De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 424]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.De jongste pausselijke syllabus.
| |
[pagina 425]
| |
il parlait, le nombre des prisonniers politiques était de plus de vingt mille. Un autre orateur, M. Bowyer, a affirmé au Parlement anglais que, d'après des documents certains ce nombre depuis l'invasion, aurait été jusqu'à soixante-dix mille; dans un rapport qui a été déposé devant le Parlement Turin il s'exprime ainsi: ‘J'ai été voir les prisons de Melazzo! Horreur! j'en suis sorti tout couvert de vermine, le coeur navré, et le front rouge de honte d'être Italiën.’ M. Ricciardi disait, au sein du Parlement, qu'il y a plus de quinze cents prisonniers à Palerme, entassés les uns sur les autres, comme des sardines dans un baril.’Ga naar voetnoot(*) Die aanhalingen geven den lezer een denkbeeld van de wapenen waarmede de bisschop den afgod der fransche natie, de italiaansche eenheid, bestrijdt. Laten wij ze voor zijne rekening. Dit schrikbewind zou niet het eerste zijn in de geschiedenis dat het onmisbaar doorgangspunt vormde voor de hoogere ontwikkeling en beschaving van een volk. Dat een omwenteling gruwelen voortbrengt is, men verliest het te veel uit het oog, de schuld niet altijd van het nieuwe dat men tot stand wil brengen, vaak juist van het oude dat zich niet in tijds vernieuwd en daarom geweldige schokken onvermijdelijk gemaakt heeft. Om 's bisschops meening aangaande de conventie was het ons thans echter minder te doen, meer om zijne officiëele toelichting van de pausselijke Encyclica. Ik zal haar zoo aanstonds den lezer doen kennen. Maar vooraf is het niet ongeoorloofd, ons met Mgr. Dupanloup te vermaken over al de taalkundige en theologische misslagen van de fransche journalastiek gepleegd bij hare behandeling van 's pausen schrijven. ‘Mais enfin qu'ont fait tout d'abord la plupart des journalistes? Ils ont fait à qui mieux mieux, dans la traduction de l'Encyclique et du Syllabus, des contresens et des contrebonsens, et, je suis obligé de le dire, des plus ridicules, des plus inattendus, même sur les points les plus graves. ‘Et cela, non pas seulement le Siècle, mais le Journal des Dêbats lui-même, qui est d'ordinaire, grammaticalement plus sur que le Siècle.’ Monseigneur heeft met al zijn bisschoppelijke waardigheid, niettemin ruim zijn deel van l'esprit francais, gaulois, grivois. Dat grammaticalement plus sûr is onbetaalbaar. ‘J'ai compté, dans la traduction donnée par le Journal des Débats de l'Encyclique et du Syllabus, plus de soixantedix contresens.’ (Niet meer of minder.) ‘Si le Journal des Débats a été jusque-là que n'aura pas fait le Siècle.’ (De ondeugendheid is geestig, al is ze ook iets minder apostolisch). | |
[pagina 426]
| |
En nu volgen eenige, ons dunkt, geheel onwederlegbare bewijzen, bewijzen mede van de ook in Frankrijk naar het blijkt niet onware stelling, dat de journalistiek nog altijd voor veel verbetering vatbaar is. - ‘On fait condamner au pape l'immutabilitê divine, en traduisant par ‘immuable’ l'expression latine ‘immutationibus obnoxium’ (aan veranderingen onderhevig, zie st. I.) - ‘On lui fait stigmatiser, comme une erreur, cette élémentaire et évidente vérité que Dieu est partout, dans toutes les créatures, en traduisant: “Dieu est dans l'homme et dans le monde,” là où le pape signalant et frappant la monstrueuse erreur panthéistique, le perpétuel devenir de Renan et autres, condamne ceux qui disent: Deus fit in homine et in mundo.’ (Niet: God is in mensch en wereld; maar: in mensch en wereld komt God tot stand, zie St. 2). - ‘Les erreurs sur la societé civile, errores de societate civili, deviennent les erreurs de la société civile’ (opschrift van § 6). - ‘Dans la proposition 39, on prend reipublicae, la chose publique, pour la république, et on fait condammer au Pape l'Etat républicain, ce à quoi assurément il n'a jamais songé.’ - ‘L'église ne doit dans aucun cas sévir contre la philosophie. Le traducteur a vu là que l'Eglise ne doit jamais s'occuper de philosophie, il a cru qu' animadvertere voulait dire regarder à.... faire attention à (St. 11). Op die wijze gaat de bisschop voort met het zondenregister op te maken van de liberale fransche pers. En teregt eindigt hij met de vraag: ‘Est-ce que vous auriez passé cela à vos élèves de Sixième?.... Au moment où ces messieurs allaient tant crier contre l'infaillibilité de l'Église, que n'ont-ils douté un peu plus de l'infaillibilité de l'agence Havas ou de telle autre agence?’ Wij hebben intusschen gezien dat in het schieten van een zeker soort van gehoornde dieren de paus weinig of niets aan de liberale pers behoeft toe te geven. Doch wij komen eindelijk ter zake. De paus heeft zich verklaard tegen de moderne beschaving. In St. LXXVII-LXXX worden de volgende dwalingen gebrandmerkt: Het heeft in onzen tijd geen nut meer de katholieke godsdienst als éénige staatsgodsdienst met uitsluiting van al de andere gezindheden te beschouwen.Ga naar voetnoot(*) ‘Het is dan ook te prijzen dat de wet, in eenige katholieke landen, er voor gezorgd heeft dat de vreemdelingen in die landen woonachtig, er in het openbaar hunne bijzondere godsdienst kunnen uitoefenen.Ga naar voetnoot(†) ‘Onwaar is het dat de staatsregtelijke vrijheid van alle gezindheden en dat de aan allen verzekerde vergunning om openlijk voor hunne denkbeelden en gevoelens uit te komen de volken gemakkelijker in het zedebederf storten of de pest van het indifferentisme bevorderen.’Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 427]
| |
‘De Romeinsche opperkerkvoogd moet zich verzoenen en in een vergelijk treden met den vooruitgang, het liberalisme en de moderne beschaving’.Ga naar voetnoot(*) De nadruk valt natuurlijk vooral op de allerlaatste stelling. Het is, zegt de paus, een dwaling dat het hoofd der katholieke kerk met den vooruitgang, met het liberalisme, met de moderne beschaving transigeeren of zich verzoenen moet. Hier is tweederlei, hier een klimax. Geen transactie. Geen verzoening. Transactie ontstaat door verzoening. Verzoening door vergeten der vijandschap. Bij transactie staan de partijen lovend en biedend tegen elkaêr over; bij verzoening is het bestaan van twee partijen opgeheven. De paus wil hooren van het een noch het ander. Dit is openhartig gesproken. Doch vernemen wij nu wat de door het Roomsche hof niet verloochende vertolker der pausselijke gedachte uit de beoordeeling van Prop. 78-80 afleidt. ‘Tout ce qui constitue la civilisation moderne est d'après nos journaux, ennemis de l'eglise, condamné par le pape.’ Dit nu spreekt de bisschop, niet zonder bevreemding kunnen wij het bij den eersten oogopslag zien, onbewimpeld tegen. Hij zegt er van: ‘Cette interprétation est tout simplement une absurdité.’ En waarom? ‘Dans ce que désignent nos adversaires, sous le nom si vaguement complexe de civilisation moderne, il y a du bon, de l'indifférent, et il y a aussi du mauvais.’ En zie hier de achterdeur opengaan. ‘Avec ce qui est bon ou indifférent dans la civilisation moderne, le pape n'a plus à se reconcilier; le dire serait une impertinence et une injure, comme si l'on disait à un honnête homme: Reconciliezvous avec la justice.’ ‘Avec ce qui est mauvais, le pape ne doit ni ne peut se reconcilier ni transiger. Le prétendre serait une horreur.’ En verder.... ‘Et il en est de même de ces autres mots: progrès et libéralisme. Ce qu'il peut y avoir de bon dans ces mots et dans ces choses, le pape ne le rejette pas; ce qui est indifférent il n'a pas à s'en occuper; ce qui est mauvais il le reprouve, c'est son droit et son devoir.’ Ik erken het volmondig: de bisschop heeft den paus gered. Maar hij heeft Z.H. gered door haar een bêtise te laten zeggen. De paus heeft dan willen verklaren dat hij zich niet vereenigt met het verkeerde in de nieuwere beschaving. En wie vereenigt zich daar dan wel mede? Het verkeerde in die beschaving wordt niet nader bepaald. Ik, ieder, wordt dus in die bepaling voorloopig vrij gelaten. Is er nu iemand zoo verblind, dat hij de nieuwe beschaving voor louter paradijssche volmaaktheid aanziet? Niemand in onzen tijd is er naïf genoeg voor. Ook de warmste vrienden van de nieuwere beschaving zijn dus alleen hare vrienden omdat zij, gedachig aan het onvolkomene dat alle menschenwerk aankleeft, hier vooreerst het onvolkomene door de goede eigenschappen en zijden der nieuwere beschaving verre overtroffen | |
