| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De waarborgen van onzen vooruitgang.
Redevoering ter opening der Academische lessen uitgesproken door Mr. C.W. Opzoomer. Amsterdam, J.H. Gebhard en Co. 1864.
Wanneer men de gebeurtenissen onzer dagen nagaat en ook een blik werpt op de geschiedenis van lang verloopene jaren, dan zal wel eens bij den denkenden mensch de angstige vraag moeten oprijzen, waartoe is het menschdom geschapen?
Onze eeuw, die op hare beschaving zich verhoovaardigt, geeft, wel verre van den oorlog af te schaffen, zich met nieuwe drift er aan over. Men had gemeend, dat hare hooge ontwikkeling niet kon toelaten, dat de welvaart moedwillig werd verstoord, dat de velden, in het zweet der menschen bebouwd, met het bloed der menschen werden gedrenkt. En toch ontvlamt de fakkel van den krijg en met angst ziet men de toekomst tegen, die in haren schoot misschien zoovele oorlogen verborgen houdt, als er politieke vragen onbeantwoord zijn. Wel mogen wij met prof. Opzoomer vragen: ‘Is dat nu de eeuw van beschaving, van menschelijkheid, die het der wereld toonen zou, dat het ware christendom en het ware humanisme één zijn? Is dat nu de vooruitgang, waarvan wij zoo hoog opgaven? Gaan we niet, in plaats van vooruit, veeleer achteruit? Of is niet de beweging van ons geslacht op zijn hoogst van dien aard, dat we op elke schrede voorwaarts een stap terug laten volgen, zoodat we, zonder ooit stil te staan, toch nooit verder komen?
‘Maar wee ons, als wij toestemmend moesten antwoorden. Wie zal loopen, die er niet zeker van is, dat hij nader komt tot het doel? Wie arbeiden, die er niet op rekent het genot der vruchten te smaken? Als de hoop op vooruitgang niet meer in ons leefde, dan is alle veerkracht verlamd en in vadzigheid zinken wij neêr, afwachtend, wat de toekomst ons baren zal!’
En zal dit niet ons lot zijn, dan hebben wij waarborgen voor onzen vooruitgang noodig. De schrijver vindt ze vooreerst in het wezen van den mensch en in het goede in hem, dat onafscheidelijk is van onze natuur.
De mensch is een gezellig wezen en daaraan is zedelijkheid naauw ver- | |
| |
bonden. Van daar dankbaarheid voor ontvangene weldaden in de kleine maatschappij, het huisgezin, en in de grootere daarbuiten. Van daar wederliefde voor bewijzen van liefde van anderen ontvangen. Uit die behoefte aan elkander, uit de bevrediging, die het sluiten van allerlei vereenigingen ons schenkt, uit die dankbare wederliefde vloeit in een schepsel met rede begaafd, van zelf de overtuiging van pligt voort. Wij worden er telkens meer van doordrongen, dat wij niet alleen voor ons zelve behooren te leven, maar ook voor anderen, ja, dat het onze pligt kan zijn, ons eigen genot aan anderer belang ten offer te brengen. En dat is geen zelfzucht; te veel bewijzen zijn er aan te voeren, dat er betere drijfveren in ons zijn dan die van het eigenbelang. Zien wij op de moeder, die haar leven laat voor haar kroost, op den man, die alles veil heeft voor de waarheid, op den held, die aan zijnen eed getrouw den dood voor het vaderland sterft; welke vreemde voorstelling van eigenbelang is er dan noodig, om zelfzucht voor de éénige bron hunner handelingen te houden.
In het geluk, dat ons vervult, zoodra wij goede hoop mogen koesteren voor eene toekomst, welke wij, noch iemand, wiens oog ons reeds toelacht, zullen beleven, daarin ligt wel het bewijs, dat het gevoel van onzen zamenhang met anderen, het zedelijk gevoel, het beste deel van ons wezen is. Wat zouden we dan wanhopen aan de toekomst van een geslacht, dat voor zedelijk streven geschapen is, dat door de groote beweegkracht van het zedelijk leven, het gevoel van regt en pligt, gedreven wordt? De menschheid kan niet op den duur achteruitgaan, of zelfs maar voor een korten tijd tot stilstand gedoemd zijn, wanneer zij zich zelve waarlijk als menschheid één gevoelt. En juist is dit gevoel van de eenheid des menschdoms vooral in den laatsten tijd telkens sterker geworden en zijn de volken in hunne betrekking tot elkander er meer op uit geweest, om daarnaar te handelen. Van daar de nieuwere beschouwingen omtrent handelsverkeer, welke op weg zijn van eene volkomene zegepraal. De gedachte, dat geen volk zich aan dat onderling verkeer mag onttrekken, noch door opzettelijke afsluiting de vrije oefening van anderer krachten in den weg staan, wordt meer en meer algemeen. Men erkent, dat er boven het belang van iederen staat een gemeenschappelijk belang der geheele beschaafde wereld, boven ieder volk de menschheid is.
Op geestelijk zoowel als stoffelijk gebied aanschouwen wij de zegeningen, die aan zulk eene hervorming van denkbeelden verknocht zijn. De rigting, die alles genomen heeft, waarborgt ons hier den voortgang; de stoute stroom zal zijn golven niet terugwentelen.
En wanneer wij ons zoo één gevoelen, en andere tijden, andere volken, andere wetten, godsdiensten en zeden eerbiedigen, dan is het ons streven die eenheid te doen heerschen op aarde.
Een andere krachtige waarborg voor onzen vooruitgang is de toenemende kennis. Het gevoel van de eenheid des menschdoms hangt voor een groot deel af van de helderheid onzer denkbeelden.
Zooveel verkeerds blijft in stand, alleen door de onwetendheid der menigte. Wordt deze verlichter, wordt hare meening juister, dan dwingt zij ieder
| |
| |
om te doen, wat goed is voor de maatschappij. Menige dwaze barbaarsche daad, welke onze voorouders zonder eenig bedenken plagten te verrigten, komt naauwelijks meer in onze gedachten op, alleen omdat de openbare meening zich er tegen verzet. Het doen volgt dan het denken, en het denken van het individu wordt bij de meesten door het denken der menigte bepaald.
