |
| |
mate van gevoel voor regt in het jeugdig hart als het te doen krijgt met eene onregtvaardige wereld; van dat schoonheidsgevoel tegenover alom verbreiden wansmaak; van die frissche, oorspronkelijke denkbeelden over het goede, tegenover zooveel oud en ingekankerd kwaad? Dat gevoel en die denkbeelden spreken zoo sterk in dien vurigen geest en door dat krachtige ligchaam, maar te gelijk zijn ze nog zoo onbepaald en zoo weinig beheerscht. Vast wacht onze jongelingschap nog een hevigen kamp op het tooneel des levens. Wij vreezen! En zullen wij haar nu den schat der gezondheid en der kracht ontnemen om haar alzoo van dat tooneel af te voeren en dien ruilen voor onze vrees? Of zullen wij voortgaan haar dien schat te blijven toevoeren en den loop harer ontwikkeling niet te storen, daar ons de ondervinding leert dat weldra de tijd komt waarop zij meer bezadigd worden, waarop zij als echtgenooten, ouders en leden der maatschappij, wijs zullen worden in de school voor zelfkennis en zelfbeheersching?
En toch werpt, ook voor den volwassen leeftijd, de gezondheid niet altijd zoodanige en zoovele vruchten af als men met regt van den grootste der schatten wachten kan. Wij gaan met stilzwijgen voorbij het misbruik dat de booswicht zou kunnen maken van de schoone vermogens die verbonden zijn aan een' goed ontwikkelden geest die in een krachtig ligchaam woont. Bulwer heeft in zijn: ‘Wat zal hij er meê doen?’ getracht ons het leven van zulk een mensch te teekenen, als hij ons daarin zijn Jasper Loseley doet kennen als een schoon, krachtvol, zelfstandig en schrander monster van ondeugd. Gelukkig nogtans is de vereeniging van zooveel aanleg tot het goede en van zooveel redelijk overlegd en meesterlijk uitgevoerd kwaad, zeker eene zeldzaamheid, zoo niet iets onmogelijks.
Ons schijnt het althans toe dat in het kwade te veel elementen zijn die het vernietigen of onzijdig maken, dan dat het duivelsbeeld zijne verwezenlijking in den mensch zóó nabij zou kunnen komen.
Ook de gewone mensch echter wordt door eene groote mate van gezondheid, kracht en zelfstandigheid, steeds in zware verzoeking gebragt. Immers zij moeten zich uiten, op welk eene wijze ook, dat staat vast. Nu heeft hij in zijn gezin, in zijne betrekking en in zijn eigen hart, eene ruime gelegenheid om deze schoone gaven aan te wenden, - een onafzienbaar veld ter bearbeiding zelfs. Want hier toch dreigt het onkruid het jeugdige gewas te verstikken, daar groeit in weêrwil van vlijt en opmerkzaamheid de ruwe melkdistel tusschen de teedere planten op of verworgt het warkruid de malsche stengels; en als de oogst komt dan schijnt nog de klaproos en de koedille de waakzaamheid des arbeiders te bespotten, door hare opzigtige kleur en piquante geuren.
Doch dat werk wordt op den duur eentoonig, het stelt ons geduld op zulk een zware proef en vordert van ons zulk eene mate van volharding en zelfopoffering, dat wij ook wel eens iets anders willen doen. Als wij op ons arbeidsveld zoo telkens hetzelfde gezin, diezelfde vrouw, diezelfde kinderen, datzelfde huis, en diezelfde betrekking ontmoeten, dan verlangen wij ook wel eens naar ander gezelschap, dan willen wij wel eens op reis gaan, en lezen, en schrijven, en slapen, en rusten zooals het ons belieft, of ons wat bemoeijen met de zaken van anderen, of meenen wij iets aan philanthropie
| |
| |
te moeten doen. Ziet - dat alles verheft ons nog zoowat boven het phlegma van het gewone leven en is ons daarom eene behoefte; dat prikkelt nog zoo wat ons eentoomig leven als echtgenooten, vaders, moeders en geld verdienende wezens, - een leven dat waarlijk al te schraal onzen lof verkondigt en ons nooit één enkel ridderkruisje bezorgde. Wie zou ons deze uitspanningen ontzeggen? Niemand zeker, - gelukkigen die wij zijn, wij zijn vrij! En mogt tusschenbeide ons geweten ons daarover kwellen en ons vragen of daarmede het beperkte veld wel gebaat is dat voor onze rekening ligt, of dat wel is in het belang van ons en de onzen; vulgo, of wij niet de musscheneijeren rapen om de ganzeneijeren te laten liggen, dan zeggen wij: gelukkigen die wij zijn, wij zijn vrij, - wij hebben gezondheid en kracht om het leven te genieten! En als ons geweten dan nog niet ophoudt en ons spreekt van zelfopofferende liefde, van oogen die moeten uitgerukt en van handen die moeten afgehouwen worden, wijl ze ons van de liefde afbrengen, dan houden wij eenvoudig weg die woorden van vóór achtienhonderd jaren voor zoo reusachtig deugdzaam en wijs en zoo lijnregt in strijd met ons nooit volprezen Ik, dat wij liever maar wat klagen over onze zonden en wat kermen over onze onvolmaaktheid, wat aalmoezen aan de armen geven en eenige vormen in acht nemen. Ziet, dat is veel gemakkelijker dan dat streven naar die onbereikbare volmaaktheid, en dat kan ons toch zoo gerust stellen, zoo gerust, dat wij even als deze en die en gene, er de eeuwigheid kalm mede kunnen ingaan. Wat willen wij meer?