[pagina 428]
| |
achten; maar vervolgens ook niet minder diep hiervan overtuigd zijn dat de nieuwere beschaving met al hare gebreken het toch nog van de oude zeer verre wint. Vereenigt de paus zich nu uitsluitend met het goede d.i. met hetgeen hij in de moderne civilisatie voor goed houdt, dan doet hij in zijn onfeilbare wijsheid wat ieder gewoon sterveling doet, en wat dus niemand ter wereld, met wien het de moeite waard is te rekenen, er aan denkt om hem een oogenblik kwalijk af te nemen. Maar dan ziet men ook volstrekt niet in, welke stelling de paus hier eigenlijk een dwaling noemt. Men beweert dat de paus zich met de nieuwe beschaving moet verzoenen. Die bewering is ongegrond. Waarom zal nu die bewering ongegrond zijn? Het is duidelijk dat hier slechts twee redenen kunnen bestaan. Zij is ongegrond: òf omdat de paus in geen enkel opzigt met de nieuwere beschaving te maken wil hebben. òf omdat zij, die Z.H. met de nieuwere beschaving willen verzoenen, Z.H. daarmede noodzaken, deze nieuwere beschaving in haar geheel, zonder het minste voorbehoud, goed te keuren. Dat zijn wel beschouwd de twee éénig mogelijke redenen. Doch zij zijn slechts mogelijk in het afgetrokkene; want, wat het eerste alternatief betreft, het moet wegvallen nu de paus bij monde van mgr. Dupanloup verklaard heeft dat hij iets goeds in de nieuwere beschaving erkent, waaruit volgt dat hij dus in zeker opzigt wel met haar te maken wil hebben. Maar het tweede alternatief is evenzeer onbestaanbaar, omdat niemand, met redelijke hersenen, van den paus kan eischen hetgeen hij zich zelf niet oplegt. Er is niemand toch, wij deden het reeds opmerken, die de moderne beschaving onvoorwaardelijk en zonder eenig voorbehoud goedkeurt. Daar de twee éénige redenen aldus weggevallen zijn, die den paus in staat stelden, de bewering in st. 80 uitgesproken als een dwaling te kenmerken, zoo behoeven wij ons besluit niet op te maken ten aanzien van deze uitspraak van den paus. Het doet mij leed dat ik het zeggen moet: ook hier mist de figuur van den paus de noodige waardigheid, die waardigheid waarvan de luister hem, wat ons betreft, nooit ontbreken moge. De paus, wanneer hij althans werkelijk niets meer bedoelt dan de bisschop van Orleans hem zeggen laat, rigt hier kennelijk zijne pijlen op den een of anderen opgewonden redenaar van een communistenclub, op een soort van half-krankzinnigen sans-culotte, een man die den mond altijd vol heeft van Brutus en van de regten van den mensch, op zulk een man, in één woord als er alleen aan denken kan om hem in dien zin verzoening met de nieuwere beschaving voor te schrijven dat de paus verpligt zou worden afstand te doen van eigen oordeel. Maar is het den paus dan onbekend dat zij, die op den algemeenen gang der denkbeelden beslissenden invloed uitoefenen en dus de éénigen zijn die door iemand als den paus verdienen bestreden te worden, er niet aan denken om de moderne beschaving onvoorwaardelijk te loven? Is het hem onbekend dat er een warme liefde denkbaar is en werkelijk bestaat voor de liberale beginselen, een warme liefde die toch geen blinde liefde is? Is de type Macaulay hem geheel | |
[pagina 429]
| |
vreemd gebleven, waarin onpartijdige erkenning van al de nu nog onvermijdelijke rampen der maatschappij gepaard gaat met een opregt voorstaan van de beginselen waarop die maatschappij aanvankelijk gevestigd is? Zou zij nooit de aardige opmerking van den grooten Engelschen staatsman gelezen hebben, dat het met de nieuwe beschaving is als met groote steden? Hare schaduwzijden brengen haar luister aan den dag. In Londen zijn tien duizend dieven. Hoe groot moet de welvaart niet zijn eener plaats die tien duizend dieven lokken en onderhouden kan. De fransche omwenteling heeft, nu afgezien van hare praktische gevolgen, in de intellectueele wereld althans één groot kwaad aangerigt. Zij heeft in de voorstelling der groote menigte de liberale staatsbegrippen onafscheidelijk verbonden aan revolutionaire en absolute theoriën. De beginselen van '89 zijn voor het oppervlakkig oog zamengegroeid met de daden van '93. Wie de volkssouvereiniteit huldigt schijnt geen