| |
Politiek overzigt.
Dat een historisch werk waarde bezit, naarmate den schrijver een grooter aantal bronnen ten dienste stonden, is slechts waar voor zooverre dergelijk geschrift, sine ira et studio geschreven, den stempel der waarheidsliefde draagt.
Hoe talrijk alzoo de historische bronnen zijn geweest, welke de keizer-geschiedschrijver te Parijs bij de zamenstelling van zijn ‘Julius Caesar’ kon raadplegen of doen raadplegen, hem heeft klaarblijkelijk voor alles een politiek doel voor oogen gezweefd, waaraan hij de waarheid ten offer moest brengen. Reeds uit de voorrede van Napoleon's werk blijkt dat de strekking daarvan is
| |
| |
om in Julius Caesar Napoleon I en in dezen zich zelf te verheerlijken. Als de Voorzienigheid mannen als Caesar, Karel den groote, Napoleon in het leven roept, dan geschiedt dit - zegt de keizer - om den volkeren aan te wijzen welken weg zij hebben te volgen, en in weinige jaren te volbrengen, waartoe anders eeuwen noodig zijn. Rampzalig zij, die hen miskennen en bestrijden! Zij doen als de Joden, zij kruisigen hun Messias. Zij zijn blind en misdadig; blind, want zij bemerken niet de magteloosheid hunner pogingen om de eindzegepraal van het goede te verhinderen; misdadig, want zij vertragen den vooruitgang door de spoedige en vruchtbare toepassing daarvan te bemoeijelijken.
Naast den providentieelen Caesar wordt alzoo de providentieele Napoleon I gesteld, hetgeen nog nader blijkt uit deze ontboezeming: ‘ni le meurtre de César, ni la captivité de Sainte-Helène n'ont pu détruire sans retour deux causes populaires renversées par une ligue se couvrant du masque de la liberté. L'ostracisme de Napoléon par l'Europe conjurée n'a pas non plus empêché l'Empire de ressusciter....’
Merkwaardig kwam het ons voor om met deze voorrede te vergelijken hetgeen de schrijver van Julius Caesar vroeger, toen hij het napoleontisch systeem nog slechts theoretisch toelichtte, in zijne ‘Idées napoléonnienes’ schreef. In de voorrede van Julius Caesar wordt Napoleon I voorgesteld als door de Voorzienigheid op aarde gezonden om der menschheid het goede te doen deelachtig worden even als Caesar en Karel de groote. In de ‘Idées’ deelt Napoleon die eer, behalve met de genoemden, ook met Alexander en Konstantijn. ‘Ajoutons à ces considerations, zeide prins Napoleon - tot nadere toelichting van de hier besproken voorrede niet onbelangrijk - que Napoléon et César, qui se trouvèrent tous les deux dans des circonstances analogues, durent agir par les mêmes motifs dans un sens opposé. Tous les deux voulaient reconstituer les anciennes formes sur de nouveaux principes. César devait donc vouloir conserver les formes républicaines, Napoléon rétablir celles de la monarchie.’ Op de vraag waarom dit laatste noodzakelijk was, is het antwoord èn in de ‘Idées’ èn in de voorrede te vinden: omdat wat vorm van staatsbestuur betreft: ‘telle forme a été la meilleur pour tel peuple, qui a duré le plus longtemps.’ Deze stelling wordt in de voorrede meer algemeen geformuleerd: ‘il faut reconnaître dans la longue durée d'une institution la preuve de sa bonté.’ Wij willen hier thans niet nagaan in hoeverre deze en dergelijke leeringen der historische school een allerwonderlijkst figuur maken in het napoleontisch systeem, die schijnvertooning der beginselen van '89.
Hoe weinig vastheid en levenskracht dit systeem overigens bezit, bleek dezer dagen uit de ontmoediging der bonapartisten zelven, toen aan het keizerrijk weder een zijner steunpilaren ontviel in den president van het wetgevend ligchaam. Hoe welsprekend was niet de angstkreet, welken de Morny's overlijden aan sommige bonapartische dagbladen afperste: ‘zoo verouderen of sterven de mannen die tot de vestiging van het keizerrijk hebben bijgedragen. Wie zal hen vervangen?’ Dergelijke uitingen zijn voor Frankrijk teekenen des tijds. Zij toch, in een onbewaakt oogenblik ontvallen, spreken zoo luide de over- | |
| |
tuiging uit dat het keizerlijk staatsgebouw slechts op sterfelijke personen rust. Waar nu reeds dergelijke radeloosheid wordt waargenomen bij den dood van een de Morny, moge hij ook door verschillende banden aan den keizer verbonden zijn geweest; wat zal het dan zijn als het doodsuur eindelijk eens zal hebben geslagen voor hem in wiens hand alle draden van Frankrijks bestuur te zamen loopen?
De Morny's overlijden was voor vele bonapartisten weder eene vingerwijzing naar dat oogenblik. De president van den senaat, de heer Troplong, trachtte dan ook alle ontmoedigende gedachten weg te nemen door deze gemeenplaats: ‘de staatslieden gaan heen, maar de staatsinstellingen moeten blijven.’ Van staatsinstellingen, welke in het maatschappelijk volksbestaan zijn geworteld, kan echter in Frankrijk wel geen sprake wezen. Daar zal men wel niet kunnen denken aan het ‘de keizer is overleden, leve de keizer!’
Voorloopig was er intusschen te Parijs slechts sprake van de lange lijst der kandidaten voor den ledigen presidentszetel in het wetgevend ligchaam en van de adres-debatten in den senaat. In het ontwerp-adres werd weder als gewoonlijk, mutatis mutandis, hetzelfde gezegd als in de keizerlijke openingstoespraak.
Slechts ten opzigte van de encyclicakwestie en september-konventie meende men eenig verschil te ontdekken in de beide beschouwingen. In krachtiger bewoordingen toch dan de keizer had gebezigd werd de wet van 1802 - het regt van toezigt der regering omtrent de openbaarmaking van pausselijke bullen - gehandhaafd, en in de paragraaf welke de konventie behandelde trof men geene sympathie-betuigingen voor Italië aan. Niet onwaarschijnlijk was het dat men door dezen maatregel aan sommige kardinaal-senatoren eenige oppositie-redevoeringen had willen besparen.
De debatten vingen aan met eene rede vol kuriositeiten en kwinkslagen van l'enfant terrible, den ouden markies de Boissy. Hij verklaarde zich zelven een ‘bonapartiste légitimiste,’ en beweerde dat keizer Napoleon: een prince exceptionnel et providentiel, een parlementair gouvernement had beloofd en zijn woord zou houden. De noodzakelijkheid eener vrije tribune zag de keizer in, volgens den spreker. ‘De tribune is vrij!’ riep men - ‘Even als de drukpers!’ lachte de heer de Boissy en ging verder in zijne zonderlinge redevoering, ten betooge nu dat keizer Napoleon III ‘que je bénis à chaque instant le jour et aussi la nuit, quand je ne dors pas’.... (algemeen gelach), dat Napoleon III, keizer bij de gratie Gods en de konstitutie des lands....
Eene stem. Neen, door den wil des volks!
De markies. Dat is hetzelfde. (Neen, neen!) Nu goed, het is niet hetzelfde. Ik herzeg dan dat Napoleon III in de geschiedenis eene meer luisterrijke plaats zal innemen dan Napoleon I... Hij zal grooter zijn door de vrijheid dan Napoleon I door het despotisme is geweest, hetwelk ons naar Moskou heeft gevoerd, van waar wij niet zijn teruggekeerd....
Zoo keuvelde de heer de Boissy voort. Op het gebied der buitenlandsche politiek liet zich natuurlijk een uitval tegen Engeland niet lang wachten. Hij verklaarde koningin Victoria medepligtig aan Mazzini's misdaden, omdat zij hem
| |
| |
in haar rijk wil dulden, en beweerde voorts nog ten opzigte van dezen italiaan dat hij thans eene vrouw zoekt om de rol van Charlotte Corday tegenover keizer Napoleon te vervullen. En, zeide de markies, ge hebt dikwijls hooren zeggen: ‘Ah! dans quel gâchis nous nous trouverions si l'empereur venait à mourrir!’
Ondanks de positie, welke de heer de Boissy zich heeft gekozen onder het tegenwoordig bestuur - zij herinnert ons steeds aan die der narren uit vroegere tijden - ontving hij hier eene hevige teregtwijzing van den president, die altijd min of meer gebelgd is als de vergadering de aardigheden van den markies moet aanhooren.
Na deze teregtwijzing ging de heer Boissy onmiddellijk tot een ander punt over. Na eenige oogenblikken in Italië te hebben verwijld, alwaar hij de september-konventie slechts goedkeurde op voorwaarde dat zij niet ten uitvoer zou worden gelegd, werd hij ook van daar verjaagd en wendde zich weder tot het binnenlandsch bestuur van Frankrijk, om voor te stellen eene belasting te doen opbrengen door allen die dekoratiën van vreemde mogendheden dragen, ‘médailliers ambulants,’ gelijk hij hen noemde.
Ten slotte besprak de markies nog de mexikaansche kwestie en verklaarde te wenschen dat de amerikaansche burgeroorlog nimmer mogt eindigen. ‘Mogt de vrede tusschen Noord en Zuid tot stand komen, dan zou geheel het fransch leger in Mexico krijgsgevangen worden gemaakt.’ Hevig tumult en protest van verschillende zijden volgden hierop. ‘Nu goed! - riep de spreker - wij zullen de amerikanen overwinnen: twintig duizend man tegen vijf of zes honderd duizend!’ Met nog eene uiting van antipathie tegen Engeland eindigde zijne rede, onder de bewering dat hij een oorlog met het perfide Albion zou wenschen, al moest hij zelf dan als tamboer dienst nemen.
Eene geheel andere persoonlijkheid rigtte thans het woord tot de vergadering. Het was de vice-president van den staatsraad, Chaix d'Est Ange, die spoedig een glas ijskoud water uitstortte op de gloeijende vonken van waarheid, welke de markies de Boissy, ondanks zijne dwaasheden, zoo even in het ronde had doen spatten. In rollende phrases betoogde hij dat er in Frankrijk een parlementair gouvernement bestond, tenzij men daarbij denken wilde aan de formule ‘le roi règne et ne gouverne pas,’ waarvan de toepassing door niemand wordt verlangd.
Merkwaardig was voorts de bewering van den woordvoerder der regering ten opzigte van Mexico. Volgens den heer Chaix d'Est Ange zou eene herstelde Unie in haar eigen belang dit keizerrijk niet aanvallen. Tot staving dezer meening beriep hij zich op de engelsche regering, welke bij de diskussiën over de wenschelijkheid van Quebec's versterking zou hebben verklaard dat Canada niet bedreigd werd.
Het is mogelijk dat van wege het engelsch ministerie in het Lagerhuis iets dergelijks is gezegd. Wij hebben dit echter in de debatten nergens gevonden, maar integendeel in de redevoeringen der ministers blijk meenen te zien van ernstige vrees voor verwikkelingen bij een herstel der amerikaansche Unie. Deze vrees sprak ook uit de krediet-aanvrage ter versterking van Quebec, Montreal en andere
| |
| |
punten van Canada. Men behoeft trouwens slechts na te gaan hoe de regering te Washington van den beginne af de mexikaansche expeditie beschouwde, hoe zij in eene depêche van 3 Mei 1864 sprak over ‘deze zamenzwering van eenige mexikanen tegen de vrijheid en onafhankelijkheid van hun eigen vaderland;’ hoe zij in de begunstiging der omverwerping van de mexikaansche republiek door zoovele regeringen in Europa slechts de ijverzucht zag spreken tegen de Vereenigde Staten. Voorts vergete men niet de manifestatiën te Washington ten gunste der handhaving van Monroe's beginsel: Amerika aan de Amerikanen. Reeds dadelijk bij Maximiliaan's troonsbeklimming bragt de Kamer van afgevaardigden haar votum uit. Zij verklaarde niet te willen ‘dat de natiën der wereld, ten gevolge van haar stilzwijgen, zouden kunnen meenen dat zij met onverschilligheid de betreurenswaardige gebeurtenissen in de mexikaansche republiek aanschouwde.’ Zij achtte het alzoo noodig om te betuigen ‘dat de bevolking der Vereenigde Staten niet geneigd is om eenige monarchale regering te erkennen, opgerigt op de puinhoopen van een republikeinsch gouvernement, onder bescherming van eenige mogendheid in Europa, welke die ook zijn moge.’ Wel werd dit votum door den senaat niet bekrachtigd, maar dit staatsligchaam overwoog dat de debatten daaromtrent, als zijnde voor het oogenblik van geene praktische gevolgen, tot nader behoorden te worden uitgesteld. Uit de beslissing van den senaat omtrent de bezoldiging van den vertegenwoordiger der Vereenigde Staten in Mexiko bleek trouwens genoegzaam dat men aldaar nog altijd de republiek, maar volstrekt niet het keizerrijk erkent.
Dat nu de Kamer van afgevaardigden sedert haar zoo even gemeld votum nog altijd dezelfde gevoelens aankleeft, bleek nog niet lang geleden uit de scherpe afkeuring der handelwijze van den heer Sewart, die in zijne depêches aan de fransche regering de strekking van dat votum had zoeken te verzachten.
Dit wat de noordelijke staten betreft, wat de Konfederatie aangaat valt zeker wel geen meer afdoend bewijs aan te voeren voor haar verlangen om aan Monroe's beginsel getrouw te blijven dan het voorstel bij de laatste vredesonderhandelingen gedaan. Men wilde namelijk een wapenstilstand van twee jaren met het uti possidetis tot grondslag. Gedurende dien tijd zouden de legers van Noord en Zuid gemeenschappelijk een veldtogt tegen Mexiko ondernemen om daarin alle nog bestaande grieven en animositeit tegen hunne wapenbroeders te vergeten.
Dat de vermaarde phrase van Monroe in Amerika heden ten dage niets meer zou zijn dan - eene phrase, valt alzoo zeer te betwijfelen. Wel is het eene phrase, en eene zeer leugenachtige bovendien, dat een aanval op Mexiko in strijd zou wezen met het karakter der amerikaansche bevolking, omdat dit thans bestuurd wordt door eene regering, ‘gegrondvest op den nationalen wil.’ Te dien opzigte hebben wij de fransche dagbladen, welke dit beweren, slechts te verwijzen naar de straks geciteerde depêche van den heer Seward aan den heer Adams.
Merkwaardig is intusschen de veranderde opinie van vele fransche en engelsche dagbladen ten opzigte van de afgescheidene Unie-Staten, wier verdediging
| |
| |
zij vroeger zoo getrouw behartigden. Sedert de belangrijke vesting en wapenplaats der zuidelijken, Charleston, in handen van den admiraal Dahlgren en den generaal Gilmore is gevallen, sedert ook de laatste versterkte zeehaven van het Zuiden langs Virginië's kusten tot aan Mexiko's golf de Unie-vlag weder op ware wallen ziet wapperen, als ten teeken dat Wilmington voortaan voor de vermetele ‘blockade-runners’ is gesloten, zijn de gevoelens van velen ten eenenmale veranderd. Nu de zaak der Unie de ‘victrix causa’ is geworden, laat men de Cato's partij blijven trekken voor de ‘victa causa’ en rangschikt de meerderheid zich langzamerhand aan de zijde der Goden. Dit is ook trouwens meer praktisch. De bemagtiging van Richmond nog door den generaal Grant, en van de vroegere sympathie voor het Zuiden zullen weinig sporen meer te ontdekken zijn. Zal men dan ook te Washington het verleden vergeten? Zal men Canada, doorn in het oog van Amerika, met rust laten, Mexiko erkennen? - Wij betwijfelen het ten sterkste ondanks de gedachte aan het ‘Omnia jam fiunt!’
Uit de boodschap van president Lincoln aan het kongres der ‘Vereenigde Staten’ bleek hieromtrent niets. Het was een kleurloos dokument met zeer religieusen tint. De heer Lincoln voorspelde daarbij, met het oog op de oorlogszegepralen, de verwezenlijking van den wensch der bevolking; konstateerde voorts dat de oorzaak des oorlogs - de slavernij - verdwenen was vóór het einde des konflikts zelf; rigtte eene bede tot de Voorzienigheid dat de oorlogsrampen mogten eindigen en verklaarde dat, indien deze aan Amerika als straf des hemels waren opgelegd, men daarin geloovig moest berusten: des Heeren oordeel is regtvaardig! - Van de mislukte onderhandelingen met de ‘rebellen,’ van de verhouding met Europa, en van verschillende andere belangrijke punten geen enkel woord. Ook aan de gebeurtenissen in Zuid-Amerika, in de laatste jaren door revolutie op revolutie vaneen gescheurd en alwaar thans ook het keizerrijk Brazilië handelend is opgetreden, werd geene enkele gedachte gewijd.
Keeren wij thans weder tot de adresdebatten in den franschen senaat terug. Nadat de eerste twaalf paragrafen van het ontwerp-adres zonder belangrijke diskussiën waren aangenomen, werd in § 13 de encyclica-kwestie aan de orde gesteld. De kardinaal-senator Donnat voerde hieromtrent in de eerste plaats het woord en betoogde, even als mgr. Dupanloup reeds vóór hem had gedaan, dat men in het algemeen den heiligen Vader verkeerd had begrepen; dat deze slechts had herhaald, hetgeen de Kerk steeds geleerd heeft. De noodzakelijkheid eener alliantie tusschen Frankrijk en de (katholieke) Kerk was voorts het thema waarop door hem gevarieerd werd, terwijl hij het bestaand konflikt slechts als een misverstand wilde beschouwd zien. Na eene redevoering van den heer Stourm ten betooge dat men den zin van den pausselijken zendbrief te vergeefs door interpretatiën trachtte te wijzigen of te veranderen en overigens dat de paus volstrekt geen regt had om, gewapend met zijn prestige, de beginselen te veroordeelen waarop het staatsbestuur in andere landen rust, werden de diskussiën levendiger, toen de woordvoerder der regering, de heer Rouland, tegen het ultramontanisme den veldtogt
| |
| |
opende. De oorzaak der encyclica-agitatie zocht deze in de woelingen der ultramontaan che partij, welke het verleden zoo hartstogtelijk terugwenscht en het tegenwoordige haat met doodelijken haat. Zij is het die de lagere geestelijkheid opzet en voor haar is godsdienstvrijheid niets anders dan de algemeene opperheerschappij des pausdoms. - Deze geesseling van het ultramontanisme ten bloede toe, had een scherp protest van de zijde der kardinalen de Bonnechose en Donnet ten gevolge. En geen wonder; zij moesten daar hooren betoogen dat verschillende kongregatiën, rijk geworden ‘à travers leur voeu de pauvreté,’ slechts bestonden omdat men de wetten niet handhaafde, waarbij dat bestaan verboden was. Krachtige handhaving der bestaande wet beschouwde de heer Rouland dan ook als het goede stelsel tegenover de ultramontanen, wier systeem hij intusschen op ééne lijn stelde met het ‘revolutionair’ begrip: de vrije Kerk in den vrijen Staat.
Con amore rigtte daarop de kardinaal de Bonnechose zijne oratorische pijlen tegen den heer Rouland, welke, scherp gepunt, zeer juist de voegen van diens gallikaansch harnas wisten te vinden. De konklusie toch van den heer Rouland was, gelijk in vele andere landen reeds als uitgemaakt wordt beschouwd, ten eenenmale valsch. Noch gallikanisme noch ultramontanisme immers worden meer in onzen tijd te huis behoorende geacht. Predikt het laatste - in strijd met de nieuwere vrijheidsbeginselen - de scherp geformuleerde heerschappij der Kerk over den Staat; het eerste verkondigt - evenzeer in strijd met die vrijheidsbeginselen - dat de Kerk afhankelijk moet wezen van den Staat, al mogen zijne leeringen in zachteren vorm gehuld zijn.
Tot het beginsel: de vrije Kerk in den vrijen Staat voerde evenmin de redevoering van den anti-klerikalen senator Bonjean. Deze was echter in zijne bestrijding van het ultramontanisme, zoo mogelijk, nog scherper dan de heer Rouland en koos in het bijzonder de kongregatie der Jezuïten, ‘gevaarlijker dan alle andere te zamen,’ tot mikpunt zijner aanvallen. Hij herinnerde aan de wetsbepalingen, welke het bestaan dezer kongregatie verbieden, maar wenschte de handhaving dier bepalingen op zachte en gepaste wijze, opdat men zich niet met de martelaarskroon zou kunnen sieren.
Na dergelijke bloedverhittende debatten werkte de hoogst gematigde redevoering van den aartsbisschop van Parijs, mgr. Darboy, als een verkoelend middel op de gemoederen. Zonder zich te bekommeren om logica en consequentie, trachtte deze zoo veel mogelijk de geslagene wouden te heelen; hij verklaarde zich gallikaan tegenover de regering, betoogde tegenover de geestelijkheid de wenschelijkheid eener nadere regeling van de verhouding tusschen Kerk en Staat, gelijk die bij het konkordaat bepaald was, kortom transigeerde, kalmeerde, verzachtte en wijzigde zoo veel mogelijk. De heer Thuillier verzachtte nu ook als gouvernements-kommissaris op zijne beurt de gevoelens door zijn ambtgenoot Rouland geuit, en de veelbesproken paragraaf van het ontwerp-adres werd aangenomen.
Nu lokte ook de konventie-paragraaf een niet minder levendig debat uit. Na al hetgeen echter reeds over de September-konventie gezegd en geschreven is, leverden deze diskussiën geene nieuwe
| |
| |
gezigtspunten op. De voorstanders zoowel als de tegenstanders dier overeenkomst tusschen Italië en Frankrijk voerden de bekende argumenten aan. In de redevoeringen der laatsten moest men bovendien allerlei wonderlijke en kurieuse ontboezemingen aanhooren. Zoo beklaagde de generaal-senator Gemeau, met volkomen goede trouw en onovertrefbare naïveteit, het lot der bevolkingen van -Napels, Toscane en de hertogdommen ‘si brutalement arrachés à un régime meilleur!’ Dergelijke politici zijn zelfs in den franschen senaat niet talrijk. Of de generaal in de termen zou vallen om eene Boissy-belasting te moeten opbrengen voor eene ridderorde van koning Frans II, is ons onbekend.
Door ziekte verhinderd om de senaats-debatten bij te wonen had de graaf de Ségur d'Aguesseau bij brief aan den voorzitter zijne gevoelens over de September-konventie geuit. In nog wilder, hartstogtelijker taal dan wij van hem gewoon zijn, als had de ziekte in 's graven hoofd haren zetel opgeslagen, trok hij te velde tegen Frankrijk's politiek in Italië. In het verlaten van den eervollen post te Rome ziet de heer de Ségur een eersten stap op den revolutionairen weg door prins Napoleon aangewezen en het voorspel van ontzettende rampen voor het vaderland. De briefschrijver beweert voorts dat de ‘poorten der hel’ in de negentiende eeuw den naam dragen van: ketterij, valsche hervorming, valsche wijsbegeerte, revolutie, zoogenaamde moderne beschaving of terugkeer tot het heidendom en gepersonifieerd worden door ‘Rusland,’ Engeland, Piëmont, Italië enz. Dit alles - de heer Ségur verklaart zich daarvan overtuigd - zal nu wel niets vermogen tegen de heilige Kerk, maar als fransch burger, als lid van den senaat, moet hij wijzen op de rampen, welke voor den oudsten zoon der Kerk zullen ontstaan, zoodra de paus zal worden genoopt om de eeuwige stad te verlaten en in ballingschap te gaan. De heer de Ségur acht het bespottelijk om vertrouwen te stellen in de belofte om het pausselijk grondgebied te eerbiedigen, gedaan door roovers, die nog steeds twee derde gedeelte der pausselijke staten in handen hebben.
Evenmin als de redevoeringen der senaatsleden leverden ook die der heeren Chaix d'Est-Ange en Rouher nieuwe gezigtspunten op. Hunne redevoeringen herinnerden ons weder aan de vroegere uitingen der regering omtrent de September-konventie. Voorzigtig vermeden zij de behandeling der eigenlijke kwestie, terwijl zij zoo lang verwijlden bij de bewering dat de paus zijn gezag moest verdedigen door een leger; de eventualiteit: dat de regering te Rome niet bij magte zou blijven om zich te handhaven tegenover eigen bevolking, werd slechts aangeroerd om te kunnen verklaren dat de regering zich hare vrijheid van handelen had voorbehouden.
Het ontwerp-adres werd daarop aangenomen met 131 tegen 2 stemmen, na eene diskussie over Mexiko, waaruit wij hier alleen eenige woorden, van den maarschalk Forey willen opteekenen, welke, als de verklaring van een ooggetuige inhoudende, merkwaardig mogen genoemd worden. ‘Il y a cinquante ans - zeide de maarschalk - que le Mexique se débat au millien des luttes, et son sens moral a disparu au millieu de ses révolutions. Il n'y a plus d' administration, plus de justice, plus d'ar- | |
| |
mée, plus d'esprit national, plus rien!’ De éénige hoop op Mexiko's toekomst lag bij dezen soldaat-redenaar in deze zinsnede: ‘Je ne puis pas supposer que Dieu, qui a inspiré l'Empereur quand il s'est armé de l'épée de la France pour rétablir l'ordre au Mexique, je ne crois pas que Dieu abandonne ce beau pays!’
Of keizer Napoleon den maarschalk dank zal wijten voor zijne schildering der mexikaansche toestanden, betwijfelen wij zeer. Welligt echter is men op de Tuilleriën te zeer overtuigd dat al die theatrale vertooningen en spiegelgevechten in den senaat, ter wille van den schijn in het leven geroepen, nog meer dan die in het wetgevend lichaam, hetwelk zijne adres-debatten weldra zal aanvangen, slechts een voorbijgaanden indruk maken. Praktische gevolgen hebben ten minste dergelijke discussiën in Frankrijk niet: de keizer blijft handelen gelijk hij verkiest, en dat zelfs van iets, hetwelk aan ministeriële verantwoordelijkheid doet denken, geen sprake is, bleek nog onlangs in zake het verpligt schoolonderwijs. Nadat men gedurende eenigen tijd van een wets-ontwerp had gefluisterd waarin dit stelsel zou worden toegepast, verscheen in den Moniteur een rapport van den minister Duruy aan den keizer, waarin dit stelsel breedvoerig werd verdedigd. Men verwachtte derhalve nu dat het wetsontwerp dienovereenkomstig zou luiden, te meer nog omdat de minister van onderwijs in zijn rapport de toepassing van zijn stelsel voor iedere gemeente facultatief had verklaard, waarin men eene koncessie meende te zien aan de tegenstanders van het kosteloos en verpligt onderwijs. Weldra meldde nu echter een der regeringsorganen dat men dit ministerieel rapport slechts te beschouwen had als het persoonlijk gevoelen des ministers van onderwijs; het later ingediend wetsontwerp brengt in den bestaanden toestand dan ook slechts eenige wijzigingen van zeer ondergeschikten aard. Toch is deze toestand allertreurigst, en waarlijk, de welsprekende becijferingen van den heer Duruy, dwingen wederom volstrekt geene bewondering af voor de natie, welke aan het hoofd der beschavtng meent te staan. Uit dit rapport toch blijkt, onder meer, dat in 1862 in Frankrijk op de honderd lotelingen 27,49 niet konden lezen of schrijven. Op de honderd mannen, die in datzelfde jaar
trouwden, waren 28,54 niet in staat om hun naam te schrijven, hetgeen op de honderd vrouwen met niet minder dan 43,26 het geval was. De parijsche dagbladen schijnen zich over dezen toestand niet veel te bekommeren. Het rapport zag dan ook natuurlijk meer in het bijzonder op de provinciën, en men weet het: Paris, c'est la France!’
In Duitschland blijft de kwestie der Elbe-hertogdommen steeds in statu quo. Wel werden tusschen Oostenrijk en Pruissen gedurende de laatste maand dépêches en nota's gewisseld, maar zonder tot eenig resultaat te leiden. Op den weg welken de heer von Bismarck heeft ingeslagen, gaat hij intusschen met ijver voort en elken dag nadert de pruissische minister meer en meer het doel, hetwelk hij zich ten opzigte der hertogdommen heeft voorgesteld. Uitmuntend komt hem dan ook de verdeeldheid in den oostenrijkschen ministerraad te stade en met genoegen verneemt hij telkens hoe de politieke vijandschap tusschen de ministers von Schmerling en Mensdorff toeneemt, welke voor Pruissen goede vruch- | |
| |
ten kan opleveren. Twee partijen schijnen thans in Oostenrijk tegenover elkander staan. De partij van den heer von Schmerling heeft haar geduld tegenover den heer von Bismarck verloren en dringt aan op een verbond met Frankrijk en de kleinere duitsche staten tegenover Pruissen. De partij van den minister von Mensdorff daarentegen wil de oostenrijksch-pruissische alliantie handhaven, hetgeen ook, naar men beweert, het gevoelen is van keizer Frans Jozef.
Het blijkt intusschen niet in hoeverre eerstgenoemde partij zou geneigd zijn om de alliantie met Frankrijk voor Venetië te koopen. Is dit niet het geval, dan kan men voor het oogenblik niet verwachten dat keizer Napoleon zich verzetten zal tegen eene inlijving der hertogdommen - het voorspel der uitbreiding van Frankrijk's Rijngrenzen - en zich zal mengen in het duitsch embroglio. De pruissische kroonsyndici zijn intusschen nog altijd verdiept in oude perkamenten en staatsstukken, de kleine duitsche staten bepeinzen met elkander eene interpellatie van Oostenrijk en Pruissen omtrent hunne plannen met de hertogdommen, en Sleeswijk-Holstein tracht zich nog steeds los te rukken uit de webbe waarin het al meer wordt vastgesponnen. Duitschland's geschiedenis van den dag biedt dan ook geene opwekkende lektuur aan, terwijl wij te Berlijn den kruistogt kunnen hooren prediken tegen alles wat naar vrijheid en verlichting zweemt en wij den heer von Bismarck zijne kampvechters zien verzamelen in afwachting van de dingen, die komen zullen. Hoe veelkleurig is die ministeriele partij in Pruissen, thans ten strijde geroepen tegen den godsdienstigen, politieken en staatkundigen duivel, vleesch geworden en vermenigvuldigd in de leden der Fortschrittspartij! Met hoe groot eene handigheid weet de minister dat personeel, uit de tegenstrijdigste elementen zamengesteld, bij elkander te houden en te vleijen door nu eens de meer bijzondere gevoelens van de eene fraktie en dan weder de geheel tegenovergestelde der andere uit te spreken of te doen uitspreken! Terwijl wij de encyclica van paus Pius door het orgaan der feodalen hoorden toejuichen ten genoege der ultramontanen, stelde het wetsontwerp des heeren von Roon, omtrent de legerorganisatie, de militaire hofpartij, de ‘reaktie in uniform’ tevreden. Weder eene andere fraktie kan eene afspiegeling harer gevoelens opmerken in koning Wilhelm's toespraken, waarin ‘de God van Pruissen’ en de godsvrucht der
regering in verband werden gebragt met de oorlogsrampen, welke door Duitschland met zoo kwistige hand over het sedert door partijtwist verdeelde Denemarken waren uitgestort. Zelfs vond het ministerie gelegenheid om de socialistische demokraten met het panem et circenses tot leus, de demokraten, die Ferdinand Lasalle's leerstellingen omtrent da arbeidersvereenigingen in nog minder liberalen zin dan zij zelf reeds hadden uitgebreid, naauwer aan zich te verbinden. Terwijl toch de vermaarde staathuishoudkundige Schulze-Delitsch, bij de beraadslagingen omtrent de kwestie der arbeid ersvereenigingen in het pruissisch huis van afgevaardigden, slechts vrijheid verlangde en die vereenigingen alleen op de energie en krachtsinspanning der arbeiders zelve wilde doen rusten, verklaarde de regeringspartij finantiele ondersteuning en bescherming van staatswege voor deze Vereine te verlangen. De verwerping van
| |
| |
deze denkbeelden door de Fortschrittspartij werden voorts tegen haar geëxploiteerd. Ziet - zoo riep men der onnadenkende volksmassa toe - de zoogenaamde liberalen gewagen steeds van de onderdrukking en heerschzucht onzer partij, welke godsdienst, vaderland en koning zoo opregt bemint. Gij ziet nu hoe men de goedgeloovige bevolking misleiden durft. Wij verlangen voor de werklieden niet alleen volkomene vrijheid om vereenigingen op te rigten, maar bovendien de bescherming en finantieele ondersteuning der regering. En wie zijn het nu die zich tegen de toepassing van ons systeem verzetten? Juist de mannen die altijd verklaren dat zij de belangen des volks behartigen. - Dergelijke taal maakt altijd en in alle landen zekeren indruk op de menigte, welke niet begrijpt waartoe dergelijk staatstoezigt leiden kan en leiden moet, maar als betooverd wordt door de belofte van geldelijke ondersteuning.
In het Huis van afgevaardigden zijn intusschen in de laatste dagen de beraadslagingen aangevangen omtrent het algemeen rapport der budget-kommissie. Als grieven werden daarbij tegen de begrooting voornamelijk ingebragt dat deze geene juiste verdeeling der staatsuitgaven bevatte, dat de uitgaven ten behoeve van het departement van oorlog moesten verminderd, die voor landbouw, onderwijs vermeerderd worden en overigens dat geheel het belastingstelsel eene wijziging moest ondergaan. Deze verschllende grieven werden door eenige sprekers nader toegelicht, terwijl het ministerie daaromtrent een non possumus uitsprak. De kommissie uit het Huis, belast met het rapport omtrent het wetsontwerp van den generaal van Roon, heeft hare werkzaamheden nog niet volbragt. Op een harer laatste vergaderingen schijnt intusschen de regering eene belangrijke koncessie te hebben gedaan, waardoor het grootste punt van verschil met de volksvertegenwoordiging zou wegvallen. De minister van oorlog zou namelijk namens de regering hebben toegestemd in eene regeling van de getalsterkte des legers bij de wet. Door een groot aantal voorwaarden schijnt deze koncessie echter zeer veel van hare belangrijkheid te hebben verloren. Het is derhalve nog niet uit te maken of dit blijk van toenaderingsgezindheid niet moet strekken om òf eenige meer gematigde liberalen in den lande aan zich te verbinden en alzoo weder de regeringspartij te vergrooten, òf op deze wijze bouwstoffen te verzamelen voor een manifest aan de natie, waarin men zeggen kan: ‘dat de regering alle middelen heeft aangewend om eene verzoening tot stand te brengen, maar dat men niet heeft gewild!’
In Oostenrijk blijft de regering steeds naar eene eenheid des rijks trachten, terwijl zij de vroegere politiek, welke naar de vrije zelfstandigheid der verschillende gewesten streefde, schijnt vaarwel te hebben gezegd. Evenmin als vroeger werden echter de bezwaren tegen die eenheid in de laatste weken opgelost, terwijl de oppositie-geest zich thans zelfs in vergaderingen heeft geopenbaard, waarop de regering geheel meende te kunnen vertrouwen. Voorts heeft het ministerie zich in Hongarije weder een aantal vijanden gemaakt ten gevolge der veroordeeling van graaf Paul Almasy en eenige andere hongaarsche vrijheidsmannen door een krijgsraad, waarbij deze van hoog verraad beschuldigden noch in de onafhankelijke positie der regters, noch in
| |
| |
de openbaarheid der debatten, noch in de bevoegdheid om zich te doen verdedigen eenigen waarborg vonden voor eene regtvaardige uitspraak. De indruk, welken deze veroordeeling maakte, noopte dan ook een der regeringsorganen te Weenen om de akte van beschuldiging mede te deelen. Men scheen daarbij echter te vergeten dat dergelijke schrifturen gewoonlijk nog sterker het verlangen opwekken om de zaak nu ook eens van de zijde der beschuldigden te hooren voordragen en het ‘audi et alteram partem’ toe te passen.
Wat de opheffing van den staat van beleg in Gallicië en de in vrijheidstelling van den vroegeren diktator van Polen, Maryan Langiewiez betreft, heeft de regering aan den wensch der meerderheid in het Huis van afgevaardigden voldaan. Intusschen blijft de regeling van het finantiewezen steeds de bron van verwikkelingen tusschen het Huis en het ministerie. Elk bezuinigingsvoorstel van de begrootingskommissie wordt door het kabinet eerst na eindelooze onderhandelingen goedgekeurd en dan nog meestal slechts voorwaardelijk of met eenige wijziging. Telkens schijnt men dan ook voor een vredebreuk te moeten vreezen, maar telkens nog volgde tot dusverre ter elfder ure eene schikking omtrent de kwestie aan de orde.
De verhouding tusschen Oostenrijk en het overig Europa, met name vooral Italië, bleef dezelfde. Te Weenen zoowel als te Florence leeft men in afwachtende politieke houding met het oog op de eventualiteiten, waarbij de fransche senaat in zijn adres verklaart ‘te vertrouwen op de wijsheid des keizers.’ Terwijl de heer de Sartiges te Rome begint te reppen van de ten uitvoerlegging der konventie van 15 September, gaat de italiaansche Kamer van afgevaardigden voort met de zamenstelling van eene algemeene wetgeving voor het koningrijk. Laatstelijk heeft dit staatsligchaam, in strijd met de gevoelens èn van den minister van justitie. Vacca, èn van den president-minister de la Marmora, de konklusiën der kommissie ten opzigte der afschaffing van de doodstraf, in ons vorig overzigt besproken, met 150 tegen 91 stemmen aangenomen en daarvoor de levenslange cellulaire opsluiting in de plaats gesteld. Voorts werden de beraadslagingen aangevangen over het rapport des ministers van finantiën omtrent den staat der schatkist en de middelen om dien te verbeteren. Het uitschrijven eener leening, het verkoopen der staatsspoorwegen en het vermeerderen der belastingen waren ook hier wederom de middelen welke het parlement zal hebben te bekrachtigen.
Is de toestand van Italië's finantiewezen niet gunstig, nog ongunstiger blijft die toestand in Spanje. Wel meende men eenigen tijd geleden dat de vaderlandslievende zelfopoffering van koningin Isabella, die een derde gedeelte harer bezittingen ten behoeve der schatkist heeft afgestaan, voor het oogenblik eenige verbetering beloofde, maar sedert dat oogenblik zijn er eenige onverbeterlijke pessimisten gekomen, die fluisterden dat de koningin haar eigen belang zeer goed heeft behartigd door dezen grootmoedigen afstand van hare bezittingen. Lagchende beweerde men dat sedert Don Quichote's tijd alle ridderlijkheid uit Spanje in het algemeen en uit het spaansch vorstenhuis in het bijzonder verdwenen was en dat dergelijke koninklijke geschenken steeds aan het ‘timeo Danaos, et dona feren- | |
| |
tes’ herinneren. Kortom over deze schenking van Spanje's souvereine ligt nog een sluijer uitgespreid. Dit is echter niet het geval met de liberaliteit van het kabinet Narvaez, hetwelk zich eenige weken geleden in een ontwerp van wet op de drukpers op zoodanige wijze heeft uitgesproken, dat een luide kreet van verontwaardiging door alle fraktiën der liberale partij is aangeheven. De regering heeft dit alles beantwoord met de in beslagneming der protesterende dagbladen en, gelijk wij voorzien hadden, bleek nu overtuigend dat de liberale staatkunde van den heer Narvaez slechts eene gelegenheidspolitiek is geweest.
Vergeten wij ten slotte niet te vermelden dat te Athene weder eene ministerie-verandering heeft plaats gehad. De ‘zon van Homerus,’ welke de juichende menigte te Nauplia reeds op 6 Februarij 1833 en later nog eens bij koning George's aankomst zoo schitterend meende te zien opgaan, blijft echter, ondanks alle wisselingen van bestuur, nog steeds achter donkere wolken verscholen.
Middelburg, 20 Maart.
W.A. van Hoek.
|
|