De loop onzer beschouwingen heeft ons tot eene opmerkelijke uitkomst geleid. Den schat der gezondheid zijn wij zoo gewoon hoog te waarderen, om het gevoel van welbehagen dat hij ons schenkt, dat wij zoo ligt voorbijzien al de hooge waardij maar te gelijk ook het groote gevaar, dat juist dat gevoel met zich brengen kan.
Wij zagen het hoe onze wil en onze gezindheid de vruchten wijzigden die onze schat ons gaf, maar ook hoe onze schat zijnen invloed deed gelden op onzen wil en gezindheid. Maar zonderling, - hoe ouder wij werden, hoe meer onze wil aan de magt der stof scheen onttrokken te worden. In onze jeugd bragt onze ligchamelijke welvaart dartelheid voort, op later leeftijd kracht en zelfstandigheid, en nog later ernst. Dat deed ze althans, als wij ze aanhoudend gebruikten om ons ligchaam en onzen geest gelijkelijk te ontwikkelen. Gelijkelijk, - want als ons ligchaam ontwikkeld werd en de ontwikkeling van onzen geest werd veronachtzaamd, dan zou onze gezondheid ons heen voeren naar de tijden van het regt des sterksten en ons buiten eene gevangenis of Californië, op de tegenwoordige wereld naauwelijks eene plaats overlaten; en had het omgekeerde plaats, dan zouden wij het beeld vertoonen van den hooggeleerde die niet tegen de buitenlucht kan en in zijne geleerdheid een groot kapitaal ronddraagt dat ongelukkig geene of hoogtens eene schrale rente geeft.
De harmonische ontwikkeling van ligchaam en geest schenkt ons de heerschappij over onze zinnelijkheid en opent ons daardoor den weg ter volmaking. Onze levensgeschiedenis draagt daarvan het bewijs. Toen wij kinderen waren kenden wij niets dan het zinnelijke, 't was alles zelfzucht. Toen wij onze ouders
| |
| |
leerden beminnen en vrienden kregen, begon de zinnelijkheid eene transactie met de liefde. Toen wij ons eene echtgenoot kozen gevoelden wij ten volle dat wij niet meer alleen bestonden, maar dat wij ons bestaan hier op aarde moesten deelen met het beeld der liefde. En toen wij eene betrekking in de maatschappij kregen die ons moeite en zorg voor anderen leerde, bovenal toen kinderen onze zorgen vraagden, toen was het ons zoo klaar als de dag dat ons leven ons zelven ten offer eischte. Maar wij kregen kracht naar kruis. Onze kracht en zelfstandigheid vermeerderden naarmate het getal onzer verpligtingen aangroeide, - kracht en zelfstandigheid, de eigene dochters onzer gezondheid, die daarom hoe langer hoe meer waarde kregen en zich zóó met ons leven vereenzelvigden dat het ons was alsof zij het leven zelve waren. Toch gevoelden wij altijd hoe haar bezit ons in staat stelde om af te wijken van datgene wat onze pligten ons voorschreven en hoe ze vaak onze zinnelijkheid vleijende, steeds gevaarlijk bleven voor onze rust en voor ons geluk.