eerbied te kunnen hebben voor den koning. Wie de staatkundige gelijkstelling der gezindheden predikt, schijnt stilzwijgend onder de verpligting te liggen van onverschillig te zijn jegens elke godsdienst, vooral van, voor zijn persoon, aan geen enkele godsdienst boven een andere de voorkeur te geven. Wie vrijheid wil voor het individu, schijnt gehouden die te verlangen op grond van de regten van den mensch. Wie een constitutioneel-monarchalen regeringsvorm prijst, schijnt elke daad van verzet tegen de wettige magt onvoorwaardelijk te moeten goedkeuren en, in beginsel althans, zelfs voor een koningsmoord niet te mogen terugdeinzen. Deze populaire voorstelling, deze vereeniging van zaken die toch inderdaad niet met elkander in werkelijk verband staan, schijnt zoo veel waarschijnlijks voor zich te hebben, dat zij zelfs de onfeilbaarheid van den paus tot haar dupe heeft gemaakt.Ga naar voetnoot(*) Had de paus zich een verstandig slag van liberalen kunnen denken, hij had, nu eens toegestemd wordt dat hij een goede zijde in de nieuwere beschaving ziet, | |
[pagina 430]
| |
niet als een dwaling de stelling kunnen bestrijden, dat Z.H. met die beschaving zich verzoenen of in ieder geval in vergelijk moet treden. Hoe moeielijk is het toch met betrekking tot de Roomsch-Katholieke Kerk tot een gevestigde overtuiging te komen. Telkens meent men er eene te bezitten, die dan gedurig weder omvergestooten wordt door daden die van Rome zelf uitgaan. Rome mag een rots zijn, doch het is in elk geval een rots die anderen weinig vastigheid geeft. En hetgeen in staat zou zijn, ons aan Rome's naderenden val te doen gelooven, het is juist dat geven en nemen, dat terugtrekken van de eene hand terwijl zij de andere geeft, iets waaraan zij zich gedurig schuldig maakt. Zoo ook hier. Ik moet erkennen dat toen ik het eerst van 's Pausen Encyclica en Syllabus vernam en er oppervlakkig kennis mede had gemaakt, ik mij terstond bewust werd doordrongen te zijn van een gevoel van eerbied voor den zachten en beminnelijken grijsaard die uit zijn eeuwenheugend paleis, er mogt van komen wat wilde, de beginselen waarop de moderne maatschappij rust, eenvoudig en zonder veel omhaal als dwalingen brandmerkte. Ik was geneigd er een merkwaardige proeve in te zien van 's pausen doorzigt. Het kwam mij voor dat de paus volkomen op de hoogte zou blijken te zijn van zijn roeping, wanneer hij, tot zijn schade of tot zijn voordeel, luide de stelling predikte, dat een vijandige houding tegenover het moderne bewustzijn, tegenover de beginselen van den tegenwoordigen tijd de éénige natuurlijke positie is van de Roomsche Kerk. Ware ik (par impossible) de paus van Rome, ik zou onbewimpeld verklaren dat de beginselen van de Kerk, die ik dan de eer zou hebben te vertegenwoordigen, volstrekt onvereenigbaar zijn met de beginselen die de zamenleving en het denken der tegenwoordige maatschappij beheerschen en leiden. De paus, het was mijn eerste gedachte, zal dus met zijn jongsten brief naauwkeurig de onoverkomelijke kloof voorteekenen, aanwezig tusschen de in merg en gebeente supranaturalistische wereldbeschouwing die tot op onzen tijd, en bij uitstek in de christelijke Kerk, heeft gegolden en het naturalisme (of monisme) dat de grondslag vormt van al de beschouwingen en aandriften der negentiende eeuw. Maar hoe worden wij nu weder teleurgesteld. De paus mag niet transigeeren, mag zich niet verzoenen met de moderne beschaving, met den vooruitgang, met het liberalisme, zoo sprak, zij het ook op indirekte wijze, Z.H. De bisschop van Orleans staat op en beweert dat de paus alleen het verkeerde in de moderne beschaving, in den vooruitgang, in het liberalisme afkeurt. De paus zal den bisschop een zachte berisping geven wegens zijn voorbarigheid, zijn ongevraagde en niet zeer gelukkige verdediging! Juist het tegendeel. De bisschop wordt door den paus met loftuitingen en bewijzen van goedkeuring overladen. Wat wil de paus dan? En waar blijft nu bij ons, Protestanten, die nu eens het ongeluk hebben om ons verstand te gebruiken, onze eerbied voor den oppersten kerkvoogd? Evenwel, het verschijnsel dat wij hier bespreken en in zeker opzigt betreuren, staat, wij mogen het niet vergeten, geenszins op zich zelf. Ik neem mijne | |