Zoo groeit de plant der deugd uit den wortel der kennis, niet van de enkele menschen, maar van de groote menigte, in wier midden en onder wier invloed men te handelen heeft. De menigte moet, om op geene dwaalwegen te komen, steeds meer ontwikkeld worden, en door den vooruitgang der kennis en het meer algemeen verbreid worden harer uitkomsten, zal het oordeel aan het volk hoe langer hoe beter gelukken.
Doch daartoe is het noodig, dat er aan het onderzoek en aan de mededeeling er van niets in den weg sta.
En waarlijk, niets is in den loop der eeuwen meer toegenomen dan de vrijheid. Met regt heeft Hegel de geschiedenis den vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid genoemd.
In het oosten, waar een veroverende stam aan de inboorlingen het bezit van vruchtbare landouwen had ontnomen, was vrijheid niet mogelijk: noch bij de onderdrukten noch bij de onderdrukkers, voor wie het talent van den soldaat alles moest zijn. En de geestelijkheid, die in het bezit was der kunst en beschaving en zich alleen tegen onderdrukking konde verzetten, sloot, bedacht op eigene grootheid, zich af als een bijzondere stand. Aan vrijheid van beweging werd niet gedacht.
Bij de volken der klassieke oudheid is wel veerkracht en leven, wel vrijheid van den burger, maar niet van het individu. De Staat is daar hoofdzaak en gelijk de enkele mensch staat ook de menschheid op den achtergrond. Alleen op privaatregterlijk standpunt was regtsgelijkheid; harde kamp was er noodig, om haar ook op publiek terrein te doen heerschen.
Eerst het christendom heeft aan zijn ontstaan op joodschen bodem het te danken, dat het Europa tot bewustzijn en het genot der individuele vrijheid konde brengen. De mensch is geschapen naar het beeld van God, hij is het doel van Gods schepping en moest vrijgemaakt worden van alle banden behalve die der deugd alleen. Door zulk eene beschouwing rees de mensch in waarde. Het christendom volmaakt en heiligt hem. Zijn God was niet als die der Joden aan een volk gebonden. De Messias deed niet Israël heerschen over de volken, maar kwam op aarde om allen te verlossen. Elk moest zich met God laten verzoenen en op het eeuwige zijn wil rigten. Dit ééne was genoeg. Vrijheid van het booze was de weg tot alle vrijheid. Ieder mensch moest streven naar God, en wie kan zelf streven, die niet vrij is? Dogmatiek en hierarchie beperkten echter die vrijheid of maakten haar ijdel.
De Hervorming eindelijk eischt en verkrijgt vrijheid. Doch weêr wordt het denken aan allerlei leeringen en stelsels gekluisterd, en de vooruitgang wordt op nieuw gestuit.
De achttiende eeuw eischte in de overgeleverde denkbeelden, in den Staat, in de maatschappij, in de Kerk, overal vrijheid, doch zij is blind voor de noodzakelijkheid van langzame ontwikkeling;
| |
| |
voor het gelijk regt van andere volken en tijden. Van daar is haar sloopen door ruwheid gekenmerkt, zonder de gaaf om het betere op te bouwen.
Onze eeuw eischt even krachtig en vurig de vrijheid, als de vorige, doch beter. Het is ons vooral om vrijheid van het individu, minder van de groote massa's te doen. Wij willen geen sloopen van bestaande levensmagten, van Staat, Kerk of maatschappij, maar hare zuivering en versterking.
Eerst heeft men orde gezocht zonder vrijheid; toen ijverde men voor vrijheid alleen, thans is ons streven vrijheid en orde: de eene krachtiger met en door de andere.
Tot zooverre prof. Opzoomer. Wij hebben die redevoering eenigzins uitvoerig nagegaan, en gaat het nu mijnen lezers gelijk mij, dan zijn zij niet geheel bevredigd, hoeveel schoons hen in die toespraak ook moge treffen.
Zes duizend jaren lang is minstens onze aarde reeds door menschen bewoond. Niets wettigt het vermoeden, dat het wezen van den mensch gedurende dien tijd is veranderd. In geen enkel opzigt kunnen wij daartoe aanleiding vinden. En is dit alzoo niet het geval, is de mensch gedurende ruim zestig eeuwen een wezen gelijk nu, niet alleen tot God, maar ook tot elkander geschapen; zal ons dan wel dat wezen van den mensch een borg zijn, waarop wij voor den vooruitgang van het menschdom durven bouwen? Hoe weinig toch beantwoordt het na al die eeuwen aan het ideaal, hetwelk de redenaar ons voorstelt. En waarom hebben zich die schoone voorstellingen niet reeds lang verwezentlijkt? Waarom is zelfs nu nog twijfel mogelijk aan den vooruitgang vooral op zedelijk gebied? Zullen wij dit nu alles schuiven op de traagheid der ontwikkeling van het menschdom? Eene traagheid zoo groot, dat er duizendtallen, van jaren noodig zijn geweest, om de slavernij en lijfeigenschap zelfs bij beschaafde volken te doen afschaffen? Is zulk een vooruitgang niet bijna gelijk te stellen met stilstand?
En, hoe weinig wordt zelfs nu nog het bewustzijn van de éénheid des menschdoms in den zin, welken prof. O. daaraan geeft, door daden getoond. Hoe ver is het er van af, dat in waarheid geschiedt, wat hij zegt: ‘De volken trachten daarom (in het gevoel van die éénheid) elkanders nood te lenigen, in elkaârs behoeften te voorzien, rust en vrede door toegevendheid en gemeen overleg of door het dreigen met eene gewapende tusschenkomst te bevorderen.’
Het is waar en prof. O. wijst er op, dat vooral in het onderling verkeer der volken thans denkbeelden heerschen, welke niet strijden en zelfs overeenstemmen met het bewustzijn dier betrekking tusschen de volken onderling; maar wij meenen, dit geenszins te mogen verklaren uit het meer en meer algemeen worden van de overtuiging van de eenheid des menschdoms. De hoofd-, en, zooals wij gelooven, meestal de éénige grond van de meer vrijzinnige handelswetgeving der volken rust op het welbegrepen eigenbelang. Men heeft het nu door ervaring geleerd, dat niet het ongeluk van een volk het andere tot voordeel kan zijn, maar veel meer zijn voorspoed. Alle redenen, die vroeger tot afsluiting dwongen, zijn daardoor vervallen, en zoo storten de scheidsmuren, welke tusschen de volken door zelfzucht waren opgerigt, ook weder door de zelf- | |
| |
zucht, welke nu meer geleerd heeft, in puin. Verre zij het echter van ons, om daarom zelfzucht als drijfveer van alle handelingen te beschouwen. Wij erkennen, dat vele daden iets beters tot grondslag hebben; doch in de veranderde bepalingen op het verkeer der volken kunnen wij slechts de uiting van het eigenbelang zien, welke toevallig en gelukkig overeenkomt met hetgeen eene edeler zucht in het waar belang der menschheid zoude willen.