En nu, - wij zijn grijsaards geworden. Lagchende hoop en bittere teleurstelling, heerlijke fantasie en akelige werkelijkheid, hartelijke genegenheid en wreed verscheurde vriendschaps- en liefdebanden, - ze hebben ons gebragt tot de kennis der wereld. Veel gaf de wereld ons, maar wat heeft ze ons ook al niet ontnomen! Rijke lessen van ervaring deden wij op; lessen die wij vroeger ook wel van anderen hoorden en zelfs geloovig aannamen, maar die toen ons eigendom nog niet waren, die nog niet gegrift waren in ons hart en in rimpelschrift nog niet waren overgebragt op ons voorhoofd.
Gelukkig! die ontnam de wereld ons niet. En toch, de ondervinding leert, dat ook het geluk der grijsheid kan belaagd worden door den schat der gezondheid. Wie kent niet de lastige bemoeizucht der ouden waarnaar de jongere zich zoo moeijelijk schikt? Wie verwonderde zich niet vaak over de groote mate van hunne verkleefdheid aan rijkdom? Gelukkig zeldzamer krijgen wij het droevige tooneel te zien van eenen minnenden grijze, doch als wij het te aanschouwen krijgen, dan walgt het ons, dan gelijkt het ons een misgreep der natuur, een wanklank in de schepping. Ziet, - dat zijn vooze vruchten van den schat der gezondheid der grijzen. Schooner is vast onze taak, de rijpe vruchten te toonen die op den levensakker groeijen.
En toch maakt die taak ons verlegen; want nu wij zeventig of tachtig jaren oud geworden zijn moeten wij ons vaak afvragen: wat doen wij eigenlijk hier?
Men zegt van ons dat wij nog ‘kras’ zijn, maar dat praedicaat klinkt zoo wonderlijk, zoo genadig en schijnt alleen voor grijzen bestemd te wezen. En waarlijk, als wij acht geven op ons zelven, dan is er wel een afzonderlijk woord noodig dat, met voorbijzien van onze vroegere vlugheid en vaardigheid en van onze tegenwoordige stramme leden, gedokene houding en stijven, afgemeten tred, onzen ligchamelijken welstand uitdrukt. Ontkennen kunnen wij het niet, - in weerwil van onze ‘krasheid’ zijn wij versleten. Als wij regtsgeleerden zijn, dan kunnen wij niet meer te regt met dien stortvloed van nieuwe wetten en veranderde regtsbeginselen, - wij die jaren lang de oude toepasten en van alle zijden bekeken. Zijn wij geneesheeren en zien wij in die nieuwe boeken gewagen van
| |
| |
stethoscopen, van oog- en keelspiegels, van microscopie en chemie toegepast op de diagnose, doorweven met een hieroglyphenschrift, dat bijv. onze eenvoudige vitriool So3 noemt, dan herkennen wij ter naauwernood onze kunst die wij aanvingen met de anatomie van Jan Palfijn of van Plenck en voltooiden met Stoll, Sijdenham en Cousbruch. En zijn wij theologen, - och! wat verandering. Geen persoonlijke duivel meer, geene drieëenheid, geene verstandscherpende controversen over praedestinatie en transsubstantiatie, - wat schiet er nu van onze theologie meer over? Beproeven wij het nog om iets nieuws te leeren, dan gaat het ons als de militairen wie eene nieuwe peletons- of bataillonsschool is voorgeschreven, - wij hebben veel moeite om het nieuwe te vatten, maar nog meer om het oude te vergeten.
En ons huisselijk leven? - Ook daarin zijn wij versleten. Die nieuwerwetsche kleêren en dat nieuwerwetsche huisraad, - ze zijn misschien beter, maar beide vinden wij vreemd en ongemakkelijk in 't gebruik. Lectuur? - Och! wij vinden in Dickens en Hildebrand den ouden Loosjes en Wolf en Deken niet meer terug, - 't is alles te vreemd, wij zouden bijna zeggen te laf. Vroeger spraken wij met onze buren over de Franschen in ons land, over de zaken die wij deden in koffij en tabak, over tiercering en over de kosakken; - en dan luisterden onze kinderen met open mond en groote oogen. Maar al die oude buren en vrienden zijn weg, en de jongen maken eene beleefde visite, en als wij dan beginnen over Buonaparte, dan maken zij eene beweging alsof ze zeggen wilden: dat hebben wij al zoo dikwijls gehoord. Tegenwoordig noemen onze kinderen dat, vaders stokpaardjes en ze rooken cigaren en spreken over stoom, over galvanisme, over dierlijk magnetisme en over tafeldans en laten ons ten slotte alleen. Ze hebben trouwens wel andere pligten te vervullen dan den oude te amuseren. - Och! die oudertaak is zoo ondankbaar, - kinderen kunnen zoo weinig voor ouders doen.