[pagina 431]
| |
uitspraak van daar even terug: dat geven en nemen, dat loven en bieden der R.K. Kerk is volstrekt niet in staat om hem die met de geschiedenis dier Kerk bekend is, aan haar naderenden val te doen gelooven. Wel verre van haar zwakheid te zijn, is het juist, maar helaas! hare kracht. Ja ondubbelzinnig moet ik het uitspreken, de kracht, de niet zeer eerbiedwaardige kracht der R.K. Kerk is de dubbelzinnigheid harer uitspraken, harer besluiten, harer daden; een dubbelzinnigheid des te gevaarlijker omdat zij, zich huwend aan zeldzame behendigheid, op het algemeen den indruk maakt van juist het tegenovergestelde. Volgens de openbare en meest aangenomen meening, is de Kerk van Rome de standvastigheid, de consequentie, de getrouwheid aan beginselen in persoon. Het Protestantisme heeft zijn ‘variatiën’. Het ongeloof heeft zijne honderd koppen. Maar de roomsche Kerk is éen, ondeelbaar, zich zelve altijd gelijk blijvend, wetend van waar zij uitgaat, wetend naar welke toekomst zij sturen wil. Geen voorstelling wordt minder door een onpartijdige beoefening der geschiedenis bevestigd. De katholieke Kerk is niets van dat alles. De katholieke Kerk, zoo zij dat alles ware, zou metterdaad wezen hetgeen waarvoor hare verdedigers haar uitgeven, namelijk een volstrekt wonder. In deze wereld volmaakt getrouw te blijven aan beginselen en toch het onderspit niet te delven; opregt te zijn en toch zich niet te compromitteeren; eerlijk te zijn en toch niet bedrogen te worden; in éen woord in deze wereld God en het geweten te dienen en toch, ik zeg niet zich in stand te houden, maar te zegevieren, ziedaar een wonder dat op onzen aardbol zoover ik weet nog nooit is vertoond en althans nog nooit is vertoond gedurende een eenigzins uitgestrekt tijdvak. Men verhaalt van iemand die aan beginselen getrouw is gebleven; en hij heeft den gifbeker moeten ledigen. Men verhaalt van een ander die aan beginselen getrouw is gebleven; en hij is geklonken gevonden aan een vloekhout. Men verhaalt van een derde die aan beginselen getrouw is gebleven; en hij heeft gezucht in een kerker. En op die algemeene wet zou de R.K. Kerk eene uitzondering maken? Zij alleen zou zegepralen op zegepralen vieren, zonder iets te kort te doen aan de eerlijkheid, aan de opregtheid, aan het gelijkblijven aan zich zelve? Waartoe zou onze kinderlijke ligtgeloovigheid dienen? De Roomsche Kerk heeft voor het uitwendige in de wereld gezegepraald. Zoo heeft zij dan gezegepraald door volmaakt dezelfde deugden en ondeugden, door dezelfde geoorloofde en ongeoorloofde middelen die ieder mensch en iedere inrigting bezitten en zich getroosten moeten, zoodra zij naar een uitwendige overwinning, naar een overwinning in deze wereld streeft. Heeft de Katholieke Kerk vaste beginselen? Heeft zij een afgesloten geheel van leerstukken? Heeft zij een onveranderlijken politieken rigtsnoer? Heeft zij, tot eigen bezieling en leiding voor het minst een onveranderlijken geest? Ik beroep mij op enkele sterk sprekende verschijnselen, ten bewijze van de onzekerheid waarin de R.K. Kerk den strengen onderzoeker der waarheid laat, | |
[pagina 432]
| |
eene onzekerheid die zij zelve meesterlijk gebruiken kan als een schild om zich te dekken naar gelang de pijlen van verschillende zijden tegen haar worden gerigt. Men weet dat de regelen en besluiten van het concilie van Trente de hoofdbron zijn waaruit de kennis van de leer der Roomsche Kerk moet worden geput. Welnu, wat leert het Roomsch-Katholicisme, ik bedoel officieël, omtrent het begrip dat men zich van de Kerk in het algemeen vormen moet? Het Trentsch concilie laat zich er, zonderling genoeg, niet over uit. Een wijsgeerig apologeet der R.K. Kerk heeft deze leemte trachten te vergoêlijken door te zeggen, dat het Trentsch concilie liever krachtens, dan eerst over het gezag der Kerk wilde spreken.Ga naar voetnoot(*) Maar ieder zal toestemmen dat deze uitvlugt ons weinig baat. Wat is het kerkbegrip van het Katholicisme? Te Trente geen antwoord. Bij den Catechismus RomanusGa naar voetnoot(†) slechts dit geheel onbepaalde: ‘de Kerk is het volk der geloovigen dat over de