En evenwel, ieder zal het moeten erkennen, het menschdom gáat vooruit. Het gevoel van regt en pligt maakt zich meer geldende. Er worden geene daden meer gepleegd, van welke men thans met afkeer zich zoude wenden, welke in vroeger dagen geene berisping zelfs ontvingen; maar toch, als wij nagaan, hoe vele eeuwen er noodig zijn geweest, om het menschdom zoover te brengen, kan men den waarborg, welke in het wezen van den mensch voor onzen vooruitgang wordt gezocht, niet groot achten. En de vraag rijst op, of er ook andere omstandigheden zijn geweest, welke de menschheid hebben doen vooruitstreven en of ook daarin welligt waarborgen voor ons verder vooruitgaan zijn te vinden?
Een andere waarborg van onzen vooruitgang vindt prof. O. in het toenemen onzer kennis. Met reuzenschreden gaat de wetenschap op elk gebied vooruit. In de kennis der natuur en hare krachten maakt men vorderingen, welke verbazing wekken; doch al die toenemende kennis verhindert niet, dat het menschdom in den oorlog edele krachten verspilt, dat juist daar die vermeerderde kennis de meest mogelijke toepassing vindt en de kunst van vernielen eene ongekende hoogte heeft bereikt.
Is nu het menschdom alleen in de kennis der stoffelijke wereld vooruitgegaan en heeft het alles, wat daar buiten lag, verwaarloosd? Is dit welligt de reden, dat de vooruitgang van het menschdom nog zoo weinig zigtbaar is? Wie zal daarop toestemmend durven antwoorden? Op het voorbeeld der natuurwetenschappen heeft men ook op het gebied des geestes zich niet langer alleen tot bespiegelingen en redeneringen bepaald, maar ook de ervaring te hulp geroepen.
Wij zullen niet behoeven te herinneren, welke goede gevolgen dit voor den vooruitgang heeft gehad en hoe het menschdom, zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied, in kennis is vooruitgegaan. Maar al de kennis, welke het menschdom gedurende zestig eeuwen heeft bijeen vergaderd en die in den loop dier jaren zoozeer is toegenomen, heeft niet kunnen verhinderen, dat er nog twijfel kan bestaan, of het menschdom wel wezentlijk vooruitgaat, en men nog waarborgen voor den vooruitgang moet verlangen. Het toenemen der kennis gedurende die eerste zestig eeuwen heeft het menschdom niet verder gebragt. Wie zal nu er op durven bouwen, dat het toenemen der kennis in onze dagen en in de eeuwen, die volgen zullen, het menschdom meer vooruit zal doen gaan? Wat ons nopen, om eenigen waarborg voor de toekomst te vinden, in hetgeen in het verleden zoo weinig goeds heeft kunnen te weeg brengen? Maar, zegt prof. O., zal het toenemen onzer kennis wezentlijk het menschdom doen vooruitgaan, dan moet èn aan het onderzoek èn aan het mededeelen daarvan niets in den weg staan. Ieder zal dat moeten erkennen. Deze voorwaarde is niet alleen van groot gewigt voor het toenemen der menschheid in kennis en wetenschap,
| |
| |
maar zij schijnt ons zelfs van zoo groot belang, dat wij meenen te mogen zeggen, dat zonder vrijheid geen vooruitgang mogelijk is en dat wij voor ons, juist in het steeds meer algemeene streven naar vrijheid op elk gebied den krachtigsten waarborg zien van den vooruitgang van het menschdom. En het wezen van den mensch èn het toenemen onzer kennis, hoeveel deze beiden ook vermogen, wanneer vrijheid hun ter zijde staat, zijn bijna magteloos, wanneer deze ontbreekt. Het gevoel van regt en pligt zal door het eerste worden levend gemaakt; het tweede zal velen meer hun waar belang leeren inzien; maar zonder de vrijheid kan dit alles niet op de groote menigte werken, gaan er wel individus vooruit, maar niet het menschdom, en wij aarselen niet, om aan het nog te weinig ontwaakt gevoel van behoefte aan, het te geringe streven naar, en het nog weinig algemeen bezit van vrijheid toe te schrijven, dat het menschdom geene grootere stappen op den weg van vooruitgang heeft gemaakt.
Wij erkennen het, dat in den loop der tijden de vrijheid is toegenomen. Hoevele banden op politiek, op kerkelijk, ja op elk gebied zijn er niet in de laatste vijftig jaren, welke in dit opzigt zooveel hebben verrigt, verbroken! Maar hoeveel is er ook nu nog over, wat de vrijheid belemmert!
Meer dan immer voelt men echter dien druk; men gaat er onder bezwaard. Men ziet, welke grootsche gevolgen de vrijheid voor handel en nijverheid oplevert, en des te krachtiger beseft men, dat ook op ander terrein opheffing van alles, wat de vrijheid aan banden legt, noodig is. Dit mag voor de toekomst veel goeds doen verwachten. Hoe meer het menschdom zich krank gevoelt, hoe sterker het beseft, wat aan zijn geluk ontbreekt, hoe meer moeite het zal doen, om genezing te vinden en hoe krachtiger men alle middelen daartoe zal aanwenden. De overtuiging, dat de vrijheid noodzakelijk is voor den vooruitgang, en het bewustzijn, dat men het regt heeft, om vrijheid te vorderen, zal zich dan telkens sterker doen hooren en eindelijk eene kracht worden, die zonder eenig physisch geweld alle ketenen der slavernij verbreekt en elken dwang doet ophouden, behalve die van pligt en geweten. Wanneer deze dan de alleenheerschappij voert en daardoor sterker is door zijne moreele kracht dan iedere andere keten, welke door stoffelijke middelen moest gesteund worden, zal het menschdom waarlijk vrij zijn, zal de menschheid waarlijk zijn vooruitgegaan.
De geschiedenis van Europa in de nu verloopene halve eeuw is in dit opzigt hoogst gewigtig en leerzaam.