Alleen? - ja wij zijn alleen. Zij die wij vroeger liefhadden, die wij tot in hun binnenste hadden leeren kennen, die zich geschikt hadden naar onze gebreken, - zij zijn allen weg. En als wij nu weêr vragen, - wij krasse zeventigers of tachtigers: wat doen wij toch hier? dan wordt het ons wel om het hart als wij daarop antwoorden: om den schat van indrukken en gevoelens, van kennis en wijsheid te waarderen en te gebruiken, dien zij en hunne omgeving ons hebben nagelaten; want niemand, hoe verstandig ook, kan het leven beschouwen met een' blik als de onze. Te zamen waren wij hier geplaatst in den gewigtigen post van mensch, te zamen streefden wij naar één levensdoel, naar volmaking; maar honderden plukten de vruchten niet van den akker dien zij bezaaiden. Deze stierf vóór hij eene betrekking had, gene vóór dat inspanning en vlijt hem onafhankelijkheid en achting bezorgden, anderen zagen hunne kinderen niet groot. Maar wij! - wat zijn wij gelukkig die nog gezondheid, krachten helderheid genoeg bezitten om ons te kunnen herinneren, wat en hoe en met wien wij gewerkt hebben. Wij beklagen het ons niet te gevoelen dat wij dagelijks meer tot het kinderlijke egoïsme naderen, het doet ons goed alleen te zijn. Kom! nog een blik geworpen op het afgelegde pad, het zal ons doen zien wat een leven vermag waarin gezondheid en kracht wèl
| |
| |
besteed werden. De wereldbeschouwing van den grijze is éénig.
Ginds, in de blaauwe verte op onzen levensweg, zien wij ons huppelen tusschen de schoolbanken. Het levensdoel is ons nog onbekend en ons wel en wee is nog geheel in de handen van anderen.
Wat meer voorwaarts, en wij zien in ons een ander leven ontwaken. Ziet gij ons daar wel onder die rijen jongelingen en maagden die in koor het lentelied des levens aanheffen? Hoe schoon! Beschenen door het heerlijk morgenrood des levens, getooid met den blos der gezondheid, omgeven van den lichtkrans der vreugde, maken wij ons gereed tot den grooten togt door het leven. Ziet hoe vriendelijk de toekomst ons tegenlacht, want aan onze zijde is de maagd onzer keuze, - te zamen gaan wij heen naar het onbekende goudland, naar het land van louter genot.
Ziet, daar maken wij te zamen eene banier en in die banier schrijven wij met reuzenletters: arbeid, liefde en volmaking.
De togt gaat voort vol vuur en lust. En weêr wat verder, daar liggen wij geknield voor het altaar des huwelijks, wij geven elkander de regterhand als zinnebeeld van het verbond dat wij sluiten van onwankelbare trouw en van eeuwige liefde, en wij klemmen ons vast aan de banier die wij ons gekozen hebben.
Ziet, daar wordt ons een kind geboren. Krachtiger nog houden wij onze banier vast en liefelijker blinkt ze ons nu uit de verte tegen, beschenen door de middagzon des levens. Wel schuifelen er adders op onzen weg die ons geluk vergiftigen willen, wel schiet de laster zijn pijlen en tracht nijd en afgunst ons te belagen. Maar wat nood! Voeren wij in onze banier niet: arbeid en liefde, en is de atmospheer van zieleadel die ons omgeeft, geen onoverwinnelijk bolwerk tegen de boosheid?
En steeds hooger springen rondom ons de fonteinen onzer welvaart en steeds milder vloeijen de bronnen van ons geluk.
Prachtig gezigt!
Maar hoe! - daar ontwaren wij eene kleine plek gronds, slechts een twintig vierkante voeten van omvang en daarbij staat de kouter die ze pas heeft opgedolven.
Is het wel waar, dat daar zooeven de echtgenoot begraven is die de ziel was van onze ziel, het leven van ons leven? Ziet, van daar gaat eene donkere wolk op over onzen levensweg; eene wolk van smart en rouw, die ons aanvankelijk dreigt te verstikken en daar verder wel ietwat verdunt, maar zich toch uitstrekt tot de hoogte waarop wij staan en rust op onzen graauwen schedel.