geheele aarde is verspreid.’Ga naar voetnoot(§) Is ieder die buiten de Kerk staat een ketter? Het Trentsch concilie veroordeelt alle niet-roomsche leeringen. Evenwel de Catechismus RomanusGa naar voetnoot(**) noemt hém alleen een ketter die ‘met veronachtzaming van het gezag der R.K. Kerk zijne verkeerde meeningen met hardnekkigheid koestert.’Ga naar voetnoot(††) Hoe lang moet men ze koesteren om van hardnekkigheid beschuldigd te kunnen worden? Het wordt niet gezegd. Is een algemeen concilie de wettige vertegenwoordiger van de Kerk op aarde? De belijdenisschriften behelzen daaromtrent geenerlei bepaling. De Trentsche synode heeft eenvoudig van zich zelf verzekerd dat zij wettig vergaderd was. Wat maakt een concilie oekumenisch, dat is waarlijk algemeen? Alleen de uitslag, de omstandigheid namelijk dat zijn decreten algemeen aangenomen worden. Van daar onzekerheid omtrent het aantal der oekumenische conciliën die reeds zouden hebben plaats gehad. Bellarminus wil b.v. het oekumenisch karakter van het Lateraanconcilie van 1512 niet erkennen. Van te voren zou men verwachten dat er althans volkomen zekerheid heerschte omtrent de plaats die de paus in de Kerk inneemt. Doch ook hier worden wij teleurgesteld. Het Trentsche concilie, eenigzins naijverig op zijn rang, spreekt weinig over den paus. Wel is hij de hoogste magtGa naar voetnoot(*), wel plaatsvervanger Gods op aardeGa naar voetnoot(†), maar terwijl aan de Kerk gehoorzaamheid gezworen wordt, wordt hem slechts gehoorzaamheid beloofdGa naar voetnoot(§); daarentegen gebruikt de Professio fidei tridentinae het eerste werkwoord ook ten aanzien van den paus. Opmerkelijk is het voorts dat al de hoogere titels van den paus: als zigtbaar hoofd, bestuurder der Kerk, zigtbare Christus, herder van alle geloovigen, hem | |
[pagina 433]
| |
niet in de decreten van het Trentsch concilie, het belijdenisschrift van den hoogsten rang, onder overwegenden invloed der bisschoppen afgekondigd, maar in een belijdenisschrift van den tweeden rang, in den ten jare 1566 verschenen Roomschen Katechismus, worden toegekend, een boek dat juist onder het onmiddellijk toezigt van twee achtereenvolgende pausen bezorgd werd en omtrent de betrekking van den stedehouder van Christus tot de Kerk en het Episcopaat het een en ander vaststelt dat de Trentsche synode zeker niet voetstoots zou overgenomen hebben. De Jezuïten, altijd jaloersch van den paus, hebben trouwens van dien katechismus niet veel willen weten. Zij waren er natuurlijk niet bijzonder op gesteld, dat de paus zulk een bijzonder hoogen rang bekleedde. In het Gallikaansche Frankrijk maakte Bossuet, op last des konings, ook al een katechismus op eigen hand. Houdt men zich uitsluitend aan het Trentsch concilie dan blijkt daaruit alleenGa naar voetnoot(*) dat Christus aan de Kerk een zigtbaar opperhoofd als vereenigingspunt heeft willen geven, aan wien de hoogste zorg en leiding van het geheel moest worden opgedragen; tot welk doel hij Petrus heeft aangesteld, die op zijn beurt de bisschoppen van Rome tot zijne opvolgers heeft gekozen. Ziedaar alles. Omtrent zijn onfeilbaarheid geen woord. Omtrent de regtmatigheid zijner wereldlijke magt geen woord. Omtrent zijn wettige betrekking tot de bisschoppen in het algemeen geen woord. En het Trentsche concilie heeft dan ook niets kunnen doen om het ontstaan te verhinderen van de twee partijen, die der Romeinsche curie en die der Episkopalen, die nog altijd de Roomsch-Katholieke geestelijkheid en Roomsch-Katholieke wereld, verdeeld houden en waarvan de eerste, met mannen als Lamennais, den paus voor den absoluten monarch der Kerk, de tweede o.a. met Bossuet, hem slechts als den primus inter pares begroeten. Voor ons doel reeds genoeg. Op hoeveel zouden wij anders niet nog kunnen wijzen. Het lezen van den Bijbel is door het concilie van Trente nergens verboden. Pius IV, in 1564, maakte het van een bijzondere vergunning van elks priester afhankelijk. Clemens XI, in 1713, verbood het onvoorwaardelijk. Pius VII keurde, in 1816, slechts die bijbelvertalingen af die niet te voren de goedkeuring van den pauselijken stoel hadden erlangd. - De echt is, gelijk men weet, voor de Roomsch-Katholieke