De Tijdspiegel. Jaargang 22
(1865)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 408]
| |
Over rijkdom.Het begrip van volksrijkdom door N.G. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1864.De heer Pierson geeft ons hier zijn antwoord op de vraag: wat is volksrijkdom? De vraag zelve is natuurlijk niet nieuw. Zij werd dan ook reeds beantwoord door den mercantilist, door den physiocraat, door J.B. Say, maar de definitiën door dezen gegeven zijn achtereenvolgens gebleken niet juist te zijn. Er is echter nog van eene andere zijde antwoord op die vraag gegeven. Dat antwoord is gelegen in het begrip van volksrijkdom waarop het systeem van Adam Smith rust, en dat mede ten grondslag ligt aan het werk van John Stuart Mill. Tot op den huidigen dag staat dat systeem en zoo dan ook het beginsel waarvan het uitgaat. Met regt? De heer Pierson meent: Neen. En ten einde gereeden ingang te verschaffen aan zijne opvatting van den volksrijkdom, tracht hij eerst eene voorstelling te geven van Smith's, van Mill's begrip en de onjuistheid daarvan aan te toonen. Te regt heeft hij begrepen, dat hij om Smith's gevoelen te leeren kennen, Smith zelven moest raadplegen. Maar dat onderzoek leverde geene geringe moeijelijkheid op. Adam Smith toch, die geen vriend van strenge begripsbepalingen was - eene leemte, in zijn werk, welke reeds Say op den dwaalweg heeft gebragt en ook ons nog aan het gevaar van mistasten blootstelt - heeft verzuimd zijn gevoelen onder woorden te brengen. Dit bezwaar vermindert echter weder meer of minder voor wie weet, dat Smith zich over het geheel zeer streng heeft gehouden aan zijne hoofdbeginselen. En al heeft hij nu ook zijn hoofdbeginsel in deze niet uitgesproken, hij heeft het in zijn boek toch uitgewerkt, en van die uitwerking uitgaande kunnen wij, rugwaarts gaande, opklimmenderwijs, tot de kennis komen van wat er in zijn hart, of wil men, in zijn brein geweest is. En mag deze methode ons voorzeker niet brengen tot eene zekere kennis van zijn rijkdomsbegrip, voor een goed deel wordt de overblijvende kans tot falen weggenomen door het werk van Mill. Mill toch, wiens leer in de hoofdpunten met die van Smith overeenstemt, geeft ons eene bepaling van den volksrijkdom en wel deze: ‘De (volks-Ga naar voetnoot(*) rijkdom bestaat uit alle nuttige en aangename voorwerpen, die ruilwaarde bezitten, m.a.w. uit alle nuttige en aangename voorwerpen, behalve de zoodanigen, die zonder eenigen arbeid of opoffering in iedere verlangde hoeveelheid kunnen verkregen worden. Maar met deze bepaling zijn wij nog zoo heel veel niet gevorderd. De vraag komt nu toch: waaraan heeft Mill toch gedacht toen hij van nuttige voorwerpen sprak? Ook hier bevinden wij ons weêr in 't duister! Wij zijn genoodzaakt naar | |
[pagina 409]
| |
zijne meening te gissen! En dit is te meer te betreuren aangezien het antwoord, dat hij ons schuldig bleef, hoedanig het ook zij, vruchtbaar is aan de belangrijkste consequentiën. Vernieuwd onderzoek dus. En bij dat onderzoek blijkt, dat Mill onder ‘nuttig’ wel heeft moeten verstaan: ‘de eigenschap die een soort goederen in 't algemeen bezit van een zeker deel onzer behoeften te kunnen bevredigen’, en ‘dat zijn begrip van volksrijkdom alle goederen insluit, die in abstracto gesproken de eigenschap bezitten van een behoefte te bevredigen.’ Aan den anderen kant echter kan niet ontkend worden, dat hij er ook wel eens anders over gedacht heeft. Vermeerdering van de goederen, die in abstracto gesproken, de eigenschap bezitten van eene behoefte te kunnen bevredigen, is - meent hij soms - voor de maatschappij meermalen verarming. - Hoe nu het een met het ander te rijmen? De heer Pierson ziet er geen kans op. Het éénige dat hij ter oplossing weet aan te voeren is - dat Mill, waar hij dit laatste beweert, het met zijn eigen woorden niet ernstig gemeend heeft. Het resultaat dus van 's heeren Pierson's ijverige en moeijelijke onderzoekingen is, dunkt ons, niet zeer bevredigend. Raadplegen wij Smith, wij staan voor misvatting bloot. De kans daartoe wordt slechts voor een goed deel weggenomen door inzage van Mill's boek. Maar Mill zelf geeft ons geen voldoend licht, hij meent het met zijn eigen woorden niet altijd even ernstig. Laat hen dan rusten, Smith en Mill beiden, waar sprake is van het begrip van volksrijkdom! De bepaling: ‘De volksrijkdom bestaat uit alle nuttige en aangename voorwerpen, die ruilwaarde bezitten, m.a.w. uit alle nuttige en aangename voorwerpen, behalve de zoodanigen, die zonder eenigen arbeid of opoffering in iedere verlangde hoeveelheid verkregen worden,’ zouden wij aarzelen tot de onze te maken. Wij toch zouden meenen, dat niet alleen voorwerpen, die ruilwaarde bezitten, maar meermalen ook zulke die deze ruilwaarde missen, - natuurlijke rijkdommen - tot den volksrijkdom behooren. Zóó zouden wij meenen, dat mogt het oud-testamentisch wonder des manna-regenens onder ons vernieuwd worden, de rijkdom onzes volks daardoor zeer verhoogd zou worden. - Maar anders begrijpen wij niet wat ons zou kunnen verpligten deze bepaling te laten varen, om met den heer Pierson naar eene andere om te zien. Of luidt zij te onbepaald? Laat zij ons in het onzekere wat wij bij het woord ‘nuttig’ moeten denken? Maar ‘nuttig’ heet - 't is van algemeene bekendheid - in de economie al datgene ‘wat de eigenschap bezit van eene behoefte te bevredigen of dienstbaar te zijn aan het een of ander doel.’ Ja maar, moeten wij bij dat ‘nuttig’ denken aan de eigenschap, die eene soort goederen in het algemeen bezit van een zeker deel onzer behoeften te kunnen bevredigen, of aan de eigenschap, die eene bepaalde hoeveelheid van die goederen bezit, om in onze behoeften van een bepaald tijdstip te voorzien? Met betrekking tot deze laatste vraag meenen wij te kunnen volstaan met te antwoorden: ‘Nuttig’ heet in de economie al datgene wat de eigenschap bezit van eene behoefte te bevredigen, en | |
[pagina 410]
| |
niet: van haar te kunnen bevredigen. En wat de definitie zelve betreft veroorloven wij ons den heer Pierson een verzoek te doen. Hij neme namelijk de door hem afgekeurde bepaling nog eens voor zich en vrage zich zelven af: Heeft dat woordje ‘nuttig’ in der daad nog wel eene nadere verklaring noodig? Hebben goederen, die in overvloediger mate voorhanden zijn dan men verlangt, nog wel ruilwaarde? Zondert de definitie zelve van den volksrijkdom niet al zulke voorwerpen uit, die zonder eenigen arbeid of opoffering in iedere verlangde hoeveelheid kunnen verkregen worden; zondert zij dus ook niet uit al die voorwerpen, die als overvloedig, niemand tot nut of genoegen zijn? Wanneer een land, dat 10,000 balen koffij gebruiken kan, er over 100,000 te beschikken heeft, bezitten de overblijvende 90,000 dan nog ruilwaarde? Immers Neen! Behooren die 90,000 dan niet tot die goederen, die men - zoo men ze begeert, 't geen wel niet geschieden zal - zonder eenigen arbeid of opoffering verkrijgen kan? Immers Ja!
