Had ik geweten, dat de schrijver een man is, die schoon met praktische werkzaamheden overstelpt, nog tijd, lust en opgewektheid vindt voor de beoefening der wetenschap, ik had zachter woord gekozen.
Een Anonymus heeft in de Tijdspiegel Credo verdedigd en mijne kritiek eene ‘brutale aanranding’ genoemd. - Ik wil eenvoudig nagaan of de Recensent, die mij met deze uitdrukking in een ongunstig daglicht plaatst, er in geslaagd is om een enkel van mijne argumenten tegen Credo te ontzenuwen. Als ik zijne kritiek van alle bijwerk ontdoe, dan raken zijne bedenkingen
1o | mijne voorstelling van Credo's bepal ng van de economie; |
2o | mijne voorstelling van Credo's voortbrengings- en verbruiksleer; |
3o | mijn bewering dat Credo economisch geen onderscheid maakt tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme. |
Credo's bepaling van de economie. Ik heb die onjuist genoemd. Belast de Anonymus zich met hare verdediging? Volstrekt niet. Wij gevoelen weinig neiging om de definitie van Credo over te nemen, schrijft hij. Maar wat is dan zijn grief tegen mij?
1o. | Dat ik den heer de Bruijn Kops, die zich aan dezelfde fout schuldig maakte, niet op gelijke wijze heb bestreden als Credo; |
2o. | Dat ik de woorden van laatstgenoemde niet in verband heb gebragt met het onmidellijk voorafgaande. |
Wat het eerste betreft - is de eisch, die mij gesteld wordt, billijk? Was ik gehouden om een, mij onbekend, schrijver in gelijke mate te ontzien als den man, wien een meer dan vijftienjarige onvermoeide arbeid eene plaats heeft verzekerd in wetenschap en maatschappij? En wat het tweede betreft - Credo heeft zijne definitie laten drukken op eene wijze, die toont, dat hij haar juist op zich zelve beschouwd wil hebben. Hij geeft haar als eene algemeene stelling, waarmede de lezer zijn nut kan doen, ook al vergeet hij het overige.
Credo's voortbrengings- en verbruiksleer. Er wordt mij toegevoegd, dat, wel beschouwd, Credo en ik het ten aanzien van dit punt volkomen met elkander eens zijn, daar ik niets anders doe dan varen in zijn zog. Deze bewering kan niet ernstig gemeend zijn, of wel de Recensent is blijkbaar niet op de hoogte van zijn onderwerp. Aan de woorden ‘improductieve consumtie’ hecht hij, zonder het te vermoeden, eene geheel andere beteekenis dan de economisten uit de school van Adam Smith, die ik bestreed. Het gevolg er van is, dat hij de door mij geopperde kwestie naauwelijks begrijpt. Daarbij zegt hij vreemdsoortige dingen. Versta ik hem wel, dan is het b.v. in zijn oog even onwaarschijnlijk, dat iemand zou trouwen zonder een bestaan te hebben of minder verteren zou dan zijn inkomen, als dat de maan ter aarde zou vallen.
Mijne bewering, dat Credo economisch geen onderscheid maakt tusschen den mensch als individu en als lid van een organisme.
Ik schreef: geen, Credo zelf: niet zoo heel veel.
Als ik zeide, dat zeker economisch medewerker aan de Tijdspiegel ‘niet zoo heel veel’ kennis bezit van economie, dan - maar ik vrees andermaal van ‘brutale aanranding’ beschuldigd te worden. Ik blijf echter bij hetgeen ik schreef: Credo erkent geen verschil.
Is er in zijn oog verschil ten aanzien van de voortbrenging? Neen. Ten aanzien van de vertering? Neen. Ten aanzien van de waarde? Neen. Ten aanzien van de bezitting? Neen. Ten aanzien van de dienst? Ten laatsten male neen.
Ik behoef de conclusie niet op te maken. Volgens Credo is onder voortbrenging en vertering reeds het geheele gebied der economie begrepen.
Men wijst mij op Hoofdstuk VII, ‘Individu en organisme.’ Dit hoofdstuk bevat uitnemende waarheden. Doch het staat geheel op zich zelf; wat meer zegt, het is in lijnregten strijd met het overige. Men vergelijke slechts de tien laatste regels op bl. 68, met de volzinnen, waarop ik straks doelde en die zich in het origineel op bl. 64 bevinden.
Ik kan hier eindigen. Het doet mij leed, dat ik op Credo's feilen andermaal moest wijzen. Hij gaf ons een eerste pennevrucht. Mogt het niet de laatste zijn, die hij ons schonk. - Slechts behoede hem zijn goede genius voor onhandige verdedigers.
Amsterdam, Februarij 1865.
N.G. Pierson.