Kerk een sacrament. Maar waarin het sacramenteel karakter van het huwelijk eigenlijk bestaat, daarvan spreekt noch het Trentsch concilie noch de Catechismus Romanus. Naar de kerkleer heeft ieder sacrament een voorwerp, een vorm en een die het administreert. Omtrent geen dezer punten is ten aanzien van den echt door de Kerk iets bepaald. Over het geoorloofde van gemengde huwelijken heeft de Kerk zich evenmin officiëel uitgelaten. En wat de politiek betreft, wij weten dat zij beurtelings het beginsel der legitimiteit en dat der revolutie gehuldigd heeft. Wie dus in ernst, hetgeen zoo zelden gebeurt, vastheid bij de Roomsch-Katholieke Kerk zoekt zal die ook hier, zoomin als ergens elders ter wereld, vinden. Evenwel, laat ons billijk zijn, deze theoretische onzekerheid wordt in de praktijk door iets anders ruimschoots opgewogen. Elke priester biedt om zoo te spreken de vastheid aan die aan de Roomsch-Katholieke Kerk in haar geheel beschouwd maar | |
[pagina 434]
| |
al te zeer ontbreekt. Zonderling, de weifelende Kerk heeft geloovige leeraren, wien zij het beginsel der autoriteit heeft ingeplant. En zoolang de Kerk geloovige leeraren telt, is haar rijk nog op hechte grondslagen gevestigd. Inderdaad, de beste kracht der Roomsche Kerk is in hare priesters, in hare bisschoppen gelegen. En de eerbied dien de Roomsche Kerk elken onpartijdigen aanschouwer afdwingt is gegrond in dat bewonderenswaardig leger dat den strijd der strijdende Kerk geen oogenblik opgeeft. Ik weet het, er zijn onder de Roomsch-Katholieke geestelijken die hun ambt onteeren, die hun invloed misbruiken, die hun gewaad bezoedelen, die een verderf zijn voor elk over wie hun adem gaat. Maar dat is niet de schande der Kerk dat zij enkele onwaardige priesters telt; dat is veeleer hare onsterfelijke eer dat men er slechts enkelen kan aanwijzen; dat ieder priesterschandaal nog altijd gerucht maakt als iets nieuws, als een uitzondering op den regel. En terwijl deze ongelukkigen haar geen kwaad kunnen doen, vermenigvuldigt zich de Roomsche Kerk in alle steden, alle dorpen, alle vlekken der bekende wereld; in woestijnen en wouden; op alle wegen en alle zeeën, in duizend levende persoonlijkheden die met onverdroten ijver, met weinig rumoer, met een groot doel voor oogen, met een eenvoudig crucifix in de hand de christelijke overlevering voortplanten, de kinderen opvoeden, kerken, doen verrijzen, hospitalen stichten, kranken verplegen, armen helpen, stervenden troosten en middelerwijl hare aloude en aandoenlijke liederen dag aan dag doen weerklinken voor het altaar, bij het Agnus Dei van haar misoffer of het Recordare Jesu Pie van haar lijkdienst, terwijl zij aan de aanbidding van vrouwen en van kinderen, van jongelingen en van grijsaards nauwelijks iets anders voorstellen dan een liefdevolle moeder, beeld en tresoor van alle barmhartigheid. Men heeft gevraagd of de Kerk verdwijnen zou als de paus zijn wereldlijke magt verloor. Als de paus dit zijn leger behoudt, kan hij, naar mijn oordeel, zijn wereldlijke magt ontbeeren. De Roomsche geestelijke, dank zijn seminaristische opvoeding, gelooft. Hij is de belichaamde, de levende autoriteit van alle bedrukte, alle verwoeste, alle zoekende harten. Misschien dat ons afgeleefd Europa, zijn onwijze wijzen, zijn revolutionaire wetgevers, zijn kranke geneesheeren, zijn twijfelende leeraars, zijn in het duister werkende publicisten moede, weldra het hoofd weder laat rusten tegen de borst van den roomschen geestelijke, zuchtende: ach God! waarom vindt hij niet die zoekt! Dan zou de verwachting in vervulling gaan van den bisschop van Orleans, verwachting door hem uitgesproken in de hoog welsprekende peroratie van zijne meergenoemde brochure: ‘Justice! c'est bien le mot que je veux une fois de plus prononcer avec le Pape et pour le Pape devant Dieu et devant les hommes. Il résume tout ce que j'ai voulu dire. Si les évêques ne sont pas libres de publier les paroles du chef de l'Église, déja défigurées par les journaux, cela n'est pas juste. Si le Piémont, favorisé dans ses derniers desseins, est placé au poste glorieusement occupé par la France, cela n'est pas juste. | |
[pagina 435]
| |