De fransche revolutie, welke der wereld vrijheid, gelijkheid en broederschap predikte, had voor de vrijheid bijna niets uitgewerkt. Wel hadden fransche legers onder het masker van ook andere volken vrijheid te willen geven, krijg tegen de vorsten gevoerd, maar de weinige vrijheid, welke zij den volken hebben gebragt, werd later ook weder door fransche legers hun ontnomen.
Eindelijk in 1815 werd in Waterloo's velden, zoo men meende, voor goed aan het despotisme een einde gemaakt. Napoleon was gevallen, om niet meer op te staan. De vorsten hadden hunne volken als bondgenooten ten strijde geroepen. Een nieuw tijdperk zoude er aanbreken. Niet langer zou de vorst alles, en het volk niets zijn. Nu zou algemeen erkend wor- | |
| |
den, dat de vorst voor het volk en niet het volk voor den vorst was geschapen.
Op den gedenkdag van het driehonderdjarig bestaan der Hervorming werden op de Wartburg door eenige duitsche studenten allerlei voorwerpen, welke aan den gehaten dwang van vroeger herinnerden, aan de vlammen prijs gegeven, als eene herinnering aan hetgeen Luther met de pauselijke bullen had verrigt. De duitsche jongelingschap meende en velen geloofden het met haar, dat nu de zon van staatkundige en burgerlijke vrijheid over Europa zoude opgaan. Gelijk zij in het vuur, hetwelk de pauselijke bullen vernietigd had, het morgenrood zag van de zon der vrijheid des gewetens en des geestes, schenen haar de vlammen, welke de grijze Wartburg verlichtten, de eerste stralen van het zoo vurig verlangde licht der vrijheid te zijn, dat over Europa zoude oprijzen. In nog veel meer opzigten evenwel, dan men toen meende, zouden de tijden, welke komen zouden, aan de eeuw der Hervorming herinneren. Had deze nog veel strijd en bloed en tranen gekost, om algemeen te worden erkend, niet minder strijd zoude er gestreden, niet minder leed geleden moeten worden, eer staatkundige en burgerlijke vrijheid algemeen zoude worden gehuldigd.
Het kan dan ook geene verwondering wekken, dat toen bij de edelste geesten zich niet alleen de stem van mismoedigheid, maar ook van bezorgdheid en wanhoop deed hooren. Velen geloofden zelfs, dat de zon van Europa ten onder neigde, dat zijne volken den tol der natuur moesten betalen. Men meende, dat het nieuwe gesternte aan gindsche zijde van den Oceaan, wanneer het zijn toppunt zoude hebben bereikt, zijne stralen in ons werelddeel slechts op bouwvallen en puinhoopen zoude werpen. Men zag in de duizende landverhuizers naar Amerika vlugtelingen uit een ten val neigend werelddeel.
Hoe weinig toch werden al die schoone voorstellingen, welke men zich van de vrijheid had gevormd, vervuld!
Het Heilig Verbond, dat getuigenis van het godsdienstig gevoel der vorsten, welke gezien hadden, hoe weinig zij vermogten, wanneer zij niet door hulp van Boven werden bijgestaan, zou het sprekendste bewijs opleveren, hoe weinig de vorsten hadden geleerd. Zij hadden zich plegtig verbonden, om overeenkomstig de woorden der Heilige Schrift, welke aan alle menschen beveelt elkander lief te hebben, door de banden van ware en krachtige broederlijke liefde verbonden te zullen blijven, en beloofd, elkander als landslieden te beschouwen, elkander bijstand en hulp te verleenen, hunne onderdanen als huisvaders te besturen en godsdienst, vrede en geregtigheid in eere te zullen houden. En niettegenstaande al die beloften, niettegenstaande zij hadden aanschouwd, hoe noodzakelijk het is, voor het rustig bezit van den troon, dat zij zich de liefde hunner onderdanen wisten te verwerven, werd het Heilig Verbond een verbond der vorsten tegen de volken en hunne vrijheid. Zullen wij daarvan bewijzen behoeven bij te brengen: volgt ons dan slechts in Spanje, waarin 1814 Ferdinand VII op den troon was hersteld. Zijne eerste regeringsdaad was het opheffen der constitutie en het vernietigen van alle volksvrijheden. In één jaar moesten tien duizend menschen het land ruimen, 50,000 werden gevangen gezet, de inquisitie werd hersteld. De heilige Ig- | |
| |
natius de Loyola werd tot opperbevelhebber der spaansche legers en grootkruis der orde van Karel III benoemd. Zulk een toestand kon niet van langen duur zijn. Van alle zijden dreigden zamenzweringen. Eindelijk gelukte het aan een moedig bevelhebber van het slecht betaalde leger den koning te dwingen, de afgeschafte constitutie, welke aan het volk vele vrijheden gaf, te bezweren. Nu werden verschillende maatregelen genomen, welke van een milderen geest getuigden, en toch vond dat bestuur geene genade in de oogen der vorsten. Eerst werden in het geheim allerlei bezwaren tegen het nieuwe bewind verwekt. Weldra werd zelfs
aan Frankrijk door de verbondene mogendheden opgedragen door geweld de intrekking dier constitutie te bewerken. Dit gelukte en het vroegere wanbestuur werd hersteld.
En in Frankrijk zelf was het niet veel beter. Daar waren in de Kamers leden, welke de regering steunden, die zoover gingen, om het onderwijs der kinderen aan banden te willen leggen en slechts zóóvelen wilden doen onderwijzen, als de Staat ambtenaren noodig had: die de boekdrukkunst eene plaag noemden, de éénige, van welke Mozes de Egyptenaren had verschoond. Waar de regering bij dezulken hulp vond, kon er wel geene sprake zijn van staatkundige of burgerlijke vrijheid.
Ook in de andere landen was het niet beter. Alle beloften, welke in de ure des gevaars door de vorsten waren gegeven, werden vergeten, toen zij meenden gerust te kunnen zijn voor hunne kroon.
Langzamerhand werd echter bij de volken de behoefte aan vrijheid, welke door de onderdrukking scheen te sluimeren, meer levendig. Men wanhoopte niet langer, toen Engeland in Portugal de partij der vrijheid met zijne legers te hulpe kwam. Want nu was aan de keten van het despotisme, welke Europa geheel scheen te zullen omvatten en tot nieuwe slavernij te doemen, een schalm ontsprongen. De eenstemmigheid van het Heilig Verbond en daarmede zijn alles bedreigende kracht was door het ontvallen van dien eenen schakel verbroken.