Bij dat graf schijnt het wel gedaan met onze banier, ze hangt laag en slap. Kracht is er van ons weggenomen, ze ligt in die vierkante groeve. Een deel van ons ‘ik’ is verloren, waar zullen wij het weêrvinden? Alleen zijn wij, geheel alleen in de wijde schepping, ook te midden van duizend liefhebbende vrienden. Weg is de geliefde die onze wereld schiep en ons eene wereld achterliet waarop alles met het rouwfloers overtogen is. En ziet gij nu van dat graf wel eene beek afvloeijen? - Zij houdt de tranen die wij weenden. En ziet gij wel dat het vocht dier beek troebel is? Dat is omdat het opgelost houdt het slijk onzer ijdelheid. 't Was wel hard en wreed ook dáárvan te moeten scheiden, want nooit hadden wij geweten dat de ijdelheid en het zelfbedrog ons zoo dier- | |
| |
baar waren, omdat wij ze kwaad en gevaarlijk hadden leeren noemen, maar nu wij er toch van verlost zijn, gevoelen wij hoe vaak ze ons ontrouw maakten aan het levensdevies dat wij ons kozen.
En uit het geestenrijk fluistert de doode ons toe: ga voort, - mijn heengaan maakte u wijzer, - hef op uwe banier, - ga voort! Daar zien wij hoe wij ze weêr hoog in de lucht verheffen en hoe wij onze kinderen roepen om ze ook te leeren dragen. En al fladdert ze niet zoo vrolijk als weleer, toch schijnt het ons toe dat hare kleuren nog verhelderd zijn en dat hare letters nog schooner blinken dan vroeger.
Ziet, daar voegen zich anderen bij ons die zeggen: Wat is uwe banier schoon, laat ons ze u toch helpen dragen.
En uit de geestenwereld lonkt ons van onze afgestorvene een glimlach tegen.
Onsterfelijkheid en wederzien! tot hiertoe waart ge voor ons met ondoordringbare nevelen omhuld, maar nu hebben wij u gevoeld en geproefd.
Weêr zien wij ons omringd van nieuwe bronnen van voorspoed, weêr springt op onzen levensweg menige fontein van geluk in milde mate.
Maar ook de bron onzer rampen is nog niet gestopt. Ziet gij wel daar dien hartelijk geliefden zoon, dien zoon onzer hope, dat Godsgeschenk onzer doode? Ziet gij wel dat hij den weg van ongeluk en wroeging inslaat en hoe wij waken en zwoegen om hem van daar terug te doen keeren?
Toen wij daar ginds stonden bij het graf van onze geliefde, toen dachten wij niet anders dan dat de maat onzer smart overliep, maar die knaap leert ons dat versmade liefde veel erger is dan de dood.
Ziet gij nu wel hoe onze haren vergrijzen en hoe ons innerlijk leed zich gaat teekenen op ons aangezigt? Maar hoe gelukkig! Naast het leven bezitten wij nog den schat der gezondheid, en die schenkt als rente nog arbeid, en arbeid verwekt liefde, en liefde adel der ziel. En adel en liefde, ze bekoren zelfs de ondeugd. Zelfs onze arme afgedwaalde kan zijne oogen nog niet geheel afwenden van onze banier waarop die woorden geschreven staan. Hij volgt ze wel niet, maar wij zien toch dat zoo vaak zijn blik er zich heen wendt, hij door haar wordt aangetrokken en dat haar schitterend schoon een verkwikkenden lichtstraal zendt in zijn duister gemoed. Ziet, daarom is 't dat onze stramme hand haar nu zoo hoog mogelijk opheft, wel met weedom maar toch met vertrouwen.
Daar keeren wij ons eensklaps om op de duizelingwekkende hoogte, van waar wij het leven beschouwen, en wij zien den eindpaal van onzen levensweg. Onze blik valt aan gene zijde der tijden. Dikke nevelen bedekken nog die ruimte der oneindigheid. Toch zien wij duidelijk iets: de dageraad van een nieuw leven, tal van oude bekenden in een nieuw en heerlijk kleed.
Vaarwel dan levensweg met al uw schoon en met al uwe smart! Alles laten wij achter - alles. - Alleen dat wat de schat der gezondheid ons gaf, alleen de banier waarop geschreven staat: arbeid, liefde en volmaking, dat gaat met ons. Die meet ons met de mate waarmede wij haar gemeten hebben; - zij bleef ons getrouw naarmate wij haar trouw bewezen.
Oosterland.
|
|