Si l'on parle des réformes demandées à Rome et si l'on se tait sur les attentats ordonnés à Turin, cela n'est pas juste. Si l'on oublie que la Religion de Jésus-Christ est, a été, sera, la divine bienfaitrice des hommes, la consolatrice et la réformatrice du monde, cela n'est pas juste. Vous, mon Dieu, vous êtes juste, et je vous confie mes peines, mes efforts et mes inébranlables espérances.’ En toch, dat de verwachtingen van den Roomschen bisschop vervuld zouden worden, is het waarschijnlijk? Dit is in mijn oog de duistere zijde van den godsdienstigen toestand onzer dagen, dat al de oude godsdienstige kaders versleten zijn, dat de historische christelijke Kerk in hare verschillende afdeelingen met den dag meer een onmogelijkheid wordt, en dat er intusschen nog geen enkel nieuw kader van dien aard is dat men het, rustig nadenkend, een toekomst kan beloven. De oude, Protestantsche en Roomsche, theologie, wij zijn er ten eenemale uitgegroeid: een groot aantal onzer tijdgenooten hebben van de nieuwere wetenschap en kritiek nu reeds zoo veel geleerd dat zij om weder Protestantsch-orthodox of om Roomsch te kunnen worden, eenvoudig schurken zouden moeten worden, immers hunne oogen zouden moeten sluiten voor de evidentie. En tevens lijdt de moderne theologie aan tegenstrijdigheden die geen wijsgeer zich laat welgevallen. Het christelijk geloof, in den zin waarin dat woord altijd verstaan is, behoort voor talloos velen tot een onherroepelijk verleden. De Christus der dogmatiek en de Maria der verbeelding hebben niets meer te zeggen tot de echte zonen onzer eeuw. Zal de godsdienst voortaan blijven leven zonder eenige dogmatiek? Men heeft het beweerd, of juister aan die hersenschim heeft men zich een wijle overgegeven. Godsdienst onderstelt altijd, hetzij dan luide of stilzwijgend, bepaalde voorstellingen omtrent het goddelijke, omtrent de betrekking tusschen het oneindige en het eindige. Nu de oude vervallen zijn, welke zullen de nieuwe voorstellingen wezen, die de denkende geesten kunnen bevredigen? Het supranaturalisme is voor de ontwikkeling der wijsbegeerte bezweken. Zal er voortaan godsdienst zijn zonder supranaturalisme? Ook dit is een hersenschim. De godsdienst onderstelt alweder, hetzij dan luide of stilzwijgend, iets bovennatuurlijks. Zijn God en de natuur volstrekt éen, dan is er voor eigenlijk gezegde godsdienst geen plaats meer. Ach, de paus van Rome met zijn encyclicaas en banvloeken heeft het gemakkelijk. Nu, is er iets heiligs aan hem, het is voorzeker zijn sancta simplicitas. Doch waar wij helder uit de oogen zien, waar wij den godsdienstigen toestand onzer eeuw waarlijk zoeken te begrijpen, waar wij geen sluijer werpen over hetgeen Guizot eens met zooveel waarheid genoemd heeft l'anarchie des esprits, waar wij de ooren niet stoppen voor de noodkreten die van alle zijden opgaan wegens den diep gevoelden godsdiensthonger die onze eeuw plaagt, noch voor de stem der kritiek die zich tegen elke godsdienstige voorstelling verheft, waar wij èn het gevaarvolle van den weg dien wij betreden èn het schemerlicht waarin wij wandelen onverholen erkennen, daar kunnen wij ons niet tevreden stellen noch met een laaghartig scepticisme, noch met een oppervlakkig optimisme, daar bereiden wij ons met plegtigen ernst voor op de ge- | |
[pagina 436]
| |
weldige krisis die aanstaande is. Wat zeg ik? Wij zijn haar reeds ingetreden, en in mijn oog moet die krisis onvermijdelijk tot één dezer twee uitkomsten leiden: òf de godsdienst zal in een nieuwe gedaante, met nieuw leven en nieuwe kracht, door een nieuwen godsdienstigen heros vertegenwoordigd, zich openbaren; òf zij zal voortaan door het denkend gedeelte der menschheid aangemerkt worden als de schoonste poësie die ooit het arme menschenhart verrukte, maar toch als louter poësie. In het laatste geval zouden de woorden positivist en denkend wezen woorden zijn van volstrekt dezelfde beteekenis en zou de R.K. Kerk, hetzij in originali hetzij in een meer of minder gebrekkig namaaksel de steun en de troost blijven van allen die zich niet door de rede maar door verbeelding en gevoel laten leiden. Ik kan evenwel niet zeggen dat die toekomst mij toelacht. Rotterdam, Maart '65. A. Pierson. |
|