Het eerst deed zich de kracht, welke de partij, die naar vrijheid haakte, bezat, kennen in Frankrijk. De overwinning in Algiers behaald deed haar de oogen niet sluiten voor hetgeen in het vaderland voorviel.
Hoezeer de Franschen ook den roem beminnen, zij kunnen daardoor niet zoo zeer verblind worden, dat zij alle onregt gewillig verdragen. En daarom brak, toen bij al hetgeen reeds tegen de vrijheid was ondernomen, ook nog het weinige vrijzinnige, dat er in het staatsbestuur was overgebleven, geheel het Charter werd vernietigd, de opstand uit, welke met den val der Bourbons eindigde.
Voor een groot deel van Europa had deze omwenteling belangrijke gevolgen. In vele staten deed zich nu de stem des volks, welke meer vrijheid verlangde, dringender hooren, en de vorsten door de kracht, welke te Parijs ten toon was gespreid, beangstigd, gaven meer of minder aan die eischen toe.
Het ongelukkige Polen begon op nieuw den hopeloozen krijg, doch op nieuw werd dat volk door den ijzeren arm van Ruslands leger overwonnen, aan den
| |
| |
harden meester ter prooi, welke dat land geene vrijheid zou schenken.
En onderzoeken wij nu, welke gevolgen deze meerdere staatkundige vrijheid, die aan vele volken geschonken werd, heeft gehad, dan moeten wij er reeds dadelijk op wijzen, dat die vrijheid weder spoedig besnoeid werd, of voor eene schijnvrijheid moest plaats maken, welke niemand konde voldoen.
Hoever men toch ook terug ging, zóóver was men vooruitgegaan, dat men niet meer openlijk de volksvrijheden durfde aantasten, en steeds den schijn zocht te bewaren, als of men ze eerbiedigde.
Gelijk de huichelarij eene hulde is, welke de ondeugd aan de deugd brengt, zoo hielden die schijnvrijheden, welke de vorsten aan hunne volken gaven, eene erkenning van het regt der natiën op vrijheid in. Doch dit kon niet lang de volken bevredigen. Gedurig maakte de behoefte aan meer vrijheid zich levendiger openbaar, telkens deed zij zich met meer ernst hooren.
Frankrijk werd op nieuw het tooneel van eene omwenteling. Lodewijk Philips had de taak, welke hem te doen stond, afgewezen. Hij had aan Frankrijk geene wezenlijke vrijheid gegeven. En het jaar 1848 herinnerde hem, doch te laat, de woorden van den eenvoudigen werkman, welke hem in 1830 bij zijn keuze tot koning toevoegde: Monseigneur, gij kent onze belangen en onze regten, wanneer gij ze immer vergeten mogt, wij zullen er u aan herinneren. Hij wees toen den nieuwen koning op het gewapende volk, dat in den strijd tegen het leger de overwinning had behaald en nu nog op het beruchte plein de la Grève was verzameld.
Die stem des volks had hij versmaad; hij had het in zijne regten verkort, en hetzelfde volk stortte hem van den troon, waarop het voor achttien jaren hem had verheven.
Gelijk de electrieke vonk in één oogwenk langs den metalen draad zich voortbeweegt en op zijn weg het buskruid ontsteekt, hetwelk de rots moet doen springen, zoo werkte ook de tijding in Europa, dat Lodewijk Philips zijne kroon had verloren.
Op zoovele plaatsen in ons werelddeel waren brandstoffen aanwezig, welke slechts op eene enkele vonk wachtten, om in volle vlam uit te breken. Overal, zelfs in kleine afgelegene gehuchten, heerschte onrust en beweging. Met koortsachtig ongeduld werden de dagbladen verwacht. Nu of nooit zou het de tijd zijn, om de volkswenschen te zien verwezenlijken, welke zoo lang zonder verhooring waren gebleven. Het eerst brak het vuur van den opstand uit in Baden en ging het geheele zuid-westelijk gedeelte van Duitschland door en overal werd dien ten gevolge de regeringsvorm op meer vrijzinnige leest geschoeid. Oostenrijk en Pruissen bleven achter. In Hongarije maakte zich de bekende Kossuth tot woordvoerder der vrijheidsvrienden. In krachtige taal toonde hij aan, hoe de vorsten alleen door de liefde van hun volk zich zeker konden achten van hunne kroon, hoe zij zich die genegenheid nooit zekerder zouden verwerven, dan door aan de volkswenschen, om meer invloed op het bewind, toe te geven, hoe de ware éénheid van de zoo verschillende bestanddeelen der monarchie alleen daardoor konde worden verkregen en niet door de kracht van bajonet en bureau, welke tot nog toe waren aangewend, en ellendige verbindingsmiddelen bleken. Ook
| |
| |
in Weenen maakte die toespraak indruk, zelfs zoodanig, dat de grijze kanselier Metternich, dien men als de steunpilaar der tot nu gevolgde politiek beschouwde, gedwongen werd, zijn ontslag te vragen. Nu volgden verschillende concessiën en men hoopte, dat thans aan de volken van het groote Oostenrijksche keizerrijk voor altijd staatkundige vrijheid zoude zijn geschonken.
In Pruissen was de gang van zaken bijna geheel dezelfde. De romantische koning had nog kort geleden verklaard, toen men hem om eene grondwet vroeg, dat er zich tusschen God in den hemel en het land geen beschreven blad papier mogt indringen, om met zijne paragrafen te regeren en de plaats der oude heilige trouw in te nemen. Toch moest hij weldra toegeven en verschillende vrijzinnige maatregelen werden genomen.
Hoe fier nu ook de vrijheidvrienden in Pruissen en Oostenrijk op hunne zegepraal mogten zijn, weldra werden zij weder verslagen en werden de verleende vrijheden met woeker teruggenomen.
In Italië scheen ook de overwinning zeker. De Oostenrijkers, welke de despotieke vorsten steunden, moesten het land verlaten. Doch langzamerhand keerde men tot het oude weder. De Piemontezen, welke nog het laatst den kamp hadden volgehouden, werden verslagen. Het scheen, dat het slagveld van Novara het graf zoude worden, waarin voor altijd de vrijheid van Italië zoude zijn bedolven. De afstand door den ongelukkigen koning van zijne kroon en zijn zoo spoedig gevolgde dood waren zeker redenen genoeg, om te wanhopen. Bij het volk bestond echter het vaste geloof, dat Karel Albert niet was gestorven, maar dat hij in het verborgen den tijd afwachtte, om Piemont en gansch Italië te bevrijden.
Zoo had nu, gelijk het scheen, al de inspanning en al de strijd, waarvan de vroegere jaren en vooral het jaar 1848 getuigen waren geweest, geene vruchten opgeleverd en waren al de oude kluisters en boeijen hersteld. Toch zou in de gevolgen blijken, dat die harde kamp niet vergeefsch was geweest. De gebeurtenissen van 1830 hadden teweeggebragt, dat niet meer zoo openlijk de vrijheid des volks werd aangetast, dat men den schijn zelfs aannam, regten aan de natiën toe te kennen. Het jaar 1848 had, terwijl het de vorsten waarschuwde, om niet met geweld maar met de liefde des volks hunne troonen te versterken, de volken geleerd, dat zij niet door de ruwe kracht van de groote menigte duurzaam konden zegevieren. De opstanden toch in de verschillende landen gingen vooral uit van ontevredenen van allerlei rang en stand. Het verlichtste en meest beschaafde gedeelte des volks, hoezeer het ook dringend vrijheid verlangde, wilde door zedelijke krachten zijne beginselen doen zegevieren en sloot zich niet algemeen bij hen aan, welke met geweld ze wilden doen overwinnen. Zoo kon de partij wel omverwerpen, maar zij had niet het vermogen, om weder zoodanig op te bouwen, dat het gebouw der vrijheid niet bij de eerste schokken ineenstortte.
Door het mislukken der pogingen, welke vooral in physieke kracht haar steun zochten, kwam men er als van zelf toe, om te beproeven, wat men vermogt door morele en intellectuele kracht. De ervaring leerde spoedig, hoeveel meer men met de laatste dan met de eerste konde tot stand brengen. Tegen denkbeelden, welke
| |
| |
in het volksbewustzijn leven, vermag men weinig, hoezeer men ook der openbare meening het zwijgen tracht op te leggen. Het verlangen naar vrijheid, het gevoel van het regt om ze te eischen, maakt zich overal kenbaar, en wat de verwoedste kamp dikwijls niet aan de volken heeft kunnen verschaffen, wordt hun door die kracht geschonken. Wilt gij voorbeelden? Rusland heeft weder Polen overwonnen, dat op nieuw heeft moeten bukken voor de kracht zijns legers. En toch dringt die morele kracht het magtige rijk van het Noorden, om de slavenketens van het magtelooze Polen wat losser te maken en het zelfs meer vrijheid te geven, dan het vóór de nederlaag bezat. Oostenrijk is in het bezit van eene soort van volksvertegenwoordiging en in Rusland zal men ze waarschijnlijk spoedig tot stand zien komen.
De vrijheid behaalt zoo in onze dagen menige overwinning. In 1815 schenen de volken, afgemat en moede van het harde lot, dat hen had getroffen, reeds tevreden te zijn, omdat zij het juk van Napoleon niet langer hadden te torschen. Vol vertrouwen op hunne vorsten, legden zij zich neder bij hetgeen deze over hen wilden beschikken. Toch werd men nu en dan onzacht wakker geschud door maatregelen van dwang en willekeur en meer en meer werd de begeerte naar vrijheid bij de volken levendig. Noch 1830 noch 1849, hoeveel illusiën zij ook ter nederwierpen, konden den geest des tijds, welke dringend vrijheid wenschte, fnuiken, maar gaven hem nieuwe kracht en vooral betere inzigten, om tot het begeerde goed te geraken.
Het is een bekend gezegde van Napoleon: over vijftig jaar zal Europa onder het juk zijn der Kozakken of republikeinsch zijn van het eene einde tot het andere. Weinige jaren ontbreken nog aan dit getal en het is niet te ontkennen, dat die woorden de vervulling nabij schijnen, indien men slechts onder het juk der Kozakken, het despotisme en onder republikeinsch een vrijzinnig regeringssysteem verstaat. Onze tijd wil gebiedend vrijheid, en alleen een groote stoffelijke magt zou het kunnen verhinderen, dat haar gebied zich reeds nu over geheel Europa uitstrekte.
Dit was niet ontgaan aan den scherpen blik van Napoleon. Hij zag, dat er tegen dien geest des tijds, die zich toen zelfs nog minder sterk dan thans openbaarde, geen kampen mogelijk was en dat alles, wat daartegen streed, als verouderd en versleten zou moeten in een zinken. Hij begreep, dat, hoewel het mogelijk is, dat eene regering, welke niet met haar tijd medegaat, nog langen tijd in wezen blijft, daar er tusschen het geduld der volken en hunne vertwijfeling nog een groote afstand kan zijn, eindelijk het oogenblik daar is, waarop haar val zeker is.
Het is een gevaarlijk streven een bouwvallig gebouw, dat schudt op zijne grondvesten, in stand te willen houden. Van daar dreigen groote onheilen elk vorst, welke die kracht miskent en voortgaat met geweld de vrijheid te onderdrukken.
De strijd om vrijheid bepaalt zich gedurende de laatst verloopen halve eeuw ook niet alleen tot het gebied der politiek. Op bijna elk ander gebied wordt er om haar bezit gestreden.
In het kerkelijk leven, op het ruime veld der wetenschap, bij opvoeding en onderwijs, handel en nijverheid en waar niet al, overal vraagt, ja, eischt men als een onwedersprekelijk regt volkomene vrijheid.
| |
| |
De nijverheid verlangde vroeger allerlei reglementen, de handel eischte verbodsbepalingen en beschermende regten, de Kerk geloofsbelijdenissen en formulieren, de wetenschap zocht al te veel de bevestiging van reeds vooraf bedachte systemen, het onderwijs en de opvoeding konden een bepaald stelsel niet missen. En nu, vrijheid bovenal, geen verbodsbepalingen, geen formulieren, geene vaste stelsels meer.
Niet te verwonderen is het, dat, zoo menigeen met bezorgdheid de toekomst gadeslaat, wanneer hij zoovele banden ziet verbreken, welke door een eeuwen lang bestaan in zijn oog waren gewettigd en zoo sterk, dat geene magt ze zou kunnen vernietigen; dat hij misschien met weerzin zelfs jegens onzen tijd en de vrijheid wordt vervuld, wanneer hij ziet, hoe zij de schendige hand slaan aan hetgeen hem bovenal dierbaar is, en dat hij angstig vraagt, waarheen die geest des tijds de menschheid brengen zal.
Toch zal die bezorgdheid blijken ijdel te zijn. Moge al eens de vrijheid voor eenigen tijd op de grenzen der bandeloosheid staan of daarin zelfs geheel ontaarden, geen beteren strijder kan men tegen haar oproepen dan juist weder de vrijheid. Geene maatregelen van geweld zullen immer zooveel vermogen of zoo volkomene zegepraal op den duur kunnen behalen. Dan alleen zal men de vrijheid waarlijk kunnen waarderen, wanneer men niet voor haar bevreesd is. Zij is gelijk aan de fee van Ariosto, welke volgens eene geheimzinnige natuurwet van tijd tot tijd plagt te verschijnen onder den vorm van eene afzigtelijke slang. Zij, welke haar gedurende dien tijd harer gedaanteverwisseling mishandelden, waren voor altijd uitgesloten van de weldaden, welke zij ruimschoots schonk. Aan hen, daarentegen, welke haar gedurende hare misvorming beschermden, vertoonde zij zich in al haren glans. Zij verzelde hunne schreden, verhoorde hunne wenschen en vervulde hun huis met rijkdom en geluk.
Moge dan al de vrijheid somtijds aan eene slang gelijk zich dreigend verheffen en allerlei onheilen schijnen te voorspellen; gelukkig hij, die ook onder die gedaante het goede in haar weet te waarderen en haar niet om die reden verwerpt.
Het is de bestemming van den mensch, om persoon, wezenlijk vrij persoon te worden, die niet bestuurd of overheerscht wordt door anderen, maar die zich zelven bestuurt en beheerscht en zich daarbij dan alleen laat leiden door de stem van geweten en pligt. Op elk gebied hebben wij het streven naar vrijheid, vooral ook in onze dagen, kunnen waarnemen. Wij zien het krachtiger optreden dan ooit vroeger. Zoude dat ons dan geen waarborg mogen zijn voor onzen vooruitgang?
Doch wat vragen wij naar waarborgen? Noch aan de wieg, noch aan het sterfbed van de menschheid moge iemand onzer staan, toch behoeven wij niet angstig te vragen, waartoe het menschdom geschapen is. Het geloof aan het bestaan van eene alwijze Voorzienigheid, en Hare onbeperkte heerschappij mag ons gerust stellen. Het is waar, wanneer men de oude geschiedrollen openslaat, dan leest men daarin van zoo menig volk, dat reeds tot zekere beschaving was gekomen, en weinige regels verder, dat dit volk is te niet gegaan en zijne beschaving voor barbaarschheid heeft moeten plaats maken. Zal ons dit nu doen twijfelen, of de menschheid wel tot voor- | |
| |
uitgang is geschapen? De geoloog wijst ons in de verschillende lagen van onze aardkorst de bewijzen aan van hevige omwentelingen, welke de oppervlakte van onze aarde heeft ondergaan, van zoovele dieren- en plantensoorten, welke niet meer op onze aarde worden gevonden. Zullen wij daarom nu twijfelen aan eene alwijze Voorzienigheid? Of zullen wij daarin niet veel meer reden vinden, om onze onkunde te belijden en met een nederig: Gods wegen zijn niet onze wegen, aan zijne wijze bedoelingen te blijven gelooven?
En wanneer men nu ook een ruimen blik werpt op het veld der geschiedenis, dan ziet men wel vele struikelingen, wel vele afwijkingen, wel nu en dan zelfs een diepen val van de menschheid; maar daar naast ook eene steeds voortgaande ontwikkeling, en uit het lage peil, waartoe het menschdom somtijds is gezonken, staat het altijd in meer of minder mate vooruitgegaan, weder op.
Vreezen wij dan niet, dat het menschdom achteruit zal gaan of minstens tot stilstand zal zijn veroordeeld.
Er mogen nog partijen, krachtige partijen zelfs zijn, welke den vooruitgang met leede oogen aanzien, welke vroegere tijden terug verlangen, waarin de vrijheid niet werd erkend noch gehuldigd.
Hier is er eene, welke de staatkundige vrijheid in de hoeijen van het despotisme wil kluisteren, daar eene, welke de landsvaderlijke regering als het hoogste goed beschouwt. Hier beroept men zich op een goddelijk regt der koningen en magthebbenden, daar op de onveranderlijke regten der Kerk, en toch vermogen al die partijen en zoovele andere meer den vooruitgang niet tegen te houden. Zestig eeuwen zijn voorbijgegaan. Het tooneel der menschheid is zoo menigmaal verwisseld, alles is zoo dikwijls veranderd, dat het geheel, schijnbaar zonder eenig plan, een toonbeeld van verwarring voorstelt. Maar gelijk de sterren aan den hemelboog, komen en gaan ook de geslachten der menschen voorbij: altijd is er wel verandering, doch ook altijd wordt die geregeld volgens een vast plan en bepaalde wetten.
Al wat verouderd is, zakt ineen en geen kracht is magtig genoeg, om het afgeleefde in het leven te houden. Priesterdwang en heerschappij, hoe krachtig zij door het ultramontanisme in onze dagen worden gesteund, zullen nimmer de krachten herkrijgen, welke zij vroeger hebben bezeten. Alle vrijzinnige instellingen mogen in den laatsten zendbrief des pausen zijn veroordeeld, die begrippen, welke wel kinderen van onzen tijd zijn, doch ontwikkeld en voorbereid door de eeuwen, die achter ons liggen, kunnen niet overwonnen worden. Er moge eene zekere grootheid zijn gelegen in het fier optreden van het pausdom, op hetzelfde oogenblik, dat men daarover reeds de doodsklok luidt, in het doen gelden van zijn volstrekt gezag over vorsten en volken, terwijl het zelf de schaduw van de magt, die het nog over zijn eigen volk bezit, aan een vreemden souverein moet dank weten. Toch zal men zich daardoor niet kunnen laten bedriegen omtrent de wezenlijke kracht dier priesterheerschappij, wanneer men de geschiedenis der verloopene eeuwen en de gebeurtenissen onzer dagen raadpleegt. Stelt men beiden tegen elkander over, dan blijkt het, hoezeer de geest des tijds is veranderd en hoe weinig de volkeren meer gezind zijn, zich onder den kromstaf te bukken.
Nu en dan moge het schijnen of het
| |
| |
despotisme weder vooruitgaat en de plaats, die het vroeger had ingenomen, weder zal bezetten, toch zal het met alle andere ismen, welke de vrijheid willen beperken en zoo den vooruitgang tegenhouden, op den duur niet kunnen blijven bestaan.
Doch al is het waar, dat alles wat den wezentlijken vooruitgang belemmert, eindelijk zal moeten vallen, niet minder waar is het, dat of dit langer of korter tijd zal duren voor een groot deel van de menschheid zelve afhangt.
De geschiedenis spreekt ons zoo dikwijls van jarenlange worstelingen van geslachten, welke eerst geheel moesten ten onder gaan, om voor gelukkigere plaats te maken. Zij wijst er ons op, hoe dikwijls de menschheid als door stroomen bloeds moest waden, om tot betere toestanden over te gaan; doch zij toont ons ook aan, dat de wereldgeschiedenis het wereldgerigt is; dat de rampen, welke heerschers en volken troffen, meestal het gevolg waren van eigen schuld; dat het geluk der menschheid voor een groot deel van haar zelve afhangt. Gelijk de zon, wanneer zij ter kimme oprijst, het eerst de hoogste toppen verguldt en langzaam stijgende de bergen al lager en lager beschijnt, om eindelijk ter volle hoogte gekomen, met hare koesterende stralen ook de diepe dalen te verlichten, zoo is het ook met de denkbeelden des volks.
Het eerst wordt bij de meest beschaafden eene overtuiging levendig, langzamerhand daalt ze af naar de minder ontwikkelde standen, om ten laatste het geheele volk te doordringen. En even zeker als de zon niet zal ophouden te rijzen, voor dat zij hare middaghoogte heeft bereikt, zal alles, wat waarachtig goed is, niet kunnen worden tegengehouden, maar eindelijk algemeen worden gehuldigd.
Alleen zal het menschdom het meestal aan zich zelven te wijten of te danken hebben, of dit heden, of morgen, dan eerst na eeuwen zal geschieden.
De tijd gaat voorbij, even snel als vroeger, doch veel sneller dan vroeger veranderen de toestanden. Niets mag daarom zelfs een oogenblik achter blijven, zal het niet later hevige schokken moeten ondervinden, om weder gelijk te worden gebragt. Blijven wij daarom ook niet stilstaan met onze denkbeelden. Zijn wij in den goeden zin kinderen van onzen tijd, krachtige strijders voor alles, wat in onze eeuw goeds, liefelijks en welluidends wordt gevonden, doch ook ernstige bestrijders van al het verkeerde, wat door haar ten troon wordt verheven. In onze dagen van verdubbelde werkzaamheid, wordt ook van elk onzer verdubbelde krachtsinspanning vereischt, om niet te laat te komen.
Het wordt hoe langer hoe meer ingezien, dat tot het verbreiden van bepaalde denkbeelden op de volgende geslachten moet gewerkt worden. Van daar rigt het ultramontanisme aan zoovele oorden van Europa scholen op door geestelijken bediend, welke niet de vrijheid en den vooruitgang willen verbreiden, maar de onveranderlijke wetten der Kerk doen huldigen en den geest onzer eeuw voor dien der middeleeuwen doen plaats maken.
Daartegen mag wel een gewigt in de schaal worden gelegd, en gelijk het ultramontanisme voornamelijk de geestelijke zuster met dat doel uitzendt, moet de vrouw, die zich niet uit de wereld heeft teruggetrokken, maar in haar leeft en met haar tijd mede gaat, de verbreidster zijn van al de waarachtig goede denk- | |
| |
beelden en beginselen, welke onze eeuw kenmerken, en deze in het jeugdig gemoed planten. De vooruitgang van het menschdom zal door geene groote struikelingen of dwalingen worden tegengehouden, wanneer het opkomend geslacht een geopend oog heeft leeren hebben voor het hooge gewigt der vrijheid op elk, zoowel op staatkundig, maatschappelijk als zedelijk gebied.
Gelijk de stoomkracht in onze dagen aan kunstige werktuigen als het ware leven en krachten geeft, grooter dan zij zonder haar ooit konden toonen, zoo doet de vrijheid het vermogen van kennis en wetenschap op de ontwikkeling van het menschdom op eene verbazende wijze toenemen. Vooral door haar invloed op de drukpers oefent zij eene kracht uit, welke niet ligt te groot zal worden geschat. Van de vierde magt in den staat, gelijk Napoleon de drukpers noemde, is zij de eerste geworden. Zij is de koningin der aarde; die haar verbreekt, zal door haar verbroken worden, gelijk een onzer staatsmannen zegt. Even waar is het woord van Abd-el-Kader bij het aanschouwen van eene in werking zijnde pers: gisteren heb ik het huis der kanonnen gezien, waarmede men wallen omver werpt (het museum der artillerie), heden zie ik het werktuig, waarmede men koningen van den troon stort. Doch niet minder waar is het, wat hij daaraan toevoegde: wat daardoor wordt voortgebragt, gelijkt den regendroppel, welke uit den hemel komt: valt hij in de geopende schelp, dan brengt hij eene parel voort, valt hij in den bek van een adder, dan wordt hij venijn. Doch ook hier geldt, wat wij van de vrijheid in het algemeen zeiden, geene maatregelen van dwang, censuur of drukpersvervolgingen zullen dat vermogen hebben, om de uitspatting der pers te verhinderen, hetwelk de vrijheid zal blijken te bezitten.
Wanneer er eindelijk overal en op elk gebied vrijheid heerscht en zij door elk wordt op prijs gesteld, zal het wezen van den mensch en het toenemen zijner kennis het menschdom krachtiger dan nu doen vooruitstreven. Dan zal men beter beseffen, wat het zegt mensch te zijn, dan zal het bewustzijn van de eenheid van het menschdom diep gevoeld worden, dan zal geene publieke opinie lang op een dwaalspoor worden geleid, maar zij zal alles, wat waarachtig goed is, huldigen. Dan zal men ook geene waarborgen voor den vooruitgang meer verlangen, want naast het geloof aan eene almagtige Voorzienigheid zal die vooruitgang, die steeds voortgaande ontwikkeling van het menschdom zich steeds duidelijker openbaren.
Wageningen.
Mr. F.C.W. Koker.
|
|