‘Grootsch beide in omvang en gehalte is de taak onzer wetenschap. Een nieuw rijkdomsbegrip, eene nieuwe opvatting van de maatschappij, eene nieuwe analyse van de voortbrenging, eene nieuwe verbruiksleer, ziedaar voorloopig het programma.’ En overeenkomstig dat programma treedt de heer Pierson al dadelijk met een nieuw rijkdomsbegrip op. Maar niet in 't nieuwe is het heil der economie gelegen; wat wij noodig hebben is 't klare en ware. En dat het nieuwe rijkdomsbegrip aan dien eisch voldoet meenen wij te moeten ontkennen. ‘De rijkdom is - niet een som, maar eenvoudig een zekere toestand.’ Maar wie beweert dat rijkdom eene som is? Luidt de definitie niet: volksrijkdom bestaat uit alle nuttige....? ‘Rijkdom is in ons oog de normale economische toestand van het maatschappelijk organisme.’ Maar wat geeft den heer Pierson regt te vorderen dat wat in zijn oog is ook in ànderer oog zoo zij? De taal? ‘Deze terminologie biedt dit voordeel aan, dat zij niet in strijd is met het gewone spraakgebruik, daar toch de gewone uitdrukking “rijkdom” in het dagelijksch leven altijd wordt gebruikt om een toestand aan te wijzen en nooit eene som. Immers wanneer men spreekt van “streven naar rijkdom,” dan bedoelt men niet: streven naar een som goederen maar streven naar een bezit; het bezit, nu, is een toestand.’ - Onjuist! zouden wij meenen. Mag men al eens zeggen ‘streven naar rijkdom’, het meer gewone is toch streven naar rijkdommen, 'tgeen zeggen wil: goederen, schatten en niet: toestanden. Een vader zegt, wijzende op zijne kinderen, ziedaar mijn rijkdom! en doelt daarmede op de voorwerpen die hem tot aangenaamheid zijn. De heer Pierson zelf kon wel niet denken aan een toestand toen hij bladz. 64 schreef: ‘Maar of iemand al weigert het wettig aandeel aan den algemeenen rijkdom dat hem toekomt, tot zich te nemen....’ Bovendien zoo rijkdom gelijk ware aan bezit, bezit is geen toestand maar eene daadGa naar voetnoot(*). - En even onjuist beroept de | |
[pagina 411]
| |
heer Pierson zich verder op het getuigenis van Scialoja. Verklaart deze toch, dat de economisti verkeerdelijk la somma della cose utili genoemd hebben richezza, daaruit volgt nog niets ten aanzien van òns rijkdom. Aan het Italiaansch richezza toch beantwoordt niet ons rijkdom maar ons gegoedheid of zou beantwoorden ons rijkheid, en even verkeerd als we zouden doen, wanneer wij gegoedheid (rijkheid) gebruikten in den zin van rijkdom, even verkeerd handelden de economisti toen zij aan het woord richezza gaven eene significazione diversa dalle volgare: e ciò in discapito della precisione e della evidenza scientifica. Aan dergelijke verkeerdheid intusschen heeft de heer Pierson zich schuldig gemaakt. Hij heeft met elkander verward de begrippen ‘volksrijkdom’ en ‘volkswelvaart,’ even als hij het eene voor het andere woord gebruikt heeft. En dát is wel vreemd in iemand die woorden als dit of dat doende, en bedoelt daarmede den stand der meervermogenden. Maar anders is volgens bet spraakgebruik de eigenlijke beteekenis van ‘rijkdom’: veelheid van goederen. onder het oog heeft gehad als die von Soden: ‘Nationalreichthum objectif ist das Daseyn in diesem Zustande (des volkommenen Genusses physischer Güter); so wie subjectif das Mittel zu diesem Genuss;’ woorden die niet anders beteekenen dan dit: Volkswelvaart is het verkeeren des volks in den toestand van....; volksrijkdom is het voorhanden zijn van de middelen tot dit genot.
Wij hebben getoond weinig ingenomen te zijn met de uitvoering van het eerste gedeelte des nieuwen programma's. Wij hebben aangetoond wat ons - en waarom dit? - in 's heeren Pierson's geschrift mishaagt. Toch bleek de auteur ons een ijverig beoefenaar van de economie, en, wat onder ons verdienstelijk maakt, kenner van de geschriften der duitsche economisten. - Mogt hij kunnen goedvinden zijn geschrift om te werken en - maar zonder geleerden omhaal en al te veel uitweiding - een studie over de volkswelvaart te